De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 225]
| |
Zevenentwintigste hoofdstuk.
Dat's er een, dat's er een,
Ter waereld schoonder geen,
Dat yder moet belijen,
Ontgin hem maar eens, heen en weêr,
En denk dat uit een anders leêr
Goed riemen is te snijen.
Jan de Regt.
Het was op den volgenden morgen, dat, omstreeks acht ure, de plechtige overdracht van den Hof-Beer, door die van Utrecht aan den Hove van Holland geschieden zoude. Deze zoogenaamde Hof-Beer was niet anders dan een mannetjes varken, het grootste en vetste dat in de provintie Utrecht te vinden ware en hetwelk jaarlijks op zekeren bepaalden dag als eene hulde en tot een teeken van onderdanigheid met de noodige plechtigheden werd aangeboden. De oorsprong van dit gebruik is bij geenen schrijver aangeteekend en ligt derhalve in het duister, hoewel sommige beweeren, dat de oorzaak daarvan gezocht moet worden in de overrompeling en plondering van den Haag, in den jare 1528, door de Gelderschen onder maarten van rossem gedaan; en dat, vermits dezelve geschied was door | |
[pagina 226]
| |
toedoen van die van Utrecht, Keizer karel, wanneer hij in het volgende jaar de stad bij verrassing innam en namaals de temporaliteit of het waereldlijk bestier daarvan bij verdrag bekwam, hun tot straf en eeuwige gedachtenis van een zoo stout bestaan zoude opgelegd hebben het leveren van eenen beer of mannetjes varken aan den Hove van Holland. Hoe 't zij, zeker is het, dat de Magistraat van Utrecht verplicht was alle jaren op zekeren gezetten dag aan den Hove op te brengen zoodanigen beer of zwijn, dat alsdan aan een' paal, staande op het Binnenhof eenige dagen werd ten toon gesteld, vervolgens geslacht en onder den Stadhouder (die 't hoofd kreeg) en deszelfs Raden verdeeld. Reeds een uur voor de plechtigheid waren het Binnenhof en de straten, welke het ongure dier moest doortrekken, met toeschouwers vervuld. De schutterij der stad, bij deze gelegenheid in de wapenen gekomen, maakte hier en daar de bezetting uit, welke de orde bewaren moest: de winkels, welke te dien tijd de Groote Zaal op het Binnenhof omringden, en waar men alle voorwerpen van galanterie verkrijgen kon, stalden hunne beste waren uit: in één woord, het gandsche Plein leverde een bijzonder vrolijk en levendig voorkomen op. Onder de toekijkers bevond zich, als natuurlijk was, de Jonker van bleiswyk, dezelfde, van wien ludwig (in het vorige hoofdstuk) had aangemerkt, dat hij overal met den neus bij was. Hij had zich ook thands eene der beste plaatsen uitgekozen, om | |
[pagina 227]
| |
alles wel te aanschouwen en op te nemen. Hij stond namelijk tegen een der hoeken van het groote gebouw geleend, van waar hij en den weg waar het zwijn moest langs komen en den paal, en eindelijk de ramen van het Hof op zijn gemak konde zien. ‘Ik hoop,’ zeide hij tegen een' deftigen, in 't zwart gekleeden Heer, die naast hem stond, ‘dat Utrecht van 't jaar een fatsoenlijker varken sturen zal, dan dat van verleden jaar.’ - ‘En wat haperde daaraan?’ vroeg de andere. ‘Weet UEd. dat niet? - Wel het beest was zoo slecht onderwezen, dat het, zoodra het aan den paal lag, allerlei onbeleefdheden beging: ik zelf stond er vlak bij: de roozen van mijne schoenen waren glad bedorven.’ - ‘Wat deedt gij er ook zoo dicht bij te staan? laat dat aan de straatjongens over,’ zeide de deftige man. ‘Met uw verlof! ik had gewed dat het dier niet deugde en wilde mij daarvan verzekeren; ook had ik niet misgeraden; want toen de Rentmeester der Espargne het slachten liet, werd het gortig en vuil bevonden, zoodat de Raden aan de Magistraat van Utrecht om een ander schreven: ik heb den brief zelf gelezen: hij begon met het varken en eindigde met een Christelijk gebed!.. nu er kwam een ander beest, en toen waren onze lekkerbekken uit den brand. Ik heb zelf bij Zijne Doorluchtigheid van den kop gegeten. Hij was puik puik!’ - ‘Ik denk toch, dat dit zotte gebruik van de | |
[pagina 228]
| |
