De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 274]
| |
Negenentwintigste hoofdstuk.
Het zal den Vorst believen
Te vorschen naer 't geheim.
Vondel. Palamedes.
Terwijl dit alles voorviel ten huize van de Gravin van nassau, zaten joan en hendrik raesfelt, die den geheelen dag, zonder eenig bezoek, in groote verveling hadden doorgebracht, op de nacht te wachten, welke verlossing aan moest brengen, toen de knecht des cipiers hunne gevangenis binnenkwam en joan verzocht, hem te volgen, vermits er iemand beneden was, die hem verlangde te spreken. Deze boodschap verwonderde de beide vrienden; want het uur, waarop de poort zich niet meer opende, was reeds voor een' geruimen tijd verstreken; dit belette echter niet, dat joan zijnen leidsman volgde, die hem in een spreekvertrek bracht, en hem met een' vreemdeling alleen liet. Het begon reeds duister te worden en de laatste schemering viel slechts even in de kamer waar hij zich bevond, zoodat joan in 't eerst den man niet herkende, die in een' gemakkelijken leunstoel aan | |
[pagina 275]
| |
eene tafel zat met het eene been over 't andere en de armen gekruist: te meer daar een hoed met breede randen en donkere veêren hem het hoofd en een groote mantel de leden bedekte. Eenige oogenblikken gingen voorbij, waarin de vreemdeling, zonder een woord te spreken, joan sterk in 't aangezicht bleef zien. ‘Ben ik het, wien UEd. verlangt te spreken?’ vroeg deze eindelijk, eenigzins geraakt: ‘of heeft hier een misverstand plaats?’ - ‘Geen misverstand, volstrekt geen,’ antwoordde de andere: ‘gij schijnt mij niet te herkennen, jonkman! wij hebben ons toch vroeger gezien.’ - 't Is waar,’ zeide joan: ‘uwe stem is mij niet onbekend; doch het is hier zoo verbaasd duister, dat...’ ‘Kapitein holtvast, van de Guarde, om u te dienen: wij hebben ons voor vier weken te Tiel gesproken.’ - ‘Juist; nu herinner ik mij volkomen... doch hoe wist UEd. dat ik mij in 's Hage, en wel in dezen kerker bevond?’ - ‘Even als of ik u gisteren niet op 't Binnenhof gezien had?... Gij hebt uwe oogen op mij niet willen wenden; het scheen dat er een ander voorwerp was, hetwelk beter uwe beschouwing verdiende... nu! dat is billijk; - doch ik zag en herkende u terstond: en om te weten, dat gij hier geplakt werd, dat was spoedig ruchtbaar.’ - ‘En UEd. komt mij bezoeken! - Dat is recht hupsch van u.’ - ‘Niet waar? ja, ik kom meer doen;... doch | |
[pagina 276]
| |
kom wat naderbij en zet u!.. ik kom meer doen: ik kom u de middelen bieden om u uit dezen kerker te redden.’ - ‘Waarlijk!’ zeide joan, den kapitein haastig bij de hand nemende: ‘geloof dat mijne dankbaarheid...’ ‘Dankbaarheid!’ herhaalde de kapitein: ‘ja reken op dankbaarheid: dankbaarheid is klokspijs voor gekken: ik heb nooit meer betalingen ontfangen dan in betuigingen van dankbaarheid:.. dankbaarheid is de schil van de citroen, welke men u toewerpt, nadat men de sap heeft genoten. Dankbaarheid! ja voor den duivel! ha! ha! ha!’ - Hier begon holtvast op eene gemaakte wijze te lagchen en scheen toen op eens in mijmeringen verdiept. ‘Men schijnt uw goed vertrouwen misbruikt te hebben,’ zeide joan, met eene eenigzins beschroomde stem. ‘Wat zegt gij knaap?’ vroeg holtvast met eene bulderende stem, terwijl hij opstond en zijn' mantel over zijnen schouder sloeg: ‘wie zoude dat hebben durven doen? of liever: aan wien zoude ik mijn vertrouwen geschonken hebben?’ - joan zweeg en zag den kapitein verwonderd aan. ‘Doch dat alles komt hier niet te pas,’ zeide deze, wederom gaande zitten: ‘ik heb u heel wat anders te zeggen: hoor knaap!’ vervolgde hij, terwijl hij zijn' kin met beide handen ondersteunde: ‘weet gij wel, dat het schavot voor u opgerecht wordt?’ - Ik geloof, dat er niemand op aarde bestaat, die bij eene dergelijke mededeeling zijne gewone kalmte | |
