De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 251]
| |
Achtentwintigste hoofdstuk.
Of zoo ick schuldigh ben en heeft het mij gemist,
't Is uit onnozelheit en zonder argh of list.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
‘Dies albo notanda lapillo!’Ga naar voetnoot(1) zeide hendrik raesfelt; want deze was het, welken joan zoo onverwacht begroette. ‘Moet ik mijn' ouden speelmakker op zulk eene plaats terugvinden?’ zeide joan. ‘Maar hoe toch wist gij, dat ik hier gevangen zat?’ vroeg hendrik. ‘Waarlijk, mijn beste vriend!’ antwoordde joan: ‘ik was dezen morgen even weinig voornemens deze plaats als u te bezoeken.’ - ‘Gij komt dan niet vrijwillig? - Neen waarlijk, nu zie ik eerst, dat gij uwen degen mist. Hoe, mijn beste stokbewaarder!... moet deze Heer...’ ‘Uw maat zijn,’ zeide de Cipier: ‘juist geraden: en het doet mij genoegen, dat gij oude kennissen zijt. Hebt gij mij verder niets te zeggen? - Niet! - Dan wensch ik u een' vrolijken dag samen.’ - Dit zeggende, vertrok hij. | |
[pagina 252]
| |
‘Ik kan niet van mijne verbazing terugkomen,’ hernam raesfelt: ‘wat kan den Jonker van sonheuvel op de Gevangenpoort brengen?’ - ‘Noem mij dien naam niet meer,’ zeide joan: ‘dien heb ik reeds lang verloren.’ - ‘Verloren? En door welk toeval? - Doch, ik bid, neem plaats.’ - Beide gingen zitten en joan gaf aan zijnen vriend een beknopt verslag van zijne lotgevallen, waarna hij wederkeerig zijn verlangen te kennen gaf, om te weten wat hendrik op deze plaats gebracht had. Raesfelt voldeed aan dit verzoek en vertelde omstandig wat hem overkomen was. Wij zullen van dat verhaal alleen de hoofdpunten aan onze lezers mededeelen. Hendrik was, gelijk wij vroeger gezien hebben, te Amsterdam bij eenen Juwelier geplaatst geworden om de negotie te leeren. Hij had aldaar zijne betrekkingen met de Remonstranten geenszins afgebroken; doch zijne studiën voortgezet en de geheime samenkomsten bijgewoond. Tot proponent aangesteld en de predikbeurten somtijds waarnemende, was hij gevangen gezet, en later, wegens herhaling, gebannen: sints had hij lang op de grenzen gezworven, tot hij eindelijk te Mulheim het briefje kreeg van zekeren van dyk, welke hem verzocht te Tiel te komen, ten einde aldaar over de belangen der Remonstranten te handelen. Wij hebben vroeger gezien, dat dit briefje door eugenio geschreven was en aanleiding gaf tot het misverstand, dat joan te Tiel bijna zoo duur was te staan gekomen. Te Nymwegen echter was raesfelt reeds gevangen genomen en dadelijk naar | |
[pagina 253]
| |
's Hage gezonden, waar hij sedert dien tijd op de Gevangenpoort gezeten had. ‘En,’ zeide joan, ‘zoo als ik heden meen gehoord te hebben, zult gij dezen kerker niet verlaten dan voor de Loevesteinsche gevangenis.’ - ‘Ik ben niet gelijk degene, die geene hoop hebben,’ antwoordde raesfelt: ‘God heeft de drie mannen in den vijerigen oven niet vergeten: en Hij vergat ook mij niet, toen ik uit de diepte tot Hem riep. Hij zond mij eenen engel.’ - ‘Of eene engelin?’ viel joan in, glimlagchende om de opgewondenheid, welke zich in de blaauwe, minzame oogen des proponents en op zijne zachte wezenstrekken vertoonde. ‘De zachte rachel was de dochter des norschen labans: God vermurwde het hart van des stokbewaarders dochter, en deed mij in haar eene geloofsgenoot vinden.’ - ‘Wat nu!’ vroeg joan: ‘is de dochter van onzen vriendelijken huisbaas een Remonstrantinnetje, en verliefd op een' gevangene, die nog daarenboven een Remonstrantsche proponent is! Nu waarlijk! dan moet ik zeggen, dat de Justitie wel dubbel waakzaam worden mag. En is die liefde zoo plotsling in den kerker ontstaan?’ - ‘Om u de waarheid te zeggen, neen. Ik kende haar reeds in Amsterdam, waar zij bij de zuster van mijnen Patroon het mutsenmaken leerde: zij is hier slechts sedert een paar maanden teruggekomen en bezorgt de huishouding van dit gesticht. Somtijds brengt zij den gevangenen hun eten: wij zagen ons weder: de oude betrekking keerde, en..’ | |