min verlichte tijden niet lang meer duren zal,’ hervatte de andere spreker. ‘Daar zal eens een hartig woordje bij de aanstaande vergadering over gewisseld worden,’ zeide van bleiswyk: ‘ik heb het zelf van den Heer duyk gehoord. Nu, die van Utrecht hebben ook heftige klachten ingeleverd, en waarover, denkt gij? Niet over de last van den beer te leveren; maar omdat de eer van het lieve beestje hun zoo naauw aan 't hart ligt, dat zij niet verduwen kunnen dat het aan de kaak gelegd wordt en dat er de jongens baldadigheden mede bedrijven, let wel, tot hun schimp en spot: zoo luidt hunne missive, die ik zelf gelezen heb. Daarom heeft men heden den ring en 't ijzer van den paal afgeslagen, opdat het geene kaak zoude gelijken. Ten minsten, zoo heb ik het zelf van den Griffier gehoord.’ - ‘Het schijnt mij toe, dat UEd. van alles bijzonder wel onderricht is.’ - ‘Dat plach zoo te zijn, mijn waarde Heer! dat plach zoo te zijn: ten tijde van wijlen den Heer Advocaat was ik spoediger achter de zaken dan tegenwoordig. Z. Ed. had veel goedheid voor mij: alles vertelde hij mij eer iemand het wist: ik maakte ook veel werks van den ouden man: nu ik heb hem ook tot aan zijnen dood toe eer bewezen: ik heb zelf geen vier treden van hem afgestaan toen hij onthoofd werd: ik had een treffelijk plaatsje op 't schavot, vlak achter den Fiscaal.’ - ‘UEd. wilde hem zeker in het uitertst bijstaan.’ - | |
[pagina 229]
| |
‘Toch niet, mijn beste! dat liet ik aan lamotius over; maar als men zulke goede vrienden geweest is!.. en daarenboven.. ik zie gaarne alles.. UEd. heeft zeker gisteren de Spaansche gezanten zien wegreizen.’ - ‘Gisteren!’ zeide een welgekleed jongeling, die aan zijne andere zijde stond: ‘ik dacht dat zij heden middag...’ ‘Abuis, mijn vriend! gisteren avond te half negen zijn zij de poort uitgereden. Ik heb hen zelf van Z.H. afscheid zien nemen... Zijne Hoogheid schudde hartelijk de hand van spinola bij 't vertrekken: nu Generaal! zeide Z.H., waar zien wij elkander weder? En de Marquis antwoordde: ik hoop Uwe H. bij Bergen op Zoom wel gewapend te ontmoeten... nu denkt Z.H. dat spinola ons juist van een' anderen kant aan zal vallen; maar de Marquis verteld altijd aan een elk wat hij in 't zin heeft, opdat men het tegendeel zoude geloven; dat heeft Z.H. mij dikwijls zelve gezegd.’ - ‘Wij zullen dus oorlog hebben,’ zeide de zwarte man. ‘Natuurlijk,’ hervatte bleiswyk: ‘dat was lang van te voren beslist, gelijk mij al die van de zaak weten, gezegd hebben, maar het leger zal er vrij wat minder uitzien dan voor twintig jaren: toen was het eene andere troep als thands!’ - ‘Dat heeft men UEd. zeker ook gezegd,’ zeide de deftige Heer, spottende: ‘want ik twijfel of UEd. het gezien heeft.’ - ‘Ik was toen nog een knaap,’ hervatte bleis- | |
[pagina 230]
| |
wyk: ‘doch ik hield veel van alles te zien en te vernemen; maar eilieve zie eens... kent gij dien man met zijn' rooden neus wel, die daar ginds door de schaar heendringt? - Niet? - Dat is de Arminiaansche Predikant groenhovius;... maar waar loopt UEd. zoo haastig naar toe?’ - Hier verliet de zwarte man zonder te antwoorden zijne plaats en verloor zich weldra in de menigte, gelijk ook de Predikant. ‘Ik verwed mijnen vederbos tegen een oude beddekwast, dat die zwartrok een Arminiaan of een spion van 't gerecht is!’ vervolgde bleiswyk, zich tot den jongen onbekende wendende: ‘UEd. ziet dien Dominé na: ja, die is eigenlijk gebannen, maar hij wil 't niet weten. - Heeft UEd. wel ooit eene Arminiaansche predikatie bijgewoond?’ - ‘Ik dacht dat het verboden was op die bijeenkomsten te gaan,’ zeide deze. ‘Dat is te zeggen,’ hernam bleiswyk op een' gewichtigen toon: ‘het is verboden er te gaan uit godsdienstige oogmerken; maar om zijne nieuwsgierigheid te voldoen mag men er gerust heen trekken, en met dat oogmerk alleen ben ik er heen geweest.’ - ‘Eene fijne distinctie! - En was UEd. nog al voldaan over de predikatie?’ - ‘Denk je dat ik naar het gerammel van dien kwijlbaard geluisterd heb? om geen geld; maar naast mij zat een zoet zusje, dat de moeite wel waard was om gezien te worden: ik zeg ook niet, dat ik er een volgende reis niet weder heen trek: ik wil die kennis gaarne aanhouden.’ - | |
[pagina 231]
| |
‘Ik zoude het u niet raden Jonker,’ zeide een deftig gekleed Heer, (die kort te voren de trappen van de Groote Zaal afgekomen, zich juist achter bleiswyk bevond en zijne laatste woorden gehoord had) terwijl hij hem op den schouder tikte. ‘Aha! zijt gij het, mijn waarde Heer Fiscaal,’ zeide bleiswyk, zonder van kleur te veranderen: ‘en waarom zoude UEd. mij dat niet raden?’ - ‘Omdat het UEd. eene fiksche som gelds zoude kunnen kosten,’ hernam de Fiscaal. ‘Eilieve zie eens!’ zeide bleiswyk, met eene onveranderlijke koelbloedigheid zijn' halskraag in orde schikkende: ‘zoude de Justitie mij beletten, mij op eene onschuldige wijze te vermaken, hoe en waar het mij belieft? - Ik wil u de boete wel daags te voren te huis sturen; maar er heen gaan zal ik... of wil UEd. ook voor 't halfje met mij accordeeren?’ - ‘De Justitie treedt in geene accoorden,’ zeide de Fiscaal op een' strengen toon. ‘Kom! kom! Mijnheer van kinschot!’ hernam bleiswyk, lagchende: ‘ik ga naar de mis, naar de oefeningen, naar de Arminiaansche conventikels, naar de synagoog, naar de moskee des noods, zoo er hier eene gesticht wordt, overal waar het mij bevalt, en 't zal een kaerel zijn die het mij belet.’ - ‘Pas op, dat mijne dienders er u niet van daan halen, hernam de Fiscaal. ‘Pas maar zelf op, oude Heer!’ zeide bleiswyk, de deftige houding des Fiscaals op eene koddige wijze nabootzende: ‘of 't zal u gaan als 't uwen | |