[pagina 277]
| |
van ziel bewaren zoude. Ook onze held voelde eene kille huivering door al zijne leden gaan en zag den brenger dier slechte tijding met strakke oogen aan. ‘Morgen uw laatste verhoor, man! - en dan uw vonnis: de galg kunt gij niet ontgaan,’ vervolgde holtvast, met de meeste bedaardheid. ‘Zoude UEd. waarlijk denken, dat men zoo spoedig.. en zoo onbarmhartig te werk zoude gaan?’ ‘Spoedig! - Ja, misschien nog te langzaam,’ zeide holtvast, weder in zich zelven sprekende: ‘Onbarmhartig! - maar wat is grooter barmhartigheid, schelmen te hangen, of schelmen te laten loopen?’ - ‘Indien deze laatste woorden mij gelden,’ riep joan uit, ‘dan zoude zij u duur te staan kunnen komen.’ Bij het uiten dezer woorden sloeg hij de hand met drift op de plaats, waar hij het gevest van zijnen degen verwachtte. ‘Ach!’ zeide hij: ‘'t is waar: er is geen degen meer; doch des te laffer ware het van u gehandeld, eenen ongewapende te beledigen.’ - ‘Er bestaat hoegenaamd geen oogmerk tot belediging,’ zeide holtvast met koelheid: ‘ik sprak met mij zelven... ik bevind mij dikwijls in de gelegenheid van alleen mij zelven te kunnen raadplegen;... doch het is zoo als ik zeide: morgen of uiterlijk overmorgen wordt gij gehangen.’ - ‘Onmogelijk! ik heb niets misdreven, en zonder schuld...’ ‘Dat doet niets ter zake, vriend!’ zeide holtvast: ‘ha! ha! als men alleen den schuldige | |
[pagina 278]
| |
hong;.. doch mijne vraag is niet, of gij schuldig of onschuldig zijt, ik wilde u helpen, lieve vriend, anders niet.’ - ‘Gij zult mij toch niet willen helpen, zoo gij mij schuldig acht?’ - ‘Hoor!’ zeide holtvast, lagchende, en hem tot zich trekkende: ‘het is juist, omdat ik u schuldig acht aan hetgeen u te laste gelegd wordt, dat ik u redden wil. Ik weet zeer wel, dat gij de agent zijt, door wien Graaf frederik hendrik met grobbendonck samenspannen.’ - ‘Wel mogelijk,’ antwoordde joan, met koelheid: ‘doch buiten mijn weten.’ - ‘Wat!’ riep de kapitein opvliegend: ‘wel mogelijk? houdt gij het voor mogelijk, dat Graaf frederik hendrik...’ ‘Waarom niet?’ vroeg joan: ‘de rechters die mij ondervroegen, schenen het wel voor mogelijk te houden.’ - ‘Om 't even,’ zeide de kapitein, die weder zijne bedaardheid hernomen had: ‘doch het kan u niet onbewust zijn,’ vervolgde hij, fluisterende: ‘dat er een plan bestaat om frederik hendrik hier aan 't hoofd der zaken te stellen.’ - ‘'t Is voor 't eerst, dat ik er van hoor,’ antwoordde joan. ‘Gij behoeft met mij niet te veinzen,’ hernam de kapitein: ‘ik weet alles: ik weet, dat gij van grobbendonck gezonden zijt om met den Graaf te onderhandelen: - ik vermoedde reeds, toen ik u te Tiel zag, dat gij mede tot het eedverwantschap behoorde.’ - | |
[pagina 279]
| |
‘En waarom hieldt ge mij dan toen niet aan?’ vroeg joan, die hem wilde laten praten, in de hoop van eenige inlichtingen betreffende zijne zoogenaamde medeplichtigheid aan hoog verraad te erlangen.’ - ‘Of ik gek was? - Ik ben zelf ook in 't geheim, zeide ik u immers. Volg gij maar letterlijk mijne voorschriften, en ik help u hier uit, eer het jaar een dag ouder is;.. doch zeg mij vooraf: heeft grobbendonck de laatste brieven des Graven wel ontfangen?’ - ‘Ik herhaal u, ik weet van Graaf, van grobbendonck, noch van brieven. Ik heb een paket vanwege de Remonstrantsche Heeren medegebracht, zonder te weten wat er inzat: ziedaar mijn geheele misdaad.’ - ‘Gij houdt dus den Graaf voor onschuldig?’ vroeg holtvast, met overhaasting. ‘Ik houde mij zelf voor bedrogen en vel verder geen oordeel over iemand.’ - ‘Gij wilt dus mijnen bijstand niet aannemen om deze droevige gevangenis en eenen wissen dood te ontgaan.’ - ‘Ik heb nog niet gehoord op welke voorwaarden mij uw bijstand verleend wordt.’ - ‘Vooreerst, dat gij onbewimpeld met mij spreken zult en niet langer eene onbekendheid met de zaken voorwenden, welke u niets baten kan; ten tweede, dat gij deel neemt in den aanslag... welken gij kent.’ - ‘Zoo gij volhoudt, niet dan in raadsels te willen spreken, zal het beter zijn, dat wij ons | |
