De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 296]
| |
Dertigste hoofdstuk.
De brief was toegezegelt
Met 's Konings eigen ringh, doch 't wapen is misluckt
In 't zeeglen, en de hant in 't schrijven wat gedruckt.
Vondel. Palamedes.
‘O van kinschot!’ riep de Stadhouder uit, toen hij met den Fiscaal aan het Hof teruggekeerd was, zich weemoedig in eenen armstoel werpende: ‘en hij, die mij verried, was mijn broeder.’ - De Fiscaal zuchtte en antwoordde niet: hij wist, dat niets ongevalliger en van mindere uitwerking is, dan troostwoorden, wanneer de geslagen wonde te diep is om door andere geneesmiddelen dan tijd en geduld te worden geheeld. ‘Die ondankbare!’ vervolgde maurits: ‘en op welk een oogenblik verraadt hij mij? nu ik zijne diensten het meest zoude behoeven! O hemel! zoude ik nog eens met een bloedend hart moeten straffen en den arm der gerechtigheid inroepen op hem, die mij dierbaar was. O mijn vader! toen gij uwen jongsten zoon aan mijne zorgen zoo teederlijk hebt aanbevolen, dacht gij weinig, dat ik in hem eene slang zoude opvoeden, die mij eenmaal naar de hartader steeken moest.’ - | |
[pagina 297]
| |
‘Welke bevelen zal Uwe Hoogheid mij geven,’ vroeg van kinschot, met een droefgeestig oog den Stadhouder aanstarende. ‘Geene! - volstrekt geene! - zoo er nog één vonk gevoel in den verrader is overgebleven, zal hij mij om vergiffenis komen smeeken:.. in het omgekeerd geval wil ik hem den tijd laten om zich door de vlucht te redden.’ - ‘Doch zijne aanhangelingen?’ hernam de Fiscaal: ‘doch die schandelijke oproerprediker? moet die niet gevat worden?’ - ‘Dat was uwe zaak geweest,’ antwoordde maurits: ‘zoo laag kan mijn toorn nu niet dalen.’ - ‘Uwe Hoogheid had mij verboden, eenige bezetting rondom de vergaderplaats te stellen: ware dit gebeurd, geen muis zoude het ontkomen zijn.’ - ‘En morgen had geheel 's Gravenhage geweten,’ viel de Prins driftig in, ‘dat ik mij vermomd onder die schelmen begeven heb, ten einde eenen broeder te bespieden;.. doch zullen zij dit toch niet vernemen?.. Ik ben overtuigd, dat menigeen mij herkend heeft.’ - ‘Daarom juist wilde ik hen alle gevat hebben, om de zaak geheel te versmooren.’ - ‘En mijne schande voor de rechtbanken bekend te maken? - Neen, van kinschot! deze zaak is tusschen mijnen broeder en mij alleen; daarom wilde ik, slechts van u verzeld, mij gaan overtuigen van de waarheid der bij u ingekomene berichten; daarom ondervroeg ik zelf den brenger van het noodlottige paket; want hoe konde ik | |
[pagina 298]
| |
hem voor schuldig houden op de enkele bewijzen der aan hem gerichte brieven?’... ‘Misschien,’ zeide van kinschot op eenen weifelenden toon, ‘had de tegenwoordigheid van Zijne Doorluchtigheid in die vergadering eene zeer billijke reden, die...’ ‘Paai mij niet met zulke praatjens,’ zeide maurits, hem met drift in de rede vallende; ‘zoude hij zich dan openlijk aan die vergadering vertoond hebben om de gezegdens van dien schurk te bevestigen?.. De Hemel gave, dat ik twijfelen mocht.’ - In dit oogenblik trad de kamerdienaar des Prinsen in en meldde Zijne Doorl. Graaf frederik hendrik aan. Eene kille huivering beving den Prins; doch, zich spoedig herstellende, gaf hij last om zijnen broeder te laten bovenkomen; vervolgens verzocht hij den Fiscaal, zich in een ander vertrek te begeven: en wachtte toen, niet zonder van angst en droefheid te beven, de komst des Graven af, terwijl hij in zich zelven mompelde: ‘Zijne Doorluchtigheid! ja, wel doorluchtig! ik zie hem door en door.’ - Frederik Hendrik trad binnen met dien weifelenden stap, die verbleekte en ontstelde wezenstrekken en die onzekere houding, welke zoowel het kenmerk zijn van den onschuldig betichten, die geene kans ziet om zijne onschuld aan den dag te brengen als van den overtuigden booswicht: en, in waarheid, nimmer had hij zich in zulk eene moeielijke, ja gevaarlijke omstandigheid, bevonden. De rechter voor wien hij verschijnen | |