[pagina 232]
| |
confrater van der duyn ging, toen hij die Rotterdamsche samenkomst bespiedde en met zijn' dikken kop tusschen de tralies, waar hij doorkeek, vast bleef zitten.’ - Dit antwoord verwekte een luid gelagch bij al de omstanders: alleen zij, die het dichtst bij den Fiscaal stonden, en hem niet gaarne tot vijand wilden hebben, stopten de punten hunner mantels in den mond of hielden er de hand voor om niet uit te bersten. De Fiscaal antwoordde niet, doch, den onbescheidenen jongeling met een' ontevreden blik aanziende, trad hij eenige stappen terug in 't gedrang. ‘Ziet gij, zoo moet men met die Heeren van 't Gerecht omspringen,’ vervolgde bleiswyk, zich tot zijnen buurman wendende, die sints eenige minuten, zonder naar het gesprek met den Fiscaal te luisteren, de oogen op een der vensterramen van het Hof gevestigd had gehouden: ‘doch waar kijkt UEd. na? - Aha! ik zie het al: het vorstelijk gezin is aan de ramen gekomen: zie eens, die aan dat middelste venster, met dien hoed met geele en roode veeren is Zijne Hoogheid: die met dat botte uitzicht, die naast hem staat, is de Kloning van Boheme;... maar gij kijkt naar een geheel verkeerd raam... ho ja! daar valt ook wat meer bezienswaardig te aanschouwen. Ik geef u geen ongelijk: die jonge Dame, die naast de Gravin Douairière lodewijk gunther zit, is gands niet onooglijk. Het is de freule van sonheuvel, en die deftige Heer, welke achter haar staat, is de Ambtman mom, die eerstdaags met haar trouwen zal. | |
[pagina 233]
| |
Ik ben zelf op de partijen genoodigd: men zegt het staat haar maar half aan, een' man te trouwen, die zoo veel ouder is; doch zijne jaren zijn de ware reden niet van haren tegenzin: ik heb zelf van goederhand gehoord, dat de Baron eenen knaap had opgevoed, wien zij lief gekregen had en met wien zij had willen doorgaan.’ - ‘Dat is niet waar,’ riep de andere uit, terwijl zijne oogen vonkelden en zijne hand het gevest van zijn' degen greep. Bleiswyk, die de reden van dit opvliegen niet bevroedde, trad eenigzins verzet achteruit, doch herstelde zich spoedig. ‘Wat drommel gaat het u aan,’ zeide hij: ‘maak u om die freule niet dik; zij gaat toch met een' ander' in 't schuitje.’ - ‘Geene beledigingen meer,’ zeide joan, (want niemand anders was de onbekende jongeling) en hief de vuist op om den onbedachtzamen jonker op eene gevoelige wijze zijn misnoegen te toonen, toen een algemeene kreet van ruimbaan! ruimbaan! daar komt hij! daar is hij! de menigte uit een deed stuiven en hem van zijne tegenpartij afdrong. Al ras vertoonden zich nu eene kompagnie schutters, welke de noodige ruimte op het Binnenhof maakte voor den optocht die haar volgde. De trein werd gëopend door twee hellebardiers, welke den Schout en Burgemeesteren begeleiden; op deze volgden de Procureur-Generaal, de Raadpensionaris en de Leden van den Provinciale Hove. Na deze kwamen wederom eenige burgers en vervolgens het voorname doel van het gejuich en de menigte, het voorwerp van het luid opstijgend hoezee | |
[pagina 234]
| |
en verdoovend handgeklap, de Hof-Beer, met bloemen opgeschikt als een paaschlam en statig voort-kuierende (zoo statig als een varken mogelijk is) tusschen twee Bodens van de Utrechtsche Magistraat, die de twee einden vasthielden van een cierlijk lint, dat aan de hals van het beest vast gestrikt was; doch dit was slechts pro forma; want degene die de gangen van het varken werkelijk bestuurde, was een kloek landman, zindelijk na zijnen stand gekleed: deze was de voormalige eigenaar van het beest, en joan herkende alras in hem zijnen gullen gastheer gheryt maessen. Nadat de trein, welke door eenige burgers gesloten werd, het Binnenhof had rondgewandeld, geschiedde de overdracht, daarin bestaande, dat de Utrechtsche Bodens de einden van het lint dat zij vasthielden, aan de Bodens van den Hove overgaven. Dit geschied zijnde, bond men het dier aan den daartoe bestemden paal vast en ging de optocht ter zijde, om plaats te maken voor de doorluchtige toeschouwers, die het vette dier van dichte bij bezien kwamen. De vorsten vertoonden zich al spoedig op het Binnenhof, van een' aanzienlijken stoet hofjonkers en dames vergezeld; dan hunne nadering scheen weinig indruk op den onhoffelijken Hof-Beer te maken, die tegen den Stadhouder knorde, aan Z.M. van Boheme de tanden wees, en aan de Gravin van nassau den rug toedraaide met groote blijken van ongeduld. Dan, toen het trompetgeschal nogmaals herhaald werd, scheen het varken gramstorig te worden en eindelijk te begrijpen, dat het eene voor hem zeer vernede | |