[pagina 280]
| |
gesprek eindigen, zeide joan, zich omwendende. ‘Welnu dan! Ik meen den aanslag... Begrijpt gij mij nu?’ vroeg holtvast, met de hand de gebaarde makende van iemand, die een' dolksteek toebrengt. ‘Wat! een aanslag om Prins maurits te vermoorden?’ vroeg joan, verontwaardigd. ‘En waarom niet?’ vroeg holtvast: ‘men heeft zijnen vader wel vermoord.’ - ‘En gij een Kapitein bij de Guarde! Schurk! dit zult gij boeten! Hier stokbewaarder! dienaars hier! deze wil den Prins vermoorden!’ - Onder het uiten dezer woorden was joan den kapitein aangevlogen en had hem in de borst gegrepen; doch holtvast slingerde hem op eene onzachte wijze van zich en wierp hem in den armstoel. Op hetzelfde oogenblik trad de stokbewaarder binnen op het geroep, eu eer joan weder opgestaan was, was de kapitein verdwenen. ‘Zacht wat!’ zeide de Cipier: ‘wat wil dat gedruisch?’ - ‘Die schurk wilde den Prins vermoorden,’ herhaalde joan. ‘Kom! zotteklap!’ hernam de Cipier: ‘ga maar weder naar uwe kooi en slaap uwen roes uit, dat gij morgen verstandig moogt antwoorden, wanneer gij verhoord wordt.’ - ‘Maar ik verzeker u, dat die guit...’ ‘Volgt gij gewillig? of moet ik u laten voortslepen en de boeien aanzetten?’ vroeg de Cipier, altijd even koel. ‘Ik ga al,’ zeide joan, ziende dat de stok- | |
[pagina 281]
| |
bewaarder aan zijne aanklacht toch geen geloof zoude slaan. Hendrik hoorde met verwondering naar het verhaal, hetwelk zijn vriend hem, na zijne terugkomst in de gevangenis van het zonderlinge gesprek met den vreemdeling deed. De meest waarschijnlijke veronderstelling kwam den proponent voor deze te zijn, dat die kapitein een spion was van den Fiscaal, die hem kwam uithooren. ‘Dat dacht ik ook een oogenblik,’ zeide joan: ‘doch te Tiel was hij stellig een kapitein en geen spion... Het spijt mij, dat ik mij zoo in 's mans gelaatstrekken en ronde taal vergist heb. Te Tiel beviel hij mij zoo uitnemend wel, niettegenstaande wij zware twist hadden.’ - ‘En hier, waar hij u bijstand kwam aanbieden, beviel hij u niet met al,’ merkte hendrik aan. ‘Gij hebt gelijk,’ zeide joan: ‘maar met dit al, zijn de tijdingen, die hij mij bracht, niet onbelangrijk: en ik begin waarlijk te geloven, dat ik wijsselijk zal doen, door mij, zoo er eenige mogelijkheid toe bestaat, aan het gevaar te onttrekken, dat mij boven 't hoofd hangt.’ - Raesfelt, die niets liever verlangde, dan joan tot medgezel in zijne vlucht te hebben, wendde al zijne welsprekenheid aan om hem in dit voornemen te versterken. ‘Maar!’ zeide joan eindelijk: ‘alles is goed en wel: ‘doch is het gezegd, dat uwe dulcinea, welke zeer geneigd is om u te verlossen, evenzeer er op gesteld zal wezen om mij aan mijnen kerker te laten ontsnappen?’ - | |
[pagina 282]
| |