[pagina 299]
| |
moest, was, wel is waar, zijn broeder, die hem steeds liefde, achting en vertrouwen betoond had; doch die naauwe graad van bloedverwantschap, welke tusschen den klager en den beschuldigden bestond, maakte 's Graven toestand des te beklagenswaardiger, door deszelfs droefheid te vermeerderen, dat hij een voorwerp van verachting en afschuw in de oogen zijner naauwste betrekking geworden was. Daarenboven kende hij maurits, die, hoe oprecht en goedhartig van nature, door de omstandigheden, door het bedrog en de vijandschap van hen, die hij als vrienden had aangemerkt, en door de menigvuldige tegen hem gesmeedde aanslagen, opvliegend en achterdochtig geworden was. Wij hebben uit de mededeeling van de inzichten en voornemens, welke frederik hendrik aan zijnen Secretaris gedaan had, gezien, dat deze Vorst, schoon uit edele en onbelangzuchtige beginselen handelende, niet vrij was, van de Remonstranten meer dan eens ondersteund te hebben, somtijds, tegen het uitgedrukt verlangen zijns broeders; en thands zag hij duidelijk in, hoe deze handelwijze, welke niet te ontkennen viel, gevoegd bij zijne tegenwoordigheid op de nachtelijke bijeenkomst, de jegens hem opgevatte vermoedens in kracht moest doen toenemen, en hoe bezwaarlijk, zoo niet onmogelijk, eene verontschuldiging hem zoude vallen. Hij vermocht, ja, nog op de liefde, op de toegenegenheid zijns broeders rekenen; doch hij wilde zijne onschuld erkend, niet zijne schuld vergeven zien: en, zoo dit laatste al gebeuren mocht, het eerste scheen | |
[pagina 300]
| |
hem toe bezwaarlijk te kunnen geschieden. - Toen hij de zaal ingetreden en maurits eenige stappen genaderd was, bleef hij, ontzet door den strengen en doordringenden blik, welken zijn broeder op hem gevestigd hield, plotselings staan, zag voor zich naar den grond als een arme aangeklaagde, die voor de vierschaar verschijnt, aan welke de uitspraak van zijn lot verbleven is. - Maurits liet hem eenige oogenblikken in die houding staan alsof hij verwachtte, dat de Graaf het eerst zoude spreken: hij hoopte, dat deze, van schuldbesef doordrongen, zich aan zijne voeten werpen en om vergiffenis bidden zoude; hiertoe wilde hij hem de gelegenheid laten; doch toen hij zag dat frederik hendrik als in den grond genageld staan bleef, vroeg hij met eene flaauwe en toch ernstige stem: ‘welnu! wat wilt ge?’ - De toon, waarop deze vraag gedaan werd, deed het hart des Graven sidderen als met een' elektrieken schok. Hij herkende in denzelven de stem van den gestrengen rechter en tevens die van den diep gewonden broeder. Zich niettemin met moed wapenende, richtte hij het naar den grond gebogen voorhoofd op en zeide met eene afgebrokene stem, welke de onrust zijner ziel aanduidde: ‘gij hebt mij bescheiden, maurits!’ - ‘En is dat de reden uwer komst?’ vroeg maurits, met hevigheid losberstende: ‘en zoo ik u niet bescheiden had, zoudt gij dan niet gekomen zijn? - Dan heb ik u niet noodig.’ - ‘Maurits!’ zeide de Graaf, naar zijnen broeder toetredende en de beweging makende alsof hij | |
[pagina 301]
| |
zijne handen wilde vatten: ‘zoo moeten wij niet tot elkanderen spreken.’ - ‘Terug!’ zeide de Prins, zijnen stoel achteruit schuivende: ‘geen' stap verder! ik wil u niet in de gelegenheid stellen van een' broedermoord te kunnen begaan.’ - ‘Almachtige God!’ riep frederik hendrik met ijzing uit: ‘wie kon u zulke denkbeelden van mij inboezemen?’ - ‘Wie? - uw gedrag: - hij, die zoo diep ontaart is, dat hij, met den huichelachtigen lagch der onschuld op het wezen, zijnen broeder, zijnen vorst misleiden kan, zijne Godsdienst verloochenen, zijn vaderland verraden en met snoode dienaars en schelmen heulen, is even goed tot een' broedermoord in staat.’ - ‘Maurits!’ zeide met nadruk de Graaf, in wiens gemoed de verontwaardiging over zulk eene opeenstapeling van onverdiende betichtingen de overhand nam boven droefheid en angst: ‘durft gij uws vaders zoon van zulke boosheden verdenken?’ - ‘Ik verdenk u niet meer,’ antwoordde de Prins met eenen verachtenden grimlagch: ‘dat deed ik dezen morgen: waar de zekerheid bestaat, houden de vermoedens op.’ - ‘Gij zult mij dan onverhoord verwijzen?’ vroeg frederik hendrik: gij zult mij, uwen broeder, de billijkheid weigeren, die gij den laagsten booswicht niet ontzeggen zoudt? - Is dat de rechtvaardigheid waarop maurits roem durft dragen?’ - | |