[pagina 235]
| |
-rende rol speelde; waarop het met hevigheid een' zijsprong nemende, het touw ('t geen, als bleiswyk verhaald had, de ijzeren ketting en ring vervangen had) losrukte en, zonder aanzien des persoons, op de doorluchte toeschouwers aansnelde. Men beseft lichtelijk, welk eene verwarring door dien onver-wachten misslag van den slecht onderwezenen Hof-Beer ontstond: de adel vloog op zijde en tusschen het gemeen in: de Raadsheeren trapten in 't vluchten op hunne tabbaarden en rolden onder de schutters: 't gemeen vluchtte de hoftrappen op: de mans schreeuwden: de dames gilden: de jongens lagchten of raapten steenen op om er het varken mede te smijten: enkele onverschrokken lieden poogden den beer te keeren; doch het varken, door geenen tegenstand afgeschrikt, liep twee of drie menschen onder den voet en juist op de freule van sonheuvel aan, die waarschijnlijk mede door het woedende dier ware vertrapt geweest, ware niet haar trouwe minnaar nabij haar geweest. Joan was, toen het dier losbrak, dadelijk tot bescherming zijner geliefde toegesneld: hij wierp zich snel als de wind op het dier en greep het bij de ooren met zooveel kracht dat het stil stond, en weldra door maessen en anderen, die toegeschoten waren, in bedwang gehouden werd. ‘Ulrica! mijn kind!’ schreeuwde de Baron, naar zijne doodsbleeke dochter toesnellende: ‘ben je gewond?’ - ‘Het is niets, mijn vader!’ antwoordde zij, met eene gebrokene stem: ‘laat ons van hier gaan.’ - Deze woorden uitsprekende, zocht zij, | |
[pagina 236]
| |
half buiten haar zelve, den arm haars vaders te nemen; doch zij miste haren greep en zoude ter aarde gestort zijn, had niet joan haar opgevangen. ‘Duizend kanonnen!’ riep de Baron: ‘hij ook hier!’ - ‘Had ik geweten, Heer Baron,’ zeide joan, de oogen nederslaande, ‘dat ik UEd. hier ontmoeten zoude, ik had UEd. mijne tegenwoordigheid gespaard; schoon ik mij jegens UEd. niets te verwijten heb.’ - ‘Met uw verlof,’ zeide mom, hem naderende en ulrica den arm aanbiedende: ‘ik zal wel voor de freule zorgen.’ - ‘UEd. had zulks wat vroeger moeten doen,’ zeide joan eenigzins geraakt, en, den hoed aflichtende, maakte hij eene statige buiging voor den Baron, waarna hij zich buiten den kring begaf en met een' haastigen tred het Binnenhof verliet. Naauwelijks was hij echter op het Buitenhof gekomen, met oogmerk om zich naar de huizinge van brandwijk te begeven en daar de terugkomst van frederik hendrik af te wachten, toen hij door iemand achterhaald werd, die hem op den schouder tikte en zich voor den Jonker van bleiswyk herkennen deed. ‘Verschoon mij,’ zeide deze: ‘ik ben zoo even wat van u afgeraakt; echter niet zoo ver, of ik ben ooggetuige geweest van uwe heldendaad. Mag ik nu vernemen, welke betrekking er bestaat tusschen UEd. en die freule, wier partij UEd. zoo hevig genomen hebt, re et verbis, als de geleerden zeggen.’ - | |
[pagina 237]
| |
‘Vermoedelijk wilt gij dit alleen weten,’ hernam joan, hem met een' toornigen blik aanziende, ‘om het heden avond te kunnen rondvertellen, en er bij te voegen, dat gij het van goederhand vernomen hebt.’ - ‘Misschien wel,’ hernam bleiswyk lagchende: ‘nieuwsgierigheid is mijn zwak.’ - ‘En mijn zwak is,’ zeide joan, ‘geene onbescheidenheid te dulden: ik zoude u dus raden, mij alleen te laten, of het kon u slecht bekomen.’ - Deze taal gëuit hebbende, sloeg hij de hand aan den degen; doch bleiswyk, hem tegenhoudende, nam beleefdelijk den hoed af en verzocht hem, geen rumoer op straat te maken. ‘Zoo 't UEd. gelieft, uwe behendigheid tegen de mijne te meten,’ vervolgde hij, ‘zoo vindt gij mij tot uwe dienst bereid; doch laat ons dan naar het Bosch gaan, daar kunnen wij ons gevoegelijk eene lating geven: ik wil daar met UEd. vechten tot den middag, mits ik naderhand uwe geschiedenis maar verneme.’ - ‘Ha! dat is te veel!’ riep joan, ‘ik volg u terstond.’ - ‘Met verlof!’ riep eene barsche stem achter hem: ‘dat zal nu niet gebeuren. Dienaars! treedt voor.’ - ‘Houdt! wat!’ zeide bleiswyk, zich omkeerende, tegen den Fiscaal, die degene was, welke gesproken had: ‘UEd. legt het er vandaag op toe, om mij in mijne vermaken te storen.’ - ‘Zwijg Jonker!’ hernam de Fiscaal: ‘uwe | |