[pagina 254]
| |
‘En binnen weinige dagen verliest de stokbewaarder zijne dochter en zijnen gevangenen!’ ‘Zij heeft mij stellig beloofd, dat, zoo ik veroordeeld werd, naar Loevestein te worden overgebracht, zij alles in het werk zoude stellen, om mij voor dien tijd te doen ontsnappen. - Doch, nu gij de deelgenoot mijner elende geworden zijt,’ vervolgde hendrik, joan met warmte de hand drukkende, ‘zal ik dezen kerker niet verlaten, zonder dat gij mij vergezelt.’ - ‘Ik stel dit blijk van vriendschap op hoogen prijs,’ zeide joan; ‘maar verlang er geen gebruik van te maken: ik hoop alleen, dat mijne zaak onderzocht worde; dan kan het niet missen of mijne onschuld moet erkend, en ik in vrijheid gesteld worden.’ - ‘Vlei u daar niet mede,’ zeide hendrik: ‘vurig zoude ik wenschen, u eenige de minste hoop op vrijspraak te kunnen geven; doch, naar hetgeen gij mij verhaald hebt, zijn alle bewijzen tegen u: en gij bezit hier geen' vriend, geen' raadsman, die u den minsten bijstand zoude willen verleenen of eenigzins voor u in de bres springen. De Baron beschuldigt u van een' aanslag op zijn leven te hebben gesmeed: de Ambtman heeft zich koel en afkeerig jegens u vertoond: uwe Brabantsche betrekkingen werken in uw nadeel: de stokbewaarder, die getuige was van onze wederzijdsche blijdschap, zal niet nalaten te vertellen, dat gij in mij weder eenen Arminiaanschen medeplichtige hebt gevonden: in 't kort, alles loopt tegen u samen. Geloof mij, en vertrouw niet te veel op uwe on- | |
[pagina 255]
| |
schuld. Men spot hier te lande niet met de beschuldigingen wegens hoog verraad. Zij, die zich niet ontzagen het eerwaardige hoofd van onzen grootsten staatsman te doen vallen, zullen er waarlijk geene gewetenszaak van maken, om iemand te veroordeelen, die, als gij, noch bewezen diensten, noch groote betrekkingen, noch hooge jaren voor zich kan doen pleiten.’ - ‘Mij dunkt, hier is een groot verschil,’ zeide joan: de Advocaat had het land verraden, en ik...’ - ‘Zoo zegt gij, Contra - Remonstranten!’ zeide hendrik: ‘wij oordeelen er anders over; doch dat daargelaten. Nog eens, verzuim de gelegenheid ter ontkoming niet, indien zij u eenmaal wordt aangeboden.’ - ‘Wij zullen zien;... doch zeg mij, zal ik uwe schoone niet zien?’ - ‘Zij zal mij niet bezoeken,’ antwoordde hendrik, ‘ten einde geene vermoedens op te wekken, voor dat het uur mijner redding daar is.’ - Hier werd het gesprek der beide vrienden gestoord door het binnenkomen van een' der suppoosten, die het middageten bracht, uit eenen schotel brij en een brood bestaande. Dadelijk na zijn vertrek, sprak hendrik een kort gebed uit en zette zich aan 't eten, met eene gretigheid, die joan, wiens eetlust door de omstandigheden merkelijk verminderd was, met verbazing sloeg. ‘O! indien gij eenige dagen hier doorgebracht had,’ zeide hendrik, ‘zoude het u niet verwonderen, dat men ook op de Gevangenpoort tegen | |
[pagina 256]
| |