[pagina 302]
| |
‘Ik luister,’ zeide maurits: ‘wat hebt gij tot uwe verschooning in te brengen?’ - ‘Ik dien eerst te weten, waarvan ik beticht worde,’ antwoordde zijn broeder met de fierheid van een rein geweten. ‘Elendige!’ riep maurits, vol gramschap opspringende; doch spoedig het verloren zelfsbeheer terugnemende, vervolgde hij op eenen zachteren, ofschoon bitteren toon: ‘doch gij hebt gelijk: men moet u niet van den aart uwer schuld onbewust laten. - Dan, waarmede zullen wij beginnen? de bezwaren zijn zooveel in getal.’ - Hier zweeg hij, bezig met te overdenken, op welke wijze hij het best in de ziel zijns broeders grijpen konde. Ik ben gereed alles op te helderen,’ zeide frederik hendrik. ‘Hebt gij,’ vroeg eensklaps zijn broeder, ‘de vrouw van bysterus niet met geld ondersteund?’ - ‘En sedert wanneer,’ vroeg de Graaf op zijne beurt, ‘kan eene aalmoes iemand tot misdrijf worden aangerekend?’ - ‘Bewimpel uwe gedragingen niet met den mantel van godsvrucht,’ zeide de Prins: ‘gij hebt niet haar alleen, maar honderd anderen van hare sekte, ja zelfs ballingen en door de wet veroordeelden met raad en daad bijgestaan. De bewijzen hiervan zijn in mijne handen. Had uw medelijdend hart alleen u daartoe vervoerd, ik zoude mij wachten u deswege een verwijt te doen hooren: alleen zoude ik u in dat geval tegen de gevolgen waarschuwen; doch de wijze, waarop die wel- | |
[pagina 303]
| |
daden, of liever die giften en raadgevingen zijn uitgedeeld, maken uw gedrag strafwaardig en toonen genoegzaam aan, dat zucht om scheuring te verwekken en oproer aan te hitsen uwe eenige bedoeling was.’ - ‘God kent mijn hart en de reinheid mijner oogmerkene’ zeide de Graaf, terwijl hij de oogen ten hemel sloeg en de hand op zijn hart legde. ‘En uwe komst op de Arminiaansche vergadering, was die ook door een rein oogmerk bestuurd?’ vervolgde maurits, zich de lippen van gramschap bijtende. ‘Mijne tegenwoordigheid aldaar,’ hernam zijn broeder, ‘was eene dwaasheid en niet meer. - Ik was gewaarschuwd, dat op soortgelijke vergaderingen nu en dan door de predikers slechte en oproerige aanspooringen tot muiterij aan de broederschap gegeven werden: en ik wilde mij met eigene ooren van de waarheid dier berichten overtuigen en mij verzekeren of ik in de daad mijne weldaden aan onwaardigen verspild had.’ - ‘Gij weet een' schoonen glimp aan uwe handelingen te geven. Op de vergadering te gaan om te zien hoe het aldaar gesteld is!.. Uit loutere nieuwsgierigheid om met eigene ooren te vernemen of... geef liever geene, dan zulke antwoorden, Mijnheer!’ - ‘Zoo Uwe Hoogheid,’ hernam frederik hendrik met waardigheid, ‘vooraf besloten heeft, mijne verschooningen niet te willen aannemen, dan acht ik het noodeloos verdere moeite tot mijne verdediging te doen. Ik had gehoopt, gewaand, | |
[pagina 304]
| |