[pagina 238]
| |
aartigheden zijn thands hoogst onbetamelijk. Mijnheer!’ vervolgde hij, zich tot joan wendende: ‘gij zijt mijn gevangene: uw degen, als 't u gelieft.’ - ‘In geenen deele,’ zeide bleiswyk, terwijl hij joan, die den Fiscaal verbaasd aanzag, bij de hand nam: ‘wat is dat voor een malle grap? ik zal niet dulden, dat een wakker gezel als deze edelman, door diefleiders achteraf gebracht worde.’ - ‘Jonker van bleiswyk!’ hernam de Fiscaal met eene ontzachgebiedende stem: ‘gij, die zooveel weet, weet gij niet, dat hij, die schuldigen aan hoog verraad aan de Justitie onttrekken wil, zelf aan hoog verraad schuldig wordt?’ - ‘Aan hoog verraad!’ zeide bleiswyk, de armen latende vallen en de oogen half sluitende, terwijl hij op een' theatralen toon declameerde: Waar is zoo verre een plaats, zoo woest een wildernis,
Die voor u, o mijn zoon! een zekre schuilhoek is?’Ga naar voetnoot(1)
‘Aan hoog verraad!’ herhaalde joan, met verbazing: ‘wat is mijne misdaad?’ - ‘Die zal nader onderzocht worden,’ antwoordde de Fiscaal: ‘geef uw' degen over en volg mij. Ik zie u niet als een' onwillige aan, anders liet ik u knevelen, dat gij niet gaan kost.’ - ‘Dat zoude zeker de beste manier zijn om iemand te doen voortmarcheeren,’ merkte bleiswyk aan, die nimmer zijne blijgeestigheid verloor. | |
[pagina 239]
| |
‘Mijn goede vriend,’ vervolgde hij tegen joan: ‘of liever, mijn mislukte vijand! ik ruilde graag mijn' nieuwen hoed tegen de smeerige kalot van Ds. lamotius, dat ik u niet in zulke handen liet. De gevangenpoort is voorzeker geen vermakelijk verblijf; althands daarin komen al wie er gezeten hebben overeen; ik zelf heb er nooit gelogeerd: anders...’ ‘Zoo UEd. niet verkiest te zwijgen, zal ik u die ondervinding bezorgen,’ zeide de Fiscaal. ‘Boe! boe! ik ga al heen,’ riep de onverbeterlijke snapper uit: ‘ik ga al heen, wees maar niet boos!’ Dit zeggende, verwijderde hij zich eenige stappen; doch terstond wederkeerende, greep hij joan, die tusschen de twee dienaren instond, bij de hand en zeide hem met drift, ja met gevoel: ‘vaarwel, Mijnheer! En zoo ge iets behoeft of verlangt, laat het dan maar weten bij willem van bleiswyk in 't Voorhout, die u helpen zal, waar hij kan en mag, ja, al mag hij niet.’ - Na het uiten dezer woorden draaide hij zich om en snelde als een pijl uit een boog weder naar het Binnenhof om te vertellen aan ieder die 't hooren wilde, hoe de redder der freule van sonheuvel wegens hoog verraad was vastgezet. ‘Lichtzinnig, maar goedhartig,’ zeide joan, hem näoogende: ‘Heer Fiscaal! ik volg u waar het wezen moet: breng mij waar gij wilt. Sedert lang is mijn verblijf mij onverschillig.’ - ‘Wij zullen niet ver gaan,’ zeide de Fiscaal: ‘Mijnheer! hier is uw weg.’ - Dit zeggende, toonde de Fiscaal aan joan de | |
[pagina 240]
| |
ingang van den kerker boven de gevangenpoort, waar zij zich voor bevonden. De gevangene kon de huivering niet bedwingen, die hem beving, toen hij, ingetreden zijnde, de zware deur achter zich hoorde toesluiten en de ijzeren grendels vastschuiven; daar hij zichzelven echter geen kwaad bewust was, en nog altijd hoopte, dat een bloot misverstand tot zijne gevangenneming had aanleiding gegeven, hervatte hij weldra zijnen vorigen moed en volgde onbeschroomd zijnen geleider. De cipier, of, gelijk men toen nog zeide, de stokbewaarder, bracht zijne gasten in een vrij ruim vertrek, hetwelk voor het verhooren was ingericht en welks wanden vercierd waren met de bevallige stoffaadje van allerlei soorten van boeien, kettingen, straf- en foltertuigen, blokken, schroeven enz., benevens eenige prenten en een paar oude schilderijen, beruchte strafoefeningen voorstellende, en andere voorwerpen, alle bestemd en geschikt om eenen akeligen indruk te maken op het gemoed van al wie tegen zijn' wil die plaats betrad. Achter eene soort van balie waren, gelijk aan joan naderhand bleek, twee gecommitteerden van den Hove gezeten, bezig met het verhoor van eenen gevangene, die met den rug naar de binnenkomende gewend stond, en wiens antwoorden de Griffier, die aan een bijzonder tafeltje gezeten was, vlijtig opteekende. ‘Mijne Heeren!’ zeide van kinschot bij 't inkomen: ‘hier is de man in quaestie.’ - ‘Eén oogenblik slechts! Heer Fiscaal!’ zeide | |