‘Ach!’ zeide hendrik, ‘zoude zij weigeren, u, die zoo geheel onschuldig lijdt, te helpen?’ - ‘Zal zij aan mijn gezicht zien, dat ik onschuldig ben?’ vroeg joan: ‘en daarenboven, wat gaat haar mijne schuld of onschuld aan?’ - ‘'t Is waar,’ zeide hendrik: ‘doch geen zorgen voor den tijd! laat ons alles aan Gods bestuur over laten.’ - ‘Recht zoo!’ hernam joan: ‘en, ofschoon een Arminiaan,’ voegde hij er glimlagchende bij: ‘zult ge mij toch moeten toestemmen, dat wij ontkomen zullen, indien het in Gods raad besloten is, dat wij ontkomen moeten.’ - ‘Ik heb tegen dat argument niets in te brengen,’ antwoordde hendrik: ‘wij zullen intusschen Zijne hulp en zegen bij onze onderneming afsmeeken.’ - Dit geschiedde en de beide vrienden wachtten nu getroost en gelaten het uur der redding af. De klok van den grooten kerktoren had reeds twaalf slagen van zich gegeven: eene doodsche stilte heerschte door geheel het gesticht: en nog hadden de beide vrienden geen gerucht gehoord, dat hun een' schijn van redding aankondigde. Verscheidene minuten verliepen er: nog liet zich niets hooren: een kwartier: alles was stil als in het graf. ‘Er is zeker iets in den weg gekomen,’ zeide hendrik al zuchtende. ‘Of gij hebt de hieroglyphen, die op het bord stonden, kwalijk verstaan,’ fluisterde joan hem in. | |
[pagina 283]
| |
Op hetzelfde oogenblik hoorde zij op eens een geluid, als of het slot der gevangenisdeur opensprong. Noch joan noch hendrik spraken een woord; maar zij drukten zich onwillekeurig de hand. Een lang stilzwijgen volgde. ‘Hoe!’ zeide hendrik eindelijk: ‘ik meende toch gehoord te hebben...’ ‘Stil!’ zeide joan, begrijpende, dat degene die buiten was, vreesde dat het omdraaien van 't slot gehoord geweest ware en eenigen tijd wachtte met het opendoen der deur, om niet weder op nieuw aandacht te verwekken. Eindelijk sprong nogmaals het slot om, en de deur ging open. Hendrik trad dadelijk toe, terwijl joan achter hem bleef. De duisternis, welke zoowel in de gang als in hunne kamer heerschte, belette hen echter te zien of gezien te worden. ‘Doe uwe schoenen uit!’ zeide eene zachte stem. ‘Dit is al geschied,’ antwoordde hendrik, die reeds met de zijne, gelijk joan met zijne laarzen in de hand stond. ‘Stil!’ antwoordde dezelfde stem: ‘hier... reik mij uwe hand. Neem deze twee pistoolen.’ - Hendrik aanvaarde de beide pistoolen en stak er dadelijk een aan joan toe. ‘Volg mij nu en spreek geen woord.’ - Dit zeggende, nam de jeugdige geleidster des gevangenen hendrik bij de hand en voerde hem achter zich uit het vertrek waar zij zich bevon- | |
[pagina 284]
| |
den, de gang door, naar eene trap, en voor een venster, hetwelk zij opende: joan was hen met zachte schreden gevolgd. ‘Klim hier onbevreesd uit,’ zeide zij tegen hendrik: ‘het regent buiten: de lucht is bewolkt: niemand zal u zien.’ - Hendrik had de linker voet reeds buiten het venster gestoken, terwijl hij den rechter arm om den hals van het lieve meisje slaande, haar den vaarwelkus op den roozenmond drukte. Dan in hetzelfde oogenblik vertoonde een gemoedsbezwaar, dat hem reeds vroeger gehinderd had, zich als een dreigend spook voor zijn geest. Hij trok het been terug. ‘Maar truitje!’ zeide hij: ‘indien uw vader onze... ik wil zeggen mijne ontkoming bemerkt, zal hij dan niet verstoord op u zijn?’ - ‘Laat dat aan mij over, en haast u,’ zeide truitje: ‘nu, hoe is 't? vertrekt gij of niet? moet ik hier staan wachten tot vader ons hoort... dan, ja dan!...’ - ‘Maar op wie anders zoude zijn vermoeden rusten als op u?’ - ‘Gek! op uzelven? Zoodra gij weg zijt, ga ik naar uwe gevangenis terug en breek het slot.’ - Joan stond op heete kolen. ‘Maar mogen wij uwen vader aldus bedriegen?’ vroeg raesfelt. Op dit oogenblik hoorde men gerucht in het benedenhuis. ‘Voort! voort!’ zeide truitje: ‘of alle hoop is voor ons verloren.’ - Dit zeggende, greep | |
[pagina 285]
| |