dat in den boezem van Uwe Hoogheid nog een broederhart voor mij klopte; doch ik vind alleen eenen koelen, onbarmhartigen rechter, wien ik, vermits hij onbevoegd is mij als zoodanig te verhooren, geen verder antwoord behoef te geven.’ - ‘Frits!’ zeide de Prins, zijnen stoel haastig naderbij trekkende: ‘de Hemel weet, dat ik niets liever zoude wenschen, dan uwe onschuld helder aan het licht te hebben gebracht; - doch antwoord mij, in den naam des Eeuwigen Rechters, voor Wien wij allen eens verschijnen zullen, wat deedt gij in dat Arminianenhol?’ - ‘Ik heb u de waarheid gezegd,’ antwoordde zijn broeder: ‘de zuivere, onvervalschte waarheid.’ - ‘Frits! frits!’ hernam maurits, het hoofd op de vlakke hand leunende, en eenige tranen stortende, die van de oprechtheid zijns harte getuigden: ‘hoe kunt gij uwen broeder, uwen liefhebbenden broeder, aldus behandelen! Waarlijk, ik zag u met meer vermaak aan 't hoofd van een Spaansch leger den Haag insluiten en mij bevechten, dan dat ik u tot zulke elendige spreukjes de toevlucht nemen zie. Heb ik niet alles gehoord en gezien? Zijt gij niet midden in de zaal gaan staan om de woorden van een dier schelmen te bevestigen en aan te toonen, dat gij u werkelijk in de vergadering bevondt?’ - ‘Om den oproerkraaier te logenstraffen en de aanwezigen omtrent mijne bedoelingen uit den waan te brengen,’ antwoordde de Graaf. ‘Waarachtig,’ zeide maurits met bitterheid: | |
[pagina 305]
| |
‘ik heb u niet laten uitspreken; 't is waar: men had anders ongetwijfeld wat schoons gehoord.’ - ‘Met uw verlof,’ zeide frederik hendrik, in de hoop van de kracht der beschuldiging te verminderen, door dezelve op zijn' broeder te doen terugkaatsen: ‘waarvan beticht ge mij? Hebt gij zelf niet zoowel als ik die bijeenkomst met uwe tegenwoordigheid vereerd?’ - Hij deed deze vraag op eenen half schertsenden, althands gemeenzamen toon, terwijl hij, de tafel, waaraan de Prins gezeten was, naderende, met de eene hand daarop leunde en zijnen broeder vriendelijk aanzag; doch zijne vraag had eene geheel andere uitwerking dan die, waarmede hij zich gevleid had. De Stadhouder, wanende, dat zijn broeder hem een' listigen strik wilde spreiden om hem, naar gelang van zijn antwoord, in zijne eigene woorden te vatten, sprong in losgebarsten gramschap op, even als een lijder, wien de heelmeester bij het verbinden eener pijnlijke wond, onwillekeurig, met de speld welke de windsels vast moest hechten, in de gevoelige deelen treft. Zijn gelaat werd purperkleurig: zijne handen beefden als popelbladen en zijne stem geleek aan het raauw geluid des tijgers, die zich in den kuil des jagers begraven vindt. ‘Ha, slang!’ brulde hij: ‘is dit uwe helsche list? mijne oogmerken mij af te vragen om daardoor de uwe te bedekken! Ja, ik ben daar ook gekomen; ik ben daar, even als gij, gekomen omdat ik gewaarschuwd was, dat er oproer gepredikt werd, en dat mijn..broeder er mede deel in had.’ | |
[pagina 306]
| |
‘Gij kwaamt dus om mij te bespieden?’ vroeg frederik hendrik, bedaard achteruittredende: ‘een ware trek van broederliefde!’ - ‘Beledigt ge mij nog, verrader!’ graauwde maurits, wiens gramschap nu den hoogsten top bereikt had, hem toe: ‘sidder voor mijn' toorn!’ Met het zeggen van deze woorden sloeg hij de rechterhand aan het gevest van zijnen degen, terwijl hij de linkervuist ophief en er zijnen broeder mede bedreigde. ‘Maurits!’ zeide deze, innig geroerd: ‘keer tot u zelven.’ - De Graaf had nog niet uitgesproken of de woede des Princen was reeds bedaard. In de zaal, en recht over de plaats, waar maurits gezeten had, hing een volkomen gelijkend afbeeldsel van zijnen doorluchten vader, den stichter der Bataafsche vrijheid. De Prins was op het laatst zijns levens uitgeschilderd, en droeg niet de wapenrusting, waarmede hij zich zoo dikwijls aan het hoofd zijner wakkere scharen vertoond had, maar de eenvoudige huispels, welke hij aan had, als hij des avonds bij zijne beminde gade en in 't midden zijner waardste panden gezeten was. De kunstenaar had meesterlijk die uitdrukking van reine kalmte des harten, van dankbare tevredenheid en van onwrikbare gelatenheid getroffen, welke op het innemend gelaat van Vader willem te lezen was, en de strenge diepzinnigheid des ondoordringbaren staatmans temperde. Op het oogenblik dat maurits, door de onstuimige opwelling der gemoedsaandoeningen weggesleept, zijnen broeder | |