[pagina 241]
| |
een der gecommitteerden, een dik, log mannetje, wiens lomp en opgezet gelaat van verwaandheid en trotschheid glom: ‘wij hebben dezen zoo dadelijk afgepoeierd.’ - De Fiscaal zette zich en joan bleef tusschen twee dienaars staan, niet ontevrede over dit oogenblik respijt, hetwelk hem veroorloofde zijnen toestand een wijl te overdenken en zich voor te bereiden zoo op de vragen, die hem gedaan zouden kunnen worden, als op de wijze, waarop hij antwoorden moest. ‘Gij blijft dus bij uwe hardnekkige ontkentenis van sedert uwe terugkomst hier te lande eenige predikatie gedaan of Arminiaansche vergadering bijgewoond te hebben?’ vroeg de Raadsheer, die zoo even gesproken had, den gevangene. ‘Ik blijf dit ontkennen,’ antwoordde deze, met eene vaste stem, welke aan joan niet onbekend voorkwam. ‘Vriendje! vriendje!’ hernam de Raadsheer, het hoofd schuddende: ‘ik zoude u raden van te bekennen: het konde anders slecht met u afloopen. Hebt gij het hok gezien, waar bysterus en lindenius in gezeten hebben, die even koppig waren als gij.’ - ‘God is mijn getuige, dat ik alleen de waarheid spreek,’ zeide de gevangene. ‘Wat doet des Heeren naam,’ vroeg de Raadsheer, ‘in den mond van een' schelm als gij, die gelooft, dat een kind voor zijne geboorte al verdoemd is?’ - ‘Dat is ons geloof niet,’ antwoordde de gevan | |
[pagina 242]
| |
-gene, die een Remonstrant was, verbaasd over des Raadsheers onkunde: ‘UEd. Achtbare meent..’ ‘Wil je 't mij leeren, vlegel,’ bromde de gewichtige man: ‘heb ik den gepraedestineerden dief niet gelezen, en heeft dat geen Arminiaan als jij geschreven?’ - ‘UEd. Achtbare gelieve op te merken,’ hernam de Remonstrant: ‘dat dit werkje statii, met wiens gevoelen ik daarenboven geenszins overeenstemme, alleen ironice geschreven is, en er dus...’ - ‘Erotice!’ hernam de Raadsheer: ‘wat rammel je? ik heb er niets verliefds in gezien: kort en goed: dit kan ik je zeggen: overmorgen wordt je sententie gelezen: voor je leven naar Loevestein, zoo ik iets in te brengen heb: daar zal je mores leeren: onze haan kraait koning! wij zijn 't vet, wij drijven boven.’ - ‘Dan zijt gijlieden 't schuim,’ viel de gevangene in: ‘dat drijft boven 't vet.’ - ‘Onbeschaamde vlegel!’ riep de Raadsheer, heftig op de tafel slaande: ‘is het aan uwen Rechter, dat gij zulke antwoorden geven durft?’ - ‘Wanneer de Rechter zich niet schaamt, zijne gevangene te beschimpen, dan passen hem zulke antwoorden,’ zeide de Remonstrant. ‘Mijnheer de vlaere,’ zeide de andere Raadsheer, die een bedaard, ernstig man scheen te zijn, tot zijnen ambtgenoot, ‘wij hebben nog veel te verrichten, en uit dezen gevangene is niets meer te halen. Ware het niet verkieslijker, het verhoor te staken en den Heer Fiscaal niet langer op te houden.’ - | |
[pagina 243]
| |
‘Zoo als gij wilt, Mijnheer sartor!’ antwoordde de vlaere, zeer te vreden van eene goede aanleiding te hebben om een' twist te eindigen, waarin hij de gelukkigste rol niet speelde. Dienaars! leidt den gevangene weg.’ - De dienaars traden toe en geleidden den Remonstrant weg, zonder dat het joan gelukt was, deszelfs gelaatstrekken te zien. Zoodra dezelve vertrokken was, gaf de Raadsheer sartor aan onzen held een' wenk om de tafel, waaraan zij gezeten waren, te naderen. Terwijl joan aan dit bevel voldeed, stond ook de Fiscaal op en trad aan de tafel: waarop het ondervragen een begin nam. ‘Uw naam?’ vroeg de vlaere. joan zweeg en zag voor zich. De eerste vraag was voor hem de moeilijkste. ‘Wees niet beteuterd!’ zeide sartor, dit stilzwijgen aan vrees toeschrijvende. Geef ons openhartig antwoord. Hoe heet gij?’ - ‘Don diego de velasco.’ - ‘Zijt gij daar zeker van?’ vroeg de Fiscaal, joan scherp in 't gezicht ziende. ‘Deze naam is de laatste die mij gegeven werd. Vroeger noemde men mij joan van craeihorst.’ ‘Zeer wel!’ zeide van kinschot, tegen de Raadsheeren langzaam met het hoofd knikkende, ten teeken van tevredenheid. De Vlaere zette het verhoor intusschen voort. ‘Waar zijt gij geboren?’ - ‘Ik weet het niet.’ - ‘Gij weet het niet! - Wat is dat voor een | |
[pagina 244]
| |