zij, in de duisternis tastende, joan bij de hand. Deze liet zich geen tweemalen tot de vlucht aanmoedigen. Hij stapte naar buiten, voelde een' ladder onder zijne voeten, klom af en stond weldra op vrijen grond. ‘God dank!’ zeide truitje: hij is gered.’ - ‘Ik geloof, dat gij gelijk hebt en dat ik hem volgen moet,’ zeide hendrik. ‘Hoe!’ riep truitje met een' gil van verbazing. ‘Heb ik u het raam niet zien uitklimmen? Wie was dan die andere?’ - ‘De deelgenoot mijner gevangenis, mijn vriend, een onschuldige jongeling, die...’ ‘Om 't even: hij heeft althands tienmaal meer gezond verstand dan gij; want hij weet van de gelegenheid gebruik te maken.’ - Hendrik antwoordde geene syllabe; doch truitje nog eenmaal vaarwel kussende, nam hij denzelfden weg, dien joan gevolgd was, en stond weldra beneden op straat. Naast den ladder wachtte hem joan af, benevens een lange, stevige knaap, met een' grooten mantel om, die den ladder had vastgehouden. Deze laatste raapte nu een' zwarten mantel van den grond, welken hij hendrik omsloeg, en gaf, na een kort fluisteren met dezen, zijnen eigen' mantel aan joan; vervolgens nam hij den ladder onder den arm en wenkte de vluchtelingen, dat zij hem volgen zouden. ‘Waar brengt gij ons?’ vroeg hendrik hem, zoodra zij een eindweegs waren opgewandeld. ‘Stil!’ gaf hij ten antwoord: ‘volg mij slechts: | |
[pagina 286]
| |
ik breng u bij uwe vrienden. - Wacht! hier zullen wij den ladder nederzetten: die hem vindt, mag hem aan den eigenaar terug bezorgen.’ - Dit zeggende, plaatste hij den ladder tegen een afdak, en voortwandelende, sloeg hij met zijne volgers een steegje in, midden in hetwelk hun een manspersoon tegenkwam, die dadelijk op den leidsman aanstapte en hem met eene naauwlijks hoorbare stem toefluisterde: ‘moeten die Heeren bij ons zijn?’ - ‘Ik meen van ja, jan Doodeklok!’Ga naar voetnoot(1) zeide de sjouwerman; (want hooger in rang scheen de geleider der beide vluchtelingen niet te wezen:) ‘mijne Heeren!’ vervolgde hij, zich tot deze wendende: ‘ik groet u. Deze man zal u verder brengen waar gij wezen moet.’ - Met deze woorden eu zonder antwoord noch dank te wachten, keerde hij zich om en haastte zich weg, joan en hendrik overlatende aan de zorg der zoogenaamde Doodeklok, die, met eene beleefde buiging, doch zonder den mond te openen, een naauw gangetje insloeg, aan welks einde eene deur was, welke op zijn tikken gëopend werd. Dan, naauwlijks wilden de vluchtelingen binnen gaan, toen zij achter zich de vlugge voetstappen hoorden van iemand, die hen in het gangetje gevolgd was. - Reeds sidderde raesfelt op de gedachte, dat hunne ontkoming verraden ware, reeds had joan de haan | |
[pagina 287]
| |
zijner pistool overgehaald, gereed op tegenweer, toen de nieuw aangekomene het liedje afbrak dat hij binnensmonds neuriede, en de Doodeklok gemeenzaam op den schouder tikkende, vroeg of de vroomen al vergaderd waren. De Doodeklok bëantwoordde deze vraag toestemmend, waarop de onbekende binnentrad, en joan, die in de donkere ingang stond, bij den arm nam: ‘vergun mij, Mijnheer!’ zeide hij: ‘dat ik mij aan u vasthoude; want ofschoon ik hier meer geweest ben, zoo ben ik altijd bang om in dit donkere gat armen en beenen te breken.’ - Joan stond niet weinig ontzet; want hij had de stem van van bleiswyk herkend en was hoogst beducht voor eene ontdekking; echter hield hij zich bedaard en trad, even als hendrik, met hunnen nieuwen leidsman de duistere gang ten einde, waarna zij eene slecht verlichte trap beklommen, en voorts weder eene lange gang afliepen tot aan eene deur, welke zich op het aankloppen van van bleiswyk opende. Dan welk een schrik beving de vluchtelingen, toen zij eene verlichte zaal en eene groote schaar van menschen voor zich zagen. Beide verzetteden en wilde terugtreden; doch het was te laat. Van Bleiswyk had joan reeds met zich binnen getrokken, en hendrik, die niet van zijnen vriend wilde scheiden, volgde hen. Het vertrek, waar zij zich thands in bevonden, was ruim, doch laag en bedompt en met weinige lampen verlicht, welke eenen onaangenamen damp en geen minderen stank verspreidden. Op stoelen en banken van verschillende grootte en vormen, | |