[pagina 307]
| |
tegentrad, viel zijn verwilderd oog onwillekeurig op dat vaderlijk afbeeldsel, en hij waande, in dien ernstigen en toch liefderijken blik, in de trekken van den mond, waarin weemoed en gulheid uitgedrukt waren, een stil verwijt te lezen. Het was hem, of zijn vader gereed ware, de lippen te openen en hem op eene hartroerende wijze over eene drift te berispen, die hem de hand tegen zijnen broeder deed opheffen: tegen eenen broeder, wien hij zoo plechtig beloofd had, een getrouw en standvastig vriend en beschermer te strekken. Het hart van maurits, dat niet alleen Achilles heldenmoed en kinderlijke oprechtheid
ten toon spreidde, doch ook, als het hart van achilles, even spoedig tot vergiffenis als tot toorn geneigd was, deed zich op 't zelfde oogenblik een nog grievender verwijt dan 't geen uit 's vaders oogen sprak. Beschaamd trad maurits terug, bukte het hoofd, als een edele windhond doet, wanneer hem zijn meester bestraft heeft, ontgespte zijnen degen en liet dien met bandelier en al op den grond vallen, waarna hij zich in zijnen stoel wierp en het gelaat in beide handen verborg. Zijn broeder, door dien onverwachten omkeer niet min bewogen dan door de drift waarvan dezelve het gevolg was, trad dadelijk toe, en trachtte door vleiende woorden en uitboezemingen vol trouwhartigheid en broederliefde, het ontsteld gemoed des Princen weder tot bedaardheid te brengen. Dan deze, schoon hij op zich zelven te onvrede was, had geenszins de overtuiging van 's Graven | |
[pagina 308]
| |
verraderij verloren. Zoodra zijne droefheid over de aan den dag gelegde hevigheid bedaard was, keerden al zijne denkbeelden weder tot het punt, waarvan zij waren uitgegaan, de ontrouw zijns broeders. Het hoofd wederom oprichtende, maakte hij met de rechterhand eene afwijzende beweging, en wenkte frederik hendrik, dat deszelfs plaats niet bij hem, maar aan het benedeneinde der tafel was. De schouders zuchtend ophalende, hernam de Graaf zijne vorige plaats. ‘Gij misduidt mij,’ zeide maurits, ‘zoo gij denkt, dat mijne ontroering aanduidde dat mij uwe veinzerij had verblind. Zoo ik op mij zelven toornig ben, het is omdat ik mij zoo verre liet vervoeren, dat ik een ambt ging verrichten, hetwelk alleen den scherprechter toekomt.’ - ‘Ongelukkige!’ hernam de Graaf: ‘ik beklaag u, zoo gij er berouw over kunt gevoelen van een oogenblik naar de stem van natuur en menschelijkheid te hebben geluisterd.’ - ‘Frits!’ riep de Prins, terwijl de tranen hem langs de kaken stroomden: ‘denkt gij dan, in ernst, dat het mij niets zoude kosten, mijnen eenig overgeblevenen broeder, wien ik van zijne kindsheid af bemind en verzorgd heb, als eenen staatsverrader aan de geschondene wetten prijs te geven? Bloed zal ik schreien; doch ik zal rechtvaardig zijn: - hoor, frits! weet gij, wat het is, rechtvaardig te moeten wezen? hebt gij, als ik, u immer in de omstandigheden bevonden, van, omdat de veiligheid, het belang, ja het geheele welzijn van dit arme volk het vorderden, | |
[pagina 309]
| |
eenen ouden Staatsdienaar, eenen grijzaart, die met den voet in 't graf stond, eenen man, die oneindige diensten aan mij en aan het gemeenebest bewezen had, en die, ter dood veroordeeld, geene genade vragen wilde, te moeten overgeven aan de wraak dier gehoonde wet? weet gij, wat het zegt, eenen welverdienden en met moeite verkregen' roem van rechtvaardigheid te hebben opgeöfferd, om der rechtvaardigheid wille? - Ik heb het vonnis van oldenbarneveld bekrachtigd, omdat hij schuldig was: ik heb het bekrachtigd, ofschoon ik hem haatte, den ouden heerschzuchtige! ik zoude het evenzeer bekrachtigd hebben, al had ik hem lief gehad. Nu weet ik, dat men binnen- en buitenslands mij van wreedheid, van ondankbaarheid beschuldigt: dat het niet altijd billijk nageslacht op de daad