den middag honger kan hebben; maar ik heb nog eene andere reden waarom ik den schotel ledig wilde hebben. Ik verlang nog meer denzelven van onderen, dan van boven te zien.’ - ‘En waarom dat?’ vroeg joan, verwonderd over deze verkiezing. ‘Raadt gij het niet? Die tinnen schotel is de zwijgende bode, waarvan mijn truitje en ik ons bedienen, om ons mede te deelen wat van belang voor ons zijn kan.’ - Heerlijk bedacht,’ zeide joan, opspringende: ‘dan zal ik u helpen om het adres van den brief open te maken.’ Dit zeggende, begon hij mede te eten, en binnen weinige oogenblikken was de schotel ledig. Toen draaide hendrik denzelven haastig om, en ontcijferde, na een wijl zoekens, de letters S.12 M., welke met de punt van een mes op denzelven gegriffeld waren. ‘Een zeer duidelijke missive,’ zeide joan: ‘de drommel haal mij, zoo ik er iets van begrijp. Het heeft veel van het merk van een hemd.’ - ‘Ik begrijp die des te beter,’ hernam zijn vriend: ‘S. is Sondag, dat is morgen: M. beteekent Maandag, en 12 is middernacht: zijnde het uur tusschen die beide dagen, waarop ik mij tot de vlucht zal moeten gereed houden.’ - ‘Waarlijk!’ zeide joan, ‘indien de middelen ter ontkoming even schrander zijn uitgedacht als uwe wijze van briefwisseling te houden, dan durf ik u eenen goeden uitslag voorspellen!’ - Het geschrevene werd wederom zoo goed mogelijk uitgewreven, opdat de bediende des Cipiers het | |
[pagina 257]
| |
niet lezen zoude; en weldra keerde deze terug, om den ledigen schotel te halen, en tevens om eenen bezoeker bij de gevangenen in te leiden, welken deze, met de grootste blijdschap voor den Predikant raesfelt herkenden. ‘Gij hier, mijn vader!’ riep hendrik: ‘o nu is alle hoop nog niet voor mij verloren.’ - ‘Ik herleef, nu ik u wederzie,’ zeide joan: ‘gij althands kunt getuigen, dat mijn vertrek van Sonheuvel plichtmatig was.’ - ‘Ik dacht niet,’ zeide de Predikant, terwijl hij de vochtige oogen ten hemel hief, ‘dat, toen ik mij bewegen liet om den Heer Baron naar deze plaats te vergezellen, alwaar ik tevens de hoop koesterde van eenen drukker te vinden voor mijn werk over Psalm CXLVII, mij hier zulk een treurige plicht verbeidde als het vertroosting bieden aan twee deerniswaardige gevangenen, waarvan de een mijn vleeschelijke, en de andere, zijnde mijn leerling, mijn geestelijke zoon is.’ - ‘Onze gevangenneming was u dus bekend?’ vroeg joan. ‘Die van mijnen zoon vernam ik dezen morgen van mijn' godvreezenden ambtgenoot Dm. lamotium, en de uwe, joan! van den Heer Baron, aan wien zekere Jonker van bleiswyk, die als een petrus tegen u opstond, dezelve verhaald moet hebben.’ ‘Hij heeft mij eene weldaad bewezen, zeide joan, hem de hand drukkende, ‘door mij het bezoek te verschaffen van eenen raadsman als u. Doch hendrik heeft oudere en nadere rechten, en ik wil, niet u alleen laten, want ik zie geene kans | |
[pagina 258]
| |
om mij te verwijderen; maar althands uw onderhoud niet stooren.’ - Dit zeggende, ging hij in een' hoek van het vertrek zitten, zonder zich in het gesprek tusschen vader en zoon te mengen. ‘Zoover,’ zeide raesfelt tegen hendrik, ‘heeft uw kettersche afval u dan gebracht?’ - ‘Strekt mij mijne gevangenis tot schande, lieve vader?’ vroeg deze: ‘heeft niet daniel, hebben niet de Apostelen op gelijke wijze in den kerker gezeten en om Christi wille smaadheid geleden?’ - ‘Vergelijkt gij, gij afvallige! u bij die heilige mannen Gods? - Ach! ik vleide mij nog, dat aan u, die als een manasse den Baäl gediend hebt, de kerker als aan hem tot bekeering en boetedoening zoude aanleiding geven; dan ik zie te wel hoezeer ik mij bedrogen heb.’ - ‘Lieve vader!’ zeide hendrik, met aandoening, terwijl hij den slinkerarm om zijns vaders hals sloeg en met de rechterhand deszelfs beide handen drukte: ‘lieve vader, laat ons een onderwerp vermijden, dat niets dan bitterheid in stede van liefde, en verwijdering voor toenadering geven kan. De oogenblikken zijn kostbaar. God weet, of ik u immer wederzie: overmorgen wellicht vertrek ik voor mijn leven naar Loevestein. O! dat wij ons dan de oogenblikken ten nutte maken: misschien is het de laatste reize, dat ik u om uwen zegen smeken mag.’ - Mijnen zegen hebt gij, mijn zoon!’ zeide raesfelt, opstaande en de beide handen boven het hoofd zijns zoons uitstrekkende: ‘ach! mocht hij de kracht bezitten, om u af te leiden van het ver- | |