[pagina 288]
| |
en welke kenmerken droegen van overal van daan geraapt en geleend te zijn, waren onderscheidene lieden van beiderlei kunne gezeten, meest vermomd of althands wel dicht in hunne mantels en huiken gewikkeld, hoewel sommige onder hen hunne gewone kleeding droegen en de hoofden vrijmoedig uitstaken, als wilden zij daardoor toonen, dat zij zich des noods voor hunne zaak het martelaarschap getroosten zouden. Midden in de zaal was eene soort van predikstoel opgericht, waarin een redenaar, in 't zwart gekleed, en wien joan al dadelijk voor groenhovius herkende, met de gebaren eens bezetenen stond te galmen: dichter bij hem zaten eenige lieden, welke in deze vergadering den boventoon schenen te houden: onder deze stak uit een lang, deftig gekleed man, met een' spierwitten baard en eene zwarte fluweele muts op het hoofd. Bij het inkomen van van bleiswyk en zijne twee gezellen, schikten zij, die het naast aan de deur gezeten waren, dadelijk in, en wenkten hun beleefdelijk toe, dat zij plaats hadden te nemen. - Voor dat van bleiswyk aan deze uitnodiging verkoos te voldoen, stak hij de handen in de zijde, wierp den rug achterover en liet in die houding het oog over de gandsche vergadering weiden, waarschijnlijk om de schoone te zoeken, die hem derwaarts gelokt had. 't Zij dat hij haar niet ontdekken kon, 't zij dat zij er waarlijk niet aanwezig ware, hij nam eene ontevredene houding aan, wierp zich meer dan hij zitten ging op de hem aangeboden bank, snoot zich met geweld, stak | |
[pagina 289]
| |
vervolgens de handen in de zakken en liet zijn' donkerkleurigen mantel openvallen, waardoor zijne prachtige onderkleedij zichtbaar werd, terwijl hij trotsch om zich heen zag, als wilde hij zeggen: ik lagch wat om ulieden, en het bruit mij weinig, of gij mij kent of niet. Daarna gaapte hij den redenaar aan en begon aandachtig naar deszelfs woorden te luisteren. Wat joan en hendrik betrof, deze, althands de laatste, begrepen, dat zij, niettegenstaande de kans van ontdekt te worden, hier misschien hulp zouden vinden onder de Remonstrantsche broederschap: en, daar zij toch te ver gekomen waren om ongemerkt weder te kunnen vertrekken, plaatsten zij zich naast van bleiswyk, echter zorg dragende, van hun gelaat met hoed en mantel te dekken; dan hoe ontstelde joan, toen hij niet ver van zich af eenen heer zag zitten, die, schoon hij ook vermomd ware, bijna terstond door hem voor den Fiscaal van kinschot herkend werd. Vol angst van door dezen gezien te worden, trok nu joan den hoed nog dieper in de oogen, en verborg de punt van zijn' neus (alles wat er van zijne persoon nog zichtbaar was) achter de holte zijner hand, terwijl hij zich als een zoutzak in elkander liet zakken. Hendrik, die den Fiscaal niet herkend had, leende dadelijk zulk een' aandacht op de predikatie, dat hij daardoor al spoedig vergat, de noodige voorzorgen te nemen, welke hem konden verbergen. Groenhovius had, naar het bleek, tot tekst zijner redevoering genomen de woorden des heiligen geschiedschrijvers lucas, wanneer hij, de | |
[pagina 290]
| |