meer dan op de drijfveeren lettende, mijne vijanden na zal praten, en, zich vermetel als rechter mijner daden opwerpende, in mijne grootste zelfsopoffering niets dan zelfsbelang en vuige staatszucht zien zal. Ik weet dit: nog meer: ik wist dit alles toen ik schreiend het doodsbevel onderteekende: en echter, ik heb de zorg voor mijnen roem, voor mijne eer bij de nakomelingschap, laten varen, en alleen het belang des lands en de handhaving der wet geraadpleegd. Thands, oordeel over mijnen tegenwoordigen toestand! nu ik u, die mij dierbaar zijt, oneindig schuldiger vindt, dan de Advocaat geweest is. Overweeg nu, welk eene vreesselijke taak uwe handelingen mij voorschrijven, en of ik gronden heb om mij diep ongelukkig te noemen! Want, zoo ik toen | |
[pagina 310]
| |
rechtvaardig was, toen het mijnen vijand gold, ik zal het ook heden zijn, nu het mijnen broeder gelden moet.’ - Vermoeid van deze toespraak, welke hij met eene krachtige stem had uitgebracht, zweeg de Prins en zag zijnen broeder aan, om den indruk gade te slaan, welken zijne taal op hem had te weeg gebracht. ‘Ik weet, dat gij rechtvaardig zijt,’ zeide frederik hendrik, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘en daarom verwondert het mij, dat gij, alleen wegens eenen geldelijken onderstand, aan ongelukkigen uitgereikt, en wegens eene, ik herhaal het, geheel onschuldige bijwoning van eene Arminiaansche vergadering, mij van hoog verraad beticht.’ - Hier zag de Stadhouder hem eerst met eenige verwondering, en vervolgens met zulke scherpe blikken aan, als of hij de verborgenste kuilen zijns harten doorschouwen wilde. ‘Frits!’ zeide hij ten laatste: ‘gij zijt of de miskende onnozelheid in persoon, of de grootste huichelaar die immer bestaan heeft: - hebt gij u dan niets anders te verwijten, dan hetgeen gij daar opnoemt? hoegenaamd niets?’ - ‘Tegen u en den Staat? - Hoegenaamd niets.’ ‘Niets?’ herhaalde maurits: ‘welaan, wij zullen zien: - Heer Fiscaal! wees zoo goed eens in te komen.’ Dit zeggende, stond hij op en sloeg met de geslotene vuist ongeduldig op de tafel. Op het oogenblik trad de Fiscaal binnen; doch bleef hij eerbiedig in de deur staan. | |
[pagina 311]
| |
‘Heer Fiscaal!’ vervolgde de Prins: ‘haal mij eens al die processale stukken hier. - Gij weet immers wat ik bedoel?’ - Van Kinschot maakte eene buiging en vertrok. Gedurende zijne afwezigheid liep maurits met groote stappen en zichtbare blijken van ongedurigheid de zaal op en neder, terwijl zijn broeder, met gevouwen handen en gesloten oogen, in eene biddende houding staan bleef. ‘Ja!’ zeide maurits, toen frederik hendrik zijn gebed, zoo 't scheen, voleindigd had, ‘gij zoudt ook wel, geloof ik, als vetter lodewijk, eene bedevaart naar Scherpenheuvel doen, zoo gij uit dit pas gered waart; doch dat is niet genoeg,’ vervolgde hij, zich op het hart slaande: ‘men moet Scherpenheuvel hier hebben.’ - Van Kinschot keerde terug, beladen met een paket brieven: dezelve, zonder te spreken, op de tafel gelegd hebbende, boog hij zich en verliet de zaal. ‘Nu frits!’ zeide maurits: ‘neem plaats: wij zullen dit paket eens gezamenlijk doorloopen: neem maar den eersten brief den besten en lees hem: gij zult er mij naderhand uwe gedachten over zeggen.’ - De Graaf nam een' der brieven op en leide dien, na gedane lezing, stilzwijgend naast zich neder: hij was van uytenbogaert, en de Predikant bedankte hem daarin voor ettelijke diensten, aan de Remonstranten bewezen: een volgende was van de groot, die zijne huisvrouw der bescherming Zijner Doorl. aanbeval, en tevens, even als uyten- | |
[pagina 312]
| |