[pagina 259]
| |
derfelijke doolpad dat gij gekozen hebt. Dan God alleen kent de harten: niemand kan tot Hem komen, dan die door den Geest tot Hem geleid wordt. Hij zal aan duizend geslachten langmoedigheid betoonen: dit was Zijne belofte aan Zijn bondsvolk: en ook in u, mijn zoon! moge dezelve om mijnent wille bewaarheid worde!’ - ‘God loone u, mijn vader!’ zeide hendrik, zijne handen met kussen bedekkende: ‘de God des vredes en der genade bevestige deze uwe woorden. Hij moge mij, indien ik feile, genadiglijk vergeven, gelijk gij mij vergeeft; want zoo ik dwale, het is uit onwetenheid en niet uit boozen wil.’ - Toen de aandoening, die hen wederzijds beklemde, eenigzins bedaard was, vonden beide kracht genoeg, om met meer bedaardheid elkanders weetlust te voldoen omtrent de lotgevallen, die hen sedert hunne scheiding waren overkomen; in welk gesprek joan zich spoedig mengen kon. Nadat deze ook van zijne lotgevallen aan den Predikant een kort bericht gegeven had, verzocht hij van denzelven te mogen weten of het waar was, dat, gelijk bleiswyk verhaald had, ulrica eerlang verloofd zoude worden. Raesfelt bevestigde zulks. ‘En is de Baron altijd evenzeer op mij vertoornd?’ - ‘Ongetwijfeld!’ antwoordde de Predikant: ‘niet zoo zeer omdat gij den Jesuit hebt laten ontvluchten, als om dat ongelukkige briefje, dat gij geschreven hebt.’ - ‘Ik heb geen Jesuit laten ontvluchten en ook | |
[pagina 260]
| |
geen briefje geschreven,’ zeide joan: ‘aan wien was dat briefje gericht?’ - ‘Waarschijnlijk aan uwen boozen medemakker,’ zeide raesfelt. ‘Het was nagemaakt! Ik herinner mij niet iets geschreven te hebben.’ - ‘Het was duidelijk uwe hand: ik heb die te lang gezien om dezelve niet dadelijk te herkennen. Wat het briefje betreft, ik heb er, meen ik, eene kopij van gehouden.’ - Dit zeggende, haalde hij zijne brieventasch voor den dag, zette zijnen bril op en vond, na lang zoeken, een afschrift van het fragment, 't welk in joans kamer op het huis te Sonheuvel ontdekt was. ‘Is dat alles?’ vroeg joan, toen hij het gelezen had: ‘welk een geluk, dat ik u kan overtuigen dat dit briefje, in zijn geheel gelezen, niets misdadigs bevat.’ - Dit zeggende, opende hij zijn zakboekje en nam er een paar blaadjens uit, welke hij den Predikant overhandigde. ‘Men passe deze stukken bij het fragment,’ zeide hij, ‘en het zal dadelijk blijken, of de inhoud van mijn briefje misdadig was.’ - De Predikant beloofde, dat hij den volgenden dag reeds zich bij den Baron zoude aanmelden om hem de vereischte ophelderingen te geven omtrent een punt, dat hem zoo diep getroffen had. Kort daarop kwam de stokbewaarder en gaf hem te kennen, dat zijn bezoek volgens de voorschriften van het gevangenhuis niet langer duren mocht. ‘Vaartwel dan, mijne kinderen!’ zeide de vroome man, de beide jongelingen omhelzende: | |
[pagina 261]
| |
‘God schenke u kracht in uwe beproevingen: op morgen ziet gij mij niet weder! want er staat mij een gewichtig werk te doen, waar ik u eerst na den uitslag kennis van zal mogen geven. Ik hoop, dat ik den dag des Heeren niet ontwijden zal, door er eenige uren aan te besteden: want daar staat geschreven, dat men wel moet doen ook op den Sabbath.’ Met deze woorden liet hij de beide vrienden, na een herhaald en aandoenlijk afscheid, alleen; terwijl hij zich naar den Predikant lamotius begaf, bij wien hij gedurende zijn verblijf in 's Hage huisvesting genoot. Na zijn vertrek viel er niets vermeldenswaardig meer in de gevangenis voor: joan en hendrik bleven laat zitten praten en gingen eindelijk welgemoed ter ruste. Wij zullen hen voor een wijl in hunnen kerker laten, om onzen ouden vriend, den Baron van sonheuvel te bezoeken, die met zijne dochter en gevolg zijn' intrek bij de Gravin van nassau had genomen. De dag, die op joans gevangenneming volgde, was, gelijk raesfelt had aangemerkt, een Zondag. Na den afloop der kerktijden, zat de Baron, daar het weder regenachtig was, en hem het wandelen door de stad niet behaagde, in de door hem betrokkene kamer met zijnen getrouwen bouke te praten. ‘Zie zoo!’ zeide deze: ‘aan alle dingen komt een eind. Morgen zal dan de verlovingsdag zijn. De booien hier wenschten al, dat het twaalf ure in de nacht ware.’ - ‘En dat waarom?’ vroeg hem de Baron. | |
[pagina 262]
| |
‘Wel! dan was de Sabbath om, en zij zouden kunnen beginnen om het huis onderst boven te keeren en overal bloemkransen, eerpoorten, festoenen en lovertakken te plaatsen.’ - ‘Ik woû ook dat ik het al zag,’ zeide van reede: ‘ik weet niet wat er aan hapert, maar ik ben niet op mijn gemak. Die satansche brief maalt mij door 't hooft. Toen ik hem kreeg, vond ik hem zeer duidelijk, en nu begrijp ik er geen stom woord van.’ - ‘Welke brief is het, die UEd. kwelt?’ - ‘Weet je dat niet? - Ja 't is waar, ik heb je niet verteld, dat ik door middel van den Ambtman, die hem bezorgd heeft, een' epistel aan wijlen mijn vrouws vader, mijn oom, den Priester geschreven heb om zijne toestemming tot ulricaas huwelijk.’ - ‘Welnu?’ - ‘Welnu! daar is antwoord op gekomen, nu ruim veertien dagen geleden: ik heb den brief bij mij: luister eens hoe het klinkt: “Mijn waarde neef! | |
[pagina 263]
| |
dat zij niet dan met mijne toestemming huwen zoude, en ik derhalve niet als bloedverwant, maar krachtens beschikkinge der overledene mij voor of tegen haren echt verklare, zoo meen ik mij hiertoe gerechtigd te kunnen houden. - Ik, ambrosius, Groot Vicaris van den Heiligen Stoel in de Nederlanden, verklare bij dezen, dat, indien Jonkheer jacobus mom, Ambtman in Maas en Waal, zich geschikt acht om Jonkvrouwe ulrica van reede tot Sonheuvel gelukkig te maken, en indien gezegde Jonkvrouwe ulrica met haren vrijen wil gezegden Jonkheer j. mom tot man wil aannemen, ik mij geenszins tegen hun huwelijk verzet; maar daaraan mijne volle toestemming verleene, mits de verloving niet eer plaats hebbe dan op Maandag den 28sten Junij des jaars 1621. ‘Welnu! wat zegt ge van dat duidelijke stuk?’ vroeg de Baron, na het ten einde gelezen te hebben. ‘Had UEd. mij dat eerder laten lezen,’ antwoordde bouke, het hoofd schuddende, ‘ik zou er nog al reden in gevonden hebben, om dat huwelijk vooreerst niet te laten doorgaan.’ - ‘Zoo!’ - ‘Wel ja! want UEd. kan toch niet ontkennen, dat de Ambtman, al is hij nog zoo een best, braaf man, toch niet best geschikt is om eene vrouw gelukkig te maken: en ten tweede (behalve dat het Paapsch is om van eenen vrijen wil te praten) zoo geloof ik, dat als dat smalle stuk schrifts van joan niet gevonden ware, Freule ulrica liever op hare | |
[pagina 264]
| |
bloote voeten van hier naar Sonheuvel ware geloopen, dan hare hand te geven aan al de ambtlieden van de waereld.’ - ‘Zwijg, bouke! en spreek van dien schavuit niet meer, die nog al zoo onbeschaamd is om zich op lichten klaren dag hier in 's Hage voor onze oogen te vertoonen, op eene plaats, die zoo vol van menschen is als deze.’ - ‘Neem het mij niet kwalijk, Heer Baron! Ik kan het maar niet verduwen, dat UEd. dien armen jongen zoo hard behandelt! wat weergaas, dat hij zich hier vertoont is een bewijs dat hij het licht niet schroomt. Als hij zco groote schuld had, kwam hij niet waar menschen zijn. Steek uw vinger in de aard, zie in wat land ge zijt: 't beste brood leit men op 't venster en er vliegen geene uilen bij valken.’ - ‘Zot! zoude hij niet op Sonheuvel zijn gebleven, indien hij geene kwade conscientie had bezeten? Zoude hij dien vervloekten Jesuit wel verlost hebben, indien zij geen maatjens waren geweest?’ - ‘Praatjens! dat hij hem verlost heeft is nog zoo zeker niet. UEd. weet, dat teun wezer die nacht ook op het slot is geweest en sints nooit weder voor den dag is gekomen: de ekster kan haar hippelen niet laten! lam! lam! is des wolfs vesperklok: eens een strooper, altijd een strooper: en al is hij mijn neef, zoo houd ik hem toch voor een grooten schoelje - en wat betreft, dat joan weggereisd is zonder boe noch ba te zeggen, - Dominé zegt immers zelf, dat hij niet anders doen | |
[pagina 265]
| |
kon, omdat hij u voor den moordenaar zijns vaders hield.’ - ‘Ei wat! Dominé weet op dat stuk niet wat hij zegt: de schuld van den jonge is zonneklaar: hij zit immers nu al weêr achter de tralies: ik denk er hem niet van daan te halen ... en dan zoo een lafbek! heeft hij wel eens op de plaats, waar hem de Heer van botbergen wachtte, durven verschijnen?’ - ‘Dat was wel deugdelijk zijn voornemen, toen hij naar het Lischboschje ging.’ - ‘Dat maakte hij jou en de ganzen wijs; maar hij loog door zijn ziel: want botbergen had hem op eene andere plaats bescheiden, waar hij den gandschen dag vruchteloos op hem gewacht heeft.’ ‘Een knapuiltje van botbergen, waar UEd. geen geloof aan slaan moest. Heeft die pogchhans zich gisteren wel eens bij de Hof-Beer durven vertoonen, omdat hij bang was dat de Koning van Boheme hem zien zoude; - ofschoon de heele Koning van Boheme met een blaas met boonen is weg te krijgen?’ - ‘Wat leuter je toch? Is de gandsche waereld niet overtuigd, dat joan een schelm en een lafbek is?’ - ‘De gandsche waereld is niet overtuigd; want ik geloof het niet en Dominé en de Freule ook niet: dat heb ik gisteren gemerkt, toen zij van het Hof terugkwam.’ - ‘Zoo! waar heb je dat aan gezien?’ - ‘Tut! tut! Heer Baron! men ziet aan 't been wel, waar de hoos gescheurd is; had ze geen rood | |
[pagina 266]
| |
bekreten oogen en bleeke wangen toen zij van joan sprak? en heeft de Ambtman wel een zoet woordje van haar gekregen?’ - ‘Kom! kom! gekheid!’ - ‘Ik wil wedden, Heer Baron! dat als ik naar hem toeging en zeide: Jonker! de oude Heer heeft berouw over zijn drift en...’ ‘Ik er berouw over hebben? - Ge raast, bouke!’ - ‘En wil u gaarne eens weder zien: en, zoo hij uw vader heeft doodgeslagen, dat was in een' wettigen strijd. - En, als hij dan hier kwam...’ - ‘Hij zal hier wel van daan blijven,’ zeide de Baron: ‘zit hij niet in eene kast, daar hij niet zoo licht uit kan raken?’ - ‘En als hij dan hier kwam,’ vervolgde bouke, zonder zich aan zijns meesters gezegden te stooren, en voor UEd. stond met de tranen in de oogen en dat vriendelijk, innemend gelaat, dat hij altoos gehad heeft, en tot UEd. zeide...’ ‘Hij zoû den bek wel houden! - Is de kaerel dol?’ - ‘En tot UEd. zeide: Mijnheer van sonheuvel! ik heb UEd. altijd géeerd en lief gehad en ben uwe achting nimmer onwaardig geweest: en die anders spreken zijn schelmen: en als hij zich dan voor UEd. nederwierp en...’ ‘Het zal nooit zoo ver komen,’ zeide van reede, zich met zijn' stoel omdraaiende. ‘En UEd. de hand kuste en die met heete tranen bevochtigde.. wat zoude UEd. dan doen?’ | |
[pagina 267]
| |