bekeering van saulus verhaald hebbende, van de apostelen zegt: ‘zij vreesden hem allen, niet geloovende dat hij een discipel was.’ - Met veel arglistigheid wist hij, zonder iemand te noemen in den loop zijner predikatie, den tekst ni zijn geheel verband toepasselijk te maken op Graaf frederik hendrik; terwijl hij door zijne zijdelingsche aanduidingen aan de gemeente zocht diets te maken, dat zij van dien vorst alleen hare hulp en verlossing te wachten had. - ‘Ja,’ riep hij uit met eene vervaarlijke stem, terwijl hij gedurig met de breede vuist op den voor hem liggenden Bijbel sloeg: ‘hoor mijne stemme, gij kuddeke Israëls, en geloof mijne woorden, niet aan hen gelijk zijnde, die, ooren hebbende, niet hooren, en, oogen hebbende, niet zien willen. Want weet, uit Edom, uit Galilea der volkeren, uit de landpale der vijanden is Hij voortgekomen, die de groote verlossinge Israëls te weeg zal brengen, en zijn naam is Wonderlijk! Zegt niet in uw harte: kan er iets goeds uit Nazareth komen? Want hier geschiedt meer, en uit dat geslachte pharaonis, uit den huize sauls, is deze reize het licht opgegaan: uit Egypte heb ik mijnen Zoon geroepen, en het is wonderlijk in onze oogen; en de Heer heeft hem met kracht bekleed en tot hem gezegd: Ik ben met u, gij strijdbare held! ga henen in uwe kracht, en gij zult Israël uit der Midianiten hand verlossen: dus wantrouw niet meer, gij huize davids! en wees niet ongeloovig; maar geloovig; want gij zult uwe vijanden zien vertreden in den grooten wijnpersbak des toorns Gods, en daar zal bloed | |
[pagina 291]
| |
uitkomen tot aan de toomen der peerden, duizend zeshonderd stadiën verre! en als men vraagt en zeggen zal de een tot den anderen: wie heeft dat stuk gedaan? dan zal men antwoorden: gideon, de zoon van joas, heeft dat stuk gedaan. Doch wie is nu gideon, de zoon van joas? Vraagt gij het nog? Begeert gij nog een teeken, gij kiein-geloovigen? en weet gij nog niet, wie de ware jozef zijn zal? Ziet, ik zal nog duidelijker spreken. Jacob, de aartsvader, josefs vader, was uit eenen grooten en machtigen stam: - en ook de vader van onzen jozef was van aanzienlijken huize. Jacob heeft gestreden met machtiger dan hij, en overmocht hem: - en de vader van onzen jozef heeft van gelijken gedaan: jacob heeft een zwervend leven geleid: - en de vader van onzen josef niet minder: jacob heeft vier wijven gehad; doch rachel had hij lief en zij baarde hem josef: onze jacob had ook vier wijven; doch zijne rachel heeft hem onzen beschermer gebaard. Josefs oudere broeders hebben het bloed der rechtvaardigen geplengd, hunne handelingen zijn werktuigen van geweld geweest: en ook de ouder broeder van onzen josef heeft in zijnen toorn de mannen doodgeslagen, die den vaderlande dierbaar waren; doch onze josef zal het afgebrokene weder oprichten en de verdorde takken weder bloeien doen. Dus waakt! want de ure is nabij, waarin deze dingen geschieden moeten! Gordt aan het zwaard ten strijde. Versterkt de lendenen zeer!’ - Met eene verbazende vlugheid en kracht van stem had groenhovius tot dusverre een voorstel | |
[pagina 292]
| |
uitgebracht, hetwelk, ofschoon het thands in vele opzichten wartaal zal schijnen te behelzen, echter niet naliet, op dat tijdstip en bij zulke toehoorders eenen verwonderlijken indruk te maken, toen hij op eens in het vervolgen zijner rede belet en door eenen anderen spreker vervangen werd. Hendrik Raesfelt had namelijk niet dan met ongeduld en verontwaardiging de oproerige en doldriftige taal des Predikants aangehoord; doch toen deze in het laatste gedeelte der door ons aangehaalde toespraak de gemeente kennelijk tot burgeroorlog aanspoorde, was hij buiten staat zich langer te bedwingen; maar, driftig opgesprongen zijnde, drong hij door de menigte heen tot voor den kansel, en greep groenhovius heftig bij den arm: ‘Van hier, gij Beliäls zoon!’ riep hij driftig uit: ‘wie geeft u last en commissie tot het voeren eener zoo gruwelijke taal? Durft gij, de leeraar des vredes, de ongelukkige gemeente tot oproer manen?’ - ‘Braaf gesproken!’ zeide bleiswyk overluid: ‘dat is taal, die men verstaat: dat andere was zoo diep, dat niemand het verstaan kon, die niet gestudeerd had.’ - ‘Wat onvoorzichtigheid!’ zeide joan tot zich zelven: en meteen gebruik makende van de algemeene opschudding welke dit voorval had te weeg gebracht, drong hij zich dichter bij den predikstoel, om, in geval van nood, hendrik bij te kunnen springen: voorzichtiger had hij misschien gedaan met het voorbeeld te volgen, dat eenige der aanwezigen gaven, die zich bij de eerste verwarring uit de zaal maakten. | |
[pagina 293]
| |
‘Jonkman! wie zijt gij, die mij zoo stout het woord durft afnemen?’ vroeg groenhovius: ‘ben ik niet de gezondene en geroepene van omhoog, die den volke leeren moet, wat het noodig heeft te weten?’ - ‘Leugenprofeet!’ riep hendrik, groenhovius overschreeuwende: ‘is dit het Christendom, dat gij leert? al wat gij zegt is uit den Booze!’ - ‘Afvallige!’ brulde de Predikant, aan wien een der bijstanders hendriks naam had in 't oor geblazen: ‘scelerate! nonne Raesfeldii filius?Ga naar voetnoot(1) Gelooft hem niet, broeders! hij is de zoon des boozen raesfeldii, en als hij een verdrukker der gemeente, die welbehagen heeft in onzen dood.’ ‘Jongeling,’ zeide nu de man met de fluweelen muts, die naast groenhovius gezeten had, terwijl hij opstond en hendrik terugstootte: ‘laat af van den vroomen man; want hij spreekt de woorden der waarheid: zie om u heen, de groote verlosser Israéls, wien hij bedoelde, is onder u, is in deze vergadering gekomen, om uwe valsche beschuldigingen te logenstraffen.’ - ‘Ha! wien hebben wij hier?’ riep joan, die deze stem herkende, voor den dag springende en den onbekende zijnen valschen witten baard afrukkende: ‘Pater eugenio in dezen kring!’ - Aller oogen wendden zich op den Jesuit, die dus ontdekt in hun midden stond; doch op hetzelfde oogenblik werd de aandacht wederom afgetrokken en op een' ander' bijstander gevestigd, die, | |
[pagina 294]
| |
zijnen mantel openslaande, zich voor Graaf frederik hendrik kennen deed. ‘Ja, ik ben hier gekomen,’ zeide deze: ‘doch geenszins...’ ‘Wat onvoorzichtigheid! om 's Hemels wil! Uwe Doorluchtigheid!’ zeide ludwig, die nevens hem stond, terwijl hij zijn best deed om hem zijnen mantel weder om te slaan. ‘Laat af, ludwig!’ riep de Graaf: ‘ik moet redenen van mijn gedrag geven: ik moet aan deze onberaden lieden zeggen, dat...’ ‘Die redenen zult ge mij geven,’ zeide, op een half gesmoorden, doch strengen toon, iemand, die, in een' grooten mantel gewikkeld, achter hem oprees en hem op den schouder tikte. ‘Maurits!’ zeide de Graaf, zich verschrikt omwendende. ‘Stil!’ beet de Prins hem in 't oor: ‘ik wacht u tot mijnent. Kom, van kinschot!’ laat ons gaan.’ - Na het uiten dezer woorden drong hij in hevige gemoedsbeweging de kamer uit. De Fiscaal volgde hem: ook verscheidene der aanwezigen, welke den Prins herkend hadden, en voor de gevolgen begonnen te vreezen, welke hunne tegenwoordigheid in deze vergadering hebben konde. Frederik Hendrik was als versteend blijven staan; totdat ludwig hem zijnen mantel omsloeg en hem bijna als een kind de kamer uitgeleidde. Inmiddels had eugenio zich door eene zijdeur weggemaakt: groenhof had mantel en bef van zich gesmeten en zich onder de menigte begeven. Hendrik Raesfelt, zijne onvoorzichtigheid | |
[pagina 295]
| |
bespeurende, begon ook naar een goed heenkomen te verlangen en zocht joan, doch vruchteloos, onder de nog aanwezige personen, toen een zijner geloofsgenooten, wien hij te Amsterdam gekend had, hem met zich nam, met belofte van hem eene veilige schuilplaats te bezorgen. |
|