bogaert, 's Graven raad vroeg over de aanbiedingen, van wege den Koning van Spanje gedaan: na het lezen van dezen zag frederik hendrik den Prins met vragende oogen aan. ‘Lees verder, frits! lees verder!’ zeide maurits, hem eenen derden brief voorleggende. Frederik Hendrik opende denzelven; - doch naauwlijks had hij eenige regelen gelezen, of zijn kleur verschoot en eene hevige verontwaardiging kleurde zijn voorhoofd. ‘Aha! de brief van grobbendonck!’ zeide maurits, over zijns broeders schouder heenziende: ‘welnu! wat zegt gij?’ - Grobbendonck verzocht in dezen brief, die in antwoord op eene missive des Graven geschreven scheen, aan frederik hendrik, dat deze, ingevolge zijne belofte, zorg zoude dragen, dat zekere Staatsche Kapiteins (die hij noemde en welke hij deed voorkomen, als aan Spanje verkocht) in de grenssteden gezet zouden worden, opdat zij, na een' schijnbaren tegenweer, dezelve aan den vijand mochten overleveren: verder vernam hij, of de Remonstranten, volgens afspraak, gereed waren tot den voorgenomen opstand: hij eindigde, met Z. Doorl. van de toegenegenheid van den Hove van Spanje te verzekeren, hetwelk hem, als de omkeer van zaken gelukkig tot stand gebracht was, het Stadhouderschap zoude opdragen, benevens een zwaar pensioen en andere voorrechten. ‘Ik zeg,’ antwoordde frederik hendrik op de vraag zijns broeders, ‘dat die afschuwelijke brief niets tegen mij bewijst: dat de vijand zoo iets uit- | |
[pagina 313]
| |
denkt om mijne trouw verdacht te maken, laat zich lichtelijk beseffen; dat is meer gebeurd; doch dat mijn broeder aan zulk bedrog geloof hecht, bevreemt mij: - let eens op, dat in dit geschrift juist uwe getrouwste legerhoofden genoemd worden.’ ‘Denkt gij,’ zeide maurits, hem scherp aanziende: ‘denkt gij waarlijk, dat deze mijne getrouwste legerhoofden zijn? - Doch lees verder.’ De volgende brieven, door andere voorname Spaansche oversten onderteekend, luidden in den zelfden toon als die van grobbendonck, en gaven aanleiding tot soortgelijke aanmerkingen van wederszijden. ‘Ik wilde maar,’ zeide eindelijk de Graaf, ‘dat men in plaats van al het aan mij geschrevene, iets door mij geschreven kon voor den dag brengen: dat zoude een weinig meer afdoen om mijne schuld te bewijzen.’ - ‘Het grieft mij,’ hernam de Prins, ‘dat ik aan uwen onvoorzichtigen wensch voldoen kan.’ Dit zeggende, reikte hij den Graaf eenen anderen brief toe, welke niet in het paket van joan gevonden, maar den Fiscaal op eene andere wijze in de hand gespeeld was. Dezelve was in cijfers geschreven, door frederik hendrik zelven onderteekend, met zijn bijzonder zegel bekrachtigd en aan den Kantzelier pekkius gericht. ‘Ik weet niet wat die teekens beduiden,’ zeide de Graaf: ‘doch dit weet ik, dat mijne handteekening is nagemaakt; want ik draag aan het prulschrift geene kennis.’ - ‘Fijn uitgedacht!’ zeide maurits: ‘het ééne is | |
[pagina 314]
| |
niet door Z.D. geschreven en van het andere draagt Z.D. geene kennis. Wij zullen er maar niet verder over spreken. Onverhoord zal ik u niet veroordeelen, wees daar verzekerd van; doch ik wil u tijd geven, om een weinig nader te peinzen over het uitvinden van betere verontschuldigingen dan deze. Gij ziet intusschen, dat mijn argwaan niet zoo geheel op losse gronden steunde, als gij wel gedacht en gewenscht hadt.’ - ‘Ik zie,’ zeide frederik hendrik: ‘dat ik het slachtoffer ben van een verfoeilijk bedrog.’ - ‘'t Is wel,’ hernam de Prins: ‘wij zullen dit nader onderzoeken. Van Kinschot! kom binnen!’ De Fiscaal verscheen. ‘Zijn de wachten aan het Hof al afgelost?’ - ‘Dat kan niet lang meer duren,’ antwoordde van kinschot: ‘het is reeds klaar dag.’ - ‘Zeer goed: de nieuwe wacht weet niet, wie zich hier bevindt. Zeg aan den wachthebbenden officier, dat hij een' gevangene te bewaken zal hebben, voor wien naauwkeurig zorg zal moeten gedragen worden. - Graaf! geef mij uwen degen: ik zal zelf uw stokbewaarder zijn: - uw kerker, de naaste kamer.’ - Frederik Hendrik reikte hem, zonder een woord te spreken, zijnen degen. ‘Is het rijtuig van Zijne Doorluchtigheid nog beneden?’ vervolgde maurits, zich tot van kinschot wendende. ‘Ik ben hier te voet gekomen met mijnen geheimschrijver,’ zeide de Graaf: ‘en dien heb ik weggezonden naar het oude Hof, met het bericht, | |