antwoord!’ Hier trad de Fiscaal toe en fluisterde hem iets in 't oor: ‘aha ja! filius illegitimus! - Waar opgevoed?’ - ‘Op den huize Sonheuvel.’ - ‘Recte. Waar laatst woonachtig?’ - ‘Ik heb laatst eenige dagen in 's Bosch doorgebracht: het vorige jaar heb ik in 't leger van Z.M. van Boheme gediend.’ - ‘Dat komt juist uit,’ zeide de Fiscaal, een geschreven papier doorloopende, dat hij in de hand hield. ‘Doch! indien de Heeren mij vergunnen, eene vraag te doen: ‘waarom heeft de gevangene voor vier weeken het slot te Sonheuvel op eene zoo vreemde wijze verlaten?’ - ‘Ten einde mij naar 's Bosch te begeven.’ - ‘En met wien hebt gij daar omgang gehad?’ - ‘Met mijnen oom, Don louis de velasco, met den Heer Vicaris, met den Heer van grobbendonck en met eenige Remonstrantsche uitgewekenen.’ - ‘Zoo! En hebt gij ook voor die Heeren eenige boodschappen, opgenomen te verrichten?’ - ‘Is dat mijn gandsche misdrijf?’ vroeg joan, verbaasd: ‘ja, dat heb ik; en hier is het paket, 't welk ik op mij had genomen te bezorgen aan..’ ‘Zwijg!’ riep de Fiscaal met eene donderende stem, hem het paket uit de handen rukkende. ‘Dit paket,’ vervolgde hij langzaam, terwijl hij het met een somber oog van alle kanten beschouwde, en eindelijk voor de Raadsheeren nederlegde, ‘zal meer onheil brouwen, dan ooit eenig ander hier te lande gedaan heeft. Uw leven zal af hangen van hetgeen hierin gevonden wordt.’ - | |
[pagina 245]
| |
‘Ik kan niet begrijpen,’ zeide joan, ‘welk kwaad er in steekt, brieven te bezorgen aan Zijne Doorluchtigheid. - Of is die ook eene suspecte persoon?’ - De Fiscaal wierp hem eenen vreesselijken blik toe. ‘Het zal noodig zijn,’ zeide hij vervolgens tegen de Raadsheeren, ‘dat dit verhoor zonder eenigen getuige afloope. UEd. Achtbare zult hiervan het belang met mij gevoelen.’ - ‘Ongetwijfeld!’ zeide de vlaere, en gaf last aan de dienaars, buiten te staan, waarna hij aan joan een naauwkeurig verhaal afvroeg van alles wat zijne kennis met de Heeren, die hij in 's Bosch gesproken had, had voorbereid. Het gewicht eener openhartige bekentenis gevoelende, voldeed de gevangene vrij omstandig aan dit verzoek: zijn verhaal duurde des te langer, daar de Griffier, die alles naauwkeurig opteekende, hem zijne gezegdens meer dan eens herhalen deed. Toen hij gëeindigd had, deden hem de Gecommitteerden eenige vragen betreffende de Arminiaansche ballingen, als b.v. of uytenbogaert ter misse ging, of hij kennis met de Jesuiten hield, of hij raadsman van pekkius ware, of de groot dikwijls bij velasco aan huis kwam en dergelijke meer: de meeste dezer vragen bëantwoordde joan ontkennend: op sommige verklaarde hij niet te kunnen antwoorden. ‘Zullen wij thands het paket niet openen?’ vroeg eindelijk de vlaere aan zijnen ambtgenoot. ‘Vooraf,’ zeide deze, ‘wenschte ik den ge- | |
[pagina 246]
| |
vangene te vragen of hem de inhoud van hetzelve bekend is.’ - ‘Zoover ik weet,’ antwoordde joan, ‘zijn het brieven, waarin de verbannen Heeren zich in de bescherming Zijner Doorl. aanbevelen.’ - ‘Het bevreemt mij,’ merkte de Fiscaal aan, op een' straffen toon, ‘dat gij zulke sprookjens vertellen durft op het oogenblik dat wij de stukken in handen hebben, welke u van logentaal zullen overtuigen. Of mijne berichten zijn valsch, of er moet geheel wat anders in die brieven staan.’ - ‘Dan zoude ik bedrogen zijn geweest,’ zeide joan, de schouders ophalende. ‘Waarlijk!’ zeide van kinschot, hem verachtelijk aanziende: ‘wij zullen zien wie hier de bedrogene is.’ - Het paket werd nu gëopend en de inhoud onderzocht. ‘Mijn God!’ riep sartor met verbaasdheid uit, toen hij den eersten brief den besten gelezen had: ‘wie kon dat ooit geloven?’ - ‘Welk een afschuwelijk samenweefsel van verraad en list en huichelarij!’ riep de vlaere. ‘Laat ons voorzichtig zijn,’ zeide hem zachtjens zijn ambtgenoot: ‘deze brief is aan geen' gemeen' persoon gericht, noch tot iemand, die op losse gronden beticht mag worden. Die brieven kunnen zeer wel zijn opgesteld uit list, met het oogmerk om kwade vermoedens te werpen op hem aan wien het opschrift luidt. Jongeling! wie stelde u dit paket in handen?’ - ‘Mijn oom, Don louis de velasco.’ - | |
[pagina 247]
| |