‘Dan zoude ik... dan zoude ik... maar dat zal nooit gebeuren.’ - ‘Dan zoude UEd. uwe armen om zijn' hals slaan, Heer Baron! en tegen hem zeggen: knaap! laat ons alles vergeten en vergeven, en weder als voorheen leven gelijk vader en zoon.’ - De Baron rees op zonder een woord te spreken en liep eenige reizen het vertrek op en neder, terwijl zijn gelaat duidelijk blijken droeg van een' gemoedsstrijd, die in zijn binnenste kampte. ‘Maar die satansche brief!’ zeide hij eindelijk, stilstaande. ‘Aha!’ zeide bouke: ‘die brief! ja dien heeft hij geschreven, dat kan niemand loochenen.’ - ‘Welnu? - En levert die geen genoegzaam bewijs op?’ - ‘Als hij in zijn geheel werd gelezen, dan misschien!’ - ‘Ja! wie kan hem in zijn geheel doen lezen?’ ‘Dat kan ik,’ zeide bouke met een' zegevierenden blik, en haalde twee stukjens papier voor den dag. ‘Wat zijn dat?’ vroeg de Baron, er een haastig opnemende: ‘is dat niet joans hand? Hoe kom je daaraan?’ - ‘Dat zal ik UEd. zeggen: straks, toen UEd. aan 't kuieren was, is Dominé hier geweest. Die heeft joan in zijne gevangenis bezocht en zijn' zoon ook, die er voor armianerij zit.’ - ‘Zijn zoon? Die arme hendrik! ik beklaag hem.’ - ‘Ik ook; maar dat doet niets ter zake: toen | |
[pagina 268]
| |
Dominé hoorde, dat UEd. er niet was, zei hij, dat het hem bijzonder leed deed, omdat hij niet wachten kon; want hij had nog drok werk: en toen vroeg hij mij, om u deze stukjens te geven, die, naar zijn zeggen, bij den gevonden brief behooren.’ - ‘Dan kunnen wij terstond den gandschen inhoud weten,’ zeide de Baron, en haalde het fragment voor den dag, hetwelk in joans kamer op Sonheuvel gevonden was. De stukken, welke Dominé had medegebracht, werden aan weêrskanten van hetzelve gelegd en leverden te samen een geheel op, van den volgenden inhoud: Het bewijs uwer nooit volprezen goedheid, dat | |
[pagina 269]
| |
‘Wat drommel!’ riep van reede, na gelezen te hebben, ‘dat briefje luidt aan ulrica. Wat hebben wij daarmede noodig?’ - ‘Is dat de toon van een' schelm?’ vroeg bouke. ‘Ik weet niet,’ zeide de Baron: ‘doch wat doet hij aan ulrica te schrijven?’ - ‘Wel kijk! heeft hij niet honderdmalen aan de Freule geschreven? Is dat zijn eenigst kwaad? Heer Baron! wie een hond wil slaan, vindt licht een' stok; maar ik begin waarachtig te geloven, dat UEd. lust hebt, een' stok te vinden.’ - ‘Zwijg, bouke!... weet je wat, - morgen komt Zijne Hoogheid hier; dan zal ik, dat beloof ik u, over joan spreken: en heeft hij geen schuld, dan zal hem alles dubbel en dwars vergoed worden.’ - Terwijl hij sprak, trad een der dienaars der Gravin binnen, en zeide hem dat de Heer Fiscaal van kinschot bij Mevrouw de Douairière was en op Z. Ed. wachtte. ‘De Fiscaal!’ zeide van reede, terwijl hij den bedienden volgde: ‘wat moet die?.. aha! nu begrijp ik het... hij zal mij over joan komen ondervragen.’ - Op deze wijze bij zich zelven mompelende, trad hij in het zijvertrek, waarin de Douairière met den Fiscaal nederzaten. ‘Mijnheer van sonheuvel!’ zeide deze: ‘ik ben zoo vrij geweest, mij bij Mevrouw de Gravin te laten aanmelden, om haar zoowel als UEd. te vragen, of Uwe Edelheden ook kennis dragen aan eenige voorwerpen, gevonden bij zekeren jongeling, | |
[pagina 270]
| |
onder den naam van joan door UEd., Heer Baron, op den huize Sonheuvel grootgebracht.’ - Dit zeggende, leide hij een pak op de tafel en opende het. ‘Deze ketting,’ vervolgde hij, ‘beweert gemelde jongeling van Mevrouw de Gravin te hebben ontfangen.’ - ‘Ik herken die,’ zeide de Gravin: ‘zij was het loon voor de gewichtige dienst, die hij mij, nog een knaap zijnde, bewezen heeft.’ - ‘En deze kinderkleêren,’... vervolgde van kinschot. ‘O! die herken ik,’ zeide van reede: ‘het is het pakje, dat hij aanhad, toen ik hem vond. Hij neemt het altoos met zich, even als of hem dat wat helpen zoude,’ - ‘Ik herken het fatsoen,’ zeide de Gravin, terwijl een traan in hare oogen blonk. ‘Juist zulke kleedertjes droegen de kinderen in dien tijd. Mijn kleine ulrich had een soortgelijk jurkje... Is het mij vergund?’ Dit zeggende, nam zij het pakje op, ontrolde het, bekeek het eerst met belangstelling, vervolgens met aandacht en eindelijk met eene scherpe naauwkeurigheid. ‘Indien Mevrouw het pakje nog wat houden wil,’ zeide de Fiscaal, ‘zoo heb ik er niets tegen. De Justitie stelt er geen verder belang in: het kan dus aan den eigenaar worden teruggegeven. UEd. zal mij verschoonen, indien ik thands van hier moet vertrekken. Ik heb heden avond nog zaken te verrichten, welke geen uitstel kunnen lijden.’ - | |