[pagina 315]
| |
dat ik hier de nacht zoude doorbrengen, en dat ik wel in een uwer rijtuigen terug zoude komen.’ - ‘Dan is die zwarigheid opgelost,’ vervolgde de Prins: ‘Heer Fiscaal! gij zult zorgen, dat niemand, behalve de Raadsheeren, die den gevangene ondervraagd hebben, iets van de beschuldiging verneme, welke tegen den Graaf is ingebracht.’ - ‘Door middel van deze Heeren zal er niets van de zaak uitlekken,’ antwoordde de Fiscaal: ‘doch...’ ‘Welnu?’ - Van Kinschot antwoordde niets, doch sloeg een' zijdelingschen blik op frederik hendrik. ‘Als Uwe Doorl. gereed is,’ zeide maurits, die dit gebarenspel raadde, terwijl hij de deur van het zijvertrek opende. ‘Broeder!’ zeide de Graaf: ‘rust wel, en God opene uwe oogen voor de kracht der waarheid.’ - Met deze woorden begaf hij zich in de kamer, welke maurits wederom sloot. ‘Wat wildet gij zeggen?’ vroeg de Prins aan van kinschot, zoodra zij alleen waren. ‘Dat, zoo iemand iets verklapt, het geenszins een der Raadsheeren zijn zal; maar veeleer de brenger dezer brieven, welke aan zijn' kerker ontsnapt is.’ - ‘Ontsnapt!.. niet mogelijk.’ - ‘Ik heb hem duidelijk herkend op de bijeenkomst van deze nacht, even als de Remonstrantsche Proponent raesfelt. Zoo Uwe Hoogheid mij vergunnen wil, mij voor eenige oogenblikken te verwijderen, dan zal ik dadelijk de noodige maat- | |
[pagina 316]
| |
regelen nemen, dat zij opgespoord en weder geincarcereerd worden.’ - ‘Laat hen naar den duivel loopen,’ zeide maurits: ‘die joan, of hoe hij heeten moge, is een goede, eerlijke jongen, die mij bijna doodgeknepen had om een' aanslag tegen mijn leven te voorkomen: en de andere... dat was immers de jongeling, die groenhof tegensprak?’ - ‘Dezelfde, Uwe Hoogheid!’ - ‘Welnu! dien moet vooral geen hair gekrenkt worden. Laat hem zoeken, zooveel gij wilt; maar gevonden moet hij niet worden! Waren al de Arminianen zoo, ik zoude zelf lust krijgen om een Arminiaan te worden.’ - ‘Zal ik deze papieren met mij nemen?’ vroeg de Fiscaal, dezelve willende opnemen. ‘Een oogenblik,’ zeide maurits, weder naar de tafel gaande, en den brief, die in cijfers geschreven was, opnemende: ‘hadden wij,’ vervolgde hij, ‘slechts een' sleutel, om dit schrift te kunnen spellen.’ Dit zeggende, ging hij zitten en bleef een' geruimen tijd, zonder te spreken, op den brief turen; terwijl van kinschot, die hem niet stooren dorst, zwijgend achter hem stond en moeite had zijn ongeduld te verbergen. ‘Is er dan geen mogelijkheid, die cijfers te raden?’ vroeg eindelijk de Prins. ‘Uwe Hoogheid heeft mij verboden het kabinet van Zijne Doorluchtigheid te doen verzegelen: ik had mij anders van de papieren kunnen meester maken, en...’ ‘Hoe!’ riep maurits, opstuivende: ‘gij zoudt | |
[pagina 317]
| |
uwe rakkers de handen laten slaan aan de papieren van eenen nassau! Gij zoudt op een bloot vermoeden de geheimen mijns broeders onderzoeken gaan? van eenen Vorst van Princelijken bloede? Dat ten eeuwigen dage niet! Dat past alleen aan mij.’ - Van Kinschot haalde de schouders op: ‘qui vult finem, vult media,Ga naar voetnoot(1) zeide hij: ‘dit zal Uwe Hoogheid zich nog wel van zijnen academietijd herinneren.’ - ‘Iets anders!’ zeide maurits: - ‘wacht! daar schiet mij wat te binnen. De Secretaris des Graven, was die niet met Z.D.?’ - ‘Hij zoude reeds lang in zekerheid gebracht zijn geweest, indien. U.H. zulks verkozen had.’ - ‘Laat hem hier komen!’ - ‘Zoude het niet beter zijn, daarmede te wachten, tot dat het dag ware? zijn opontbod in het midden der nacht zoude opschudding baren, en ook Uwe Hoogheid heeft rust noodig.’ - ‘Laat hem halen: en zoo gij slaap hebt, ga dan naar bed,’ zeide maurits wrevelig. De Fiscaal zweeg, boog zich en vertrok. |
|