‘Onbeschaamde!’ zeide de vlaere: ‘en gij zeidet, dat het brieven van de Remonstrantsche ballingen waren. Wat had uw oom daarmede te maken?’ - ‘Hij gaf mij die uit hunnen naam: ik had geen reden, zijne oprechtheid in twijfel te trekken. Heeft hij mij misleid, ik ben er onschuldig aan.’ ‘Deze brieven,’ hernam sartor, zich tot den Fiscaal wendende, ‘zijn van zulk een' aart, dat wij, naar mijne gedachten, buiten voorkennis Zijner Hoogheid, geen stap verder in dezen doen kunnen.’ - De Fiscaal zulks toestemmende, deed de Griffier de brieven weder in het paket, hetwelk, behoorlijk, gesloten, gezegeld werd. ‘Was het overbrengen van dit paket,’ vroeg toen van kinschot aan den gevangene, ‘de eenige reden van uwe reis herwaarts?’ - ‘Onbewimpeld gesproken, neen: de Vicaris beloofde mij, dat, zoo ik hier eenige dagen bleef, zich veel ontwikkelen zoude, dat thands nog duister voor mij was.’ - ‘Gij erkent dus een zendeling van den Vicaris te zijn. - Wie hebt gij sedert uwe komst hier in 's Hage opgezocht?’ - Joan verhaalde zijne vruchtelooze gang naar het paleis van Zijne Doorluchtigheid. ‘Waarom hebt gij u niet aangemeld bij Z.M. den Koning van Boheme, onder wien gij voorgeeft te hebben gediend?’ - ‘Ik vreesde dat mijn nieuwe naam mij minder welkom zoude maken.’ - | |
[pagina 248]
| |
‘Waarom niet bij den Baron van reede, uwen pleegvader?’ - ‘Omdat ik onbewust was van zijn verblijf alhier en Zijn Ed. bovendien tegen mij ingenomen is, uithoofde van een ongelukkig misverstand..’ - ‘Een ongelukkig misverstand! En gij hebt tegen zijn leven samengespannen met zekeren booswicht, die... doch dit misdrijf, als in de provincie Utrecht geschied, en van geen staatkundigen aart zijnde, valt niet onder 's Hofs jurisdictie. - Ik vrees, ik vrees, dat het slecht met u af zal loopen! alles toont duidelijk, dat gij u hier hebt zoeken schuil te houden.’ - ‘Dan ware ik heden morgen niet op het Binnenhof gekomen, waar iedereen mij zien kon,’ zeide joan, met drift: ‘doch, men zal zich nog bedenken, eer men mij op losse gronden verwijst. De Spaansche gezanten zullen niet dulden, dat de neef van Don louis de velasco...’ ‘Ongelukkige logenaar! gij vleit u vergeefs,’ viel hem van kinschot in: ‘gisteren sprak mij de Kantzelier pekkius, kort voor zijn vertrek, en stellig betuigde hij mij, dat de gezanten zich uwer niet zouden aantrekken, vermits men u voor een' gelukzoeker hield.’ - ‘Dan is het beter, dat ik zwijge,’ zeide joan: ‘ik zie dat mijn verderf vast besloten is!’ - ‘Het verhoor heeft nu lang genoeg geduurd,’ zeide de vlaere, oprijzende: ‘stokbewaarder!’ - De stokbewaarder en de dienaars traden binnen. ‘Breng dezen gevangene in goede verzekering. Zijne persoon is van het uiterste gewicht.’ - | |
[pagina 249]
| |
‘Ja! om hem alleen te plakken, dat zal bezwaarlijk gaan,’ antwoordde de stokbewaarder: ‘doch ik zal hem bij dien Arminiaan zetten, die zoo even hier geweest is.’ - ‘Mijn eenig verzoek is,’ zeide joan, ‘dat mijn reiszak, die in de herberg het Zotje ligt, mij hier geleverd werde. Er zit eenige verschooning in, die ik wellicht zal noodig hebben.’ - ‘Die is hier al gekomen,’ zeide de Cipier: ‘ik had vergeten zulks aan de Heeren te zeggen.’ - De reiszak werd terstond aangebracht, op de tafel gelegd en door den Fiscaal stuk voor stuk geledigd. Het eerste dat zich vertoonde, was een prachtige gouden keten. ‘Ei! ei!’ zeide de vlaere: ‘een kostbaar stuk werks: genoeg om een geheel boevenhuis om te koopen. Hoe komt Mijnheer aan dat pronkstuk?’ ‘Het werd mij in mijne jeugd door de Gravin van nassau vereerd.’ - ‘Waarlijk! Nu, dit zal licht te bewaarheden vallen. - Maar wat is dat voor een boeltje? voor wien is dat poppengoed?’ vroeg de vlaere, toen hij zag dat de Fiscaal een pakje uithaalde, 't welk een volkomen, schoon wat ouderwetsch, kindergewaad behelsde. ‘Een stellig bewijs van hoog verraad,’ zeide joan, met een bitteren grimlagch. ‘Wat doet gij met kindergoed in uw valies?’ vroeg de vlaere. ‘Het zijn de kleederen, die ik aanhad toen de Barones van reede mij tot kind aannam. Ik had | |
[pagina 250]
| |
die met mij naar 's Bosch gevoerd, om aan mijnen oom te vertoonen.’ - ‘Voeg die kleêrtjes bij de preciosa,’ zeide de vlaere tegen den Griffier: ‘de Baron van sonheuvel is bij Mevrouw van nassau gehuisvest, en wij zullen ons van de waarheid van 't een en 't ander gaan verzekeren. - Is er niets meer?’ - ‘Het komt mij voor,’ zeide de Fiscaal, ‘dat wij het overige veilig aan dien jongeling laten kunnen. - Stokbewaarder! breng uwen gevangene weg.’ - Joan groette de Raadsheeren en den Fiscaal en volgde zijnen leidsman, die hem langs eenige trappen en gangen naar het kleine vertrekje bracht dat hem tot kerker bestemd was. Toen de deur openging, zag joan denzelfden gevangene, wiens stem hem bekend was voorgekomen, aan eene tafel zitten, bezig met in een klein bijbeltje te lezen. Hij rees op toen hij eenen deelgenoot zijner gevangenschap zag binnenkomen, en trad naar joan toe. Beide zagen elkander strak in 't gezicht; doch eer men tien had kunnen tellen, vielen zij met den uitroep van: joan! - hendrik! - in elkanders armen. |
|