[pagina 271]
| |
‘Mijn God! wat is dat? wat scheelt Mevrouw?’ riep van reede eensklaps verschrikt uit. De Gravin had het jurkje uit hare handen laten vallen: eene doodelijke bleekheid had zich over haar gelaat verspreid en zij was bewusteloos in haren stoel gezegen. Op het gefluit en geroep van den Baron, schoten de ontstelde huisgenooten toe: het duurde niet lang, of de Gravin kwam weder bij haar zelve. ‘Om Gods wil!’ waren hare eerste woorden: ‘waar is die knaap? hoe komt hij aan dat jurkje?’ - ‘Die knaap zit in de gevangenis, Mevrouw,’ zeide de Baron. ‘Dan wil ik terstond naar die gevangenis toe. Laat feurich dadelijk inspannen, en...’ ‘Mevrouw! men laat niemand bij de gevangenen,’ hernam van reede: ‘zonder verlof van den Fiscaal, en die is zoo aanstonds vertrokken, mij verzoekende, UEd. zijne verontschuldiging...’ ‘Om 't even! dan wil ik naar den Fiscaal. Dien gevangene wil en moet ik spreken. O mijn God! zou het mogelijk zijn?’ - ‘Ik bid UEd., bedaar!’ hernam de Baron: ‘ik wil gaarne zelf naar den Fiscaal gaan en verlof vragen. Ulrica zal UEd. intusschen gezelschap houden. Waar is ulrica?’ - ‘De freule is zoo even naar bed gegaan, met zware hoofdpijn,’ zeide de kamenier der Gravin: ‘leentje is bij haar.’ - ‘Ja, men heeft altijd hoofdpijn den dag voor de verloving,’ merkte de Baron aan: ‘dat weet | |
[pagina 272]
| |
ik van ouds. Maar ik bid u, Mevrouw de Gravin! zeg ons toch, van waar UEd. op eens zoo aangedaan zijt geworden. Zijn het die kleedertjens, wier gezicht alleen u zoo getroffen heeft?’ - ‘Dat jurkje heb ik geborduurd, en niemand anders,’ zeide de Gravin, terwijl zij hetzelve opnam en met strakke oogen beschouwde. Die geele stof, die roode en groene bloemen... ik zie den kramer nog, van wien ik de wol kocht... O mijn hoofd! mijn hoofd!’ - ‘Maar Mevrouw! om 's hemels wil,’ zeide de Baron: ‘hoe kan UEd. zoo spreken?’ Dat jurkje droeg joan: hoe kan UEd. het dan gemaakt hebben?’ - ‘Joan.. joan!’.. herhaalde zij op een' verwilderden toon: ‘wie is joan?’ - ‘Joan, mijn pleegzoon,’ antwoordde van reede: ‘of, zoo UEd. liever wil, de zoon van den gesneuvelden velasco.’ - ‘Velasco!.. Een zoon van velasco zoude een kleedje gedragen hebben, door mijne handen vervaardigd?.. Een kleedje, voor mijn zoontje, mijn' lieveling, mijn' ulrich geborduurd?’ - ‘Waarom niet, Mevrouw! even goed als hij den jachthond van den Graaf van falckestein zich toëeigende, kon hij zijn kind met den roof van het uwe optooien.’ - ‘'t Is waar!’ zeide de Gravin, strak voor zich heen ziende: ‘'t is waar, wat gij daar zegt: en ik was eene zottin, om mij te vleien met eene hoop, die nimmer verwezenlijkt kon worden. - Niet waar, beckman!’ vervolgde zij tegen haren | |
[pagina 273]
| |
ouden rentmeester, die insgelijks in het vertrek was gekomen: ‘niet waar, gij hebt het met eigene oogen gezien, dat een verfoeilijke booswicht het kind...’ Hier zweeg zij, als was de volzin te vreeslijk om uitgebracht te worden. ‘Ja, Mevrouw! ich heb het, eilaas! seyen mussen, dat den teifelschen Jesuit dem kleinen kinde in 's wasser worp,’ antwoordde beckman. ‘Ik heb mij door eene ijdele begoocheling van 't spoor laten voeren,’ hernam de Gravin: ‘verschoon, Mijnheer van sonheuvel! het bespottelijke tooneel, waar gij getuige van geweest zijt.’ - Dit gezegd hebbende, groette zij den Baron met eene buiging vol waardigheid, en verliet het vertrek om zich naar haar slaapsalet te begeven. |
|