De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Zesentwintigste hoofdstuk.
Geluckt de voor-genomen daed,
't Loon zal een hand vol wind zijn;
Loftuyting en een eeren-praet
Van die met u gezint zijn.
Maer zoo gij in 't voornemen sneeft,
Ghy blijft en zelfs verlegen;
En die 't geluck maer tegen heeft,
Krijght heel de werelt tegen.
Den algemeijnen haet en spot
Hebt ge in ellendt te wachten.
Of overboos of al te bot
Zal u een yeder achten.
Camphuisen.
Ten einde ons verhaal regelmatiger te kunnen voortzetten, moeten wij thands onze lezers verzoeken, zich met ons te willen verplaatsen in het vorstelijk 's Gravenhage, en aldaar in de zoogenaamde huizinge van brandwijk, (thands het paleis des Konings,) toen algemeen bekend onder den naam van het oude Hof, en bewoond door Zijne Doorl. Graaf frederik hendrik. In het tijdvak, hetwelk wij behandelen, begon die edele Vorst, (die tot nu toe slechts eene ondergeschikte rol had | |
[pagina 201]
| |
gespeeld, en wiens verdiensten, hoe heerlijk die in andere landen zouden hebben uitgeblonken, in Nederland verduisterd werden door die van zijnen broeder) de aandacht der landzaten op zich te vestigen en de noordstar te worden, waarnaar al wie de binnenlandsche tweespalten moede werd, de oogen richtte. Zijne bekende gematigde denkwijze, de zachtheid en weldadigheid van zijne inborst, zijne geboorte vooral uit eene vrouw, die tot aan haren dood toe de verdrukte Remonstranten had beschermd en voorgesproken, en wier handelwijze omtrent deze hij, schoon van haar in godsdienstige en staatkundige beginselen en inzichten verschillende, bedektelijk volgen bleef: dit alles, gevoegd bij de toenemende verzwakking van den Stadhouder en de verwachting dat het stadhouderschap weldra in andere handen geraken zoude, had frederik hendrik tot het brandpunt gemaakt, waarin zich al de wenschen der gematigden en de uitzichten der Remonstrantsgezinden vereenigden. Op welke wijze hij de op hem gevestigde hoop wist gaande te houden en hoe dezelve door hem bëantwoord werd, zal uit het vervolg dezer geschiedenis genoegzaam blijken: terwijl wij zijne bedoelingen zullen moeten opmaken uit het gesprek dat wij thands moeten bijbrengen, en 't welk hij met zijnen getrouwen geheimschrijver voerde. ‘Wel ludwig!’ zeide de Graaf, terwijl hij in een eenvoudig huisgewaad het vertrek binnentrad, waarin deze aan eene tafel vol papieren gezeten was: ‘wat nieuws is er heden morgen?’ - ‘De huisvrouw van den Predikant bysterus is | |
[pagina 202]
| |
hier geweest,’ antwoordde de Secretaris, ‘om uwe Doorluchtigheid te bedanken voor de genotene ondersteuning. Ik had werk om haar weg te krijgen. Zij wilde zich met alle geweld voor de kniëen van Uwe Doorl. gaan werpen om haar vol gemoed en hare erkentenis uit te storten.’ - ‘Zoo! wat is dat voor zotheid? Mijnheer heeft zeker uit de school geklapt. Had ik u niet gelast, haar de som, die zij hebben moest, op eene bedekte wijze te doen geworden?’ - ‘Gelijk door mij is verricht,’ antwoordde ludwig: ‘doch zoo bedekte giften van ambtelooze burgers gelijk zijn aan de flikkering eener verschietende ster, welker oorsprong niet te raden is, de geheime weldaden der grooten zijn als de zonnestralen, die hare herkomst van zelve verraden.’ - ‘Vrij poëtisch,’ zeide frederik hendrik: ‘op mijne eer, bij Paai PriaapGa naar voetnoot(1) af; doch de vergelijking verontschuldigd u niet. Gij hebt geklapt, vriend! gij hebt gebabbeld.’ - ‘Uwe Doorl. moest meer op mijne bescheidenheid bouwen; doch zoo zij maar gelieft na te denken, dat de vrouw wel geen' anderen gever raden kon. De arme Remonstranten hebben niets, en de rijke geven niets: daarenboven wist zij dat hare vrienden de hulp uwer Doorl. hadden ingeroepen.’ - ‘Al genoeg, al genoeg,’ zeide de Graaf, ongeduldig: ‘wanneer gaat zij op reis?’ - ‘Zij denkt in de volgende week zich naar | |
[pagina 203]
| |
Gorcum te begeven, waar men voor haar een kamertje aan den haven gehuurd heeft, met het uitzicht op Loevestein. Zooras zij bevallen is, zal zij een verzoekschrift inleveren om bij haren man te worden opgesloten.’ - ‘'t Welk waarschijnlijk zal afgeslagen worden, zoo ik den Raad wél ken. - Is er niets meer?’ - ‘Er zijn twee uitnoodigingen gekomen voor Uwe Doorl.: de eene, om de plechtige hulde van den Hofbeer te komen bijwoonen, de andere, om den ondertrouw van Jonkheer jacob mom met Jonkvrouwe ulrica van reede tot sonheuvel met uwe tegenwoordigheid te vereeren. De Heer Baron zal zijn verzoek in persoon bij Uwe Doorl. komen herhalen, en de Ambtman verzocht ook, zijne opwachting te mogen maken.’ - ‘Is de bruid bevallig?’ - ‘Ik heb haar eens als kind gezien,’ antwoordde ludwig, ‘en toen beloofde zij zeer schoon te worden; doch Uwe Doorl. kent haar zeker: zij huist altijd, en ook nu, bij mijne voormalige meesteresse, de Gravin Douairière.’ - ‘Aha zoo! dan ken ik haar wel: nu, zij is gands niet verwerpelijk: hoe komt haar vader er toe om haar aan eenen man van de jaren des Ambtmans uit te trouwen! - Is er nog iets?’ - ‘Een brief voor Uwe Doorl. zelve: zoo ik mij niet bedrieg in de hand van het opschrift, is hij van de Inlandsche Directeuren der Remonstrantsche Societeit, niellius cum suis.’ - ‘Ja waarlijk!’ zeide frederik hendrik, nadat hij den brief haastig had opengebroken: ‘onder- | |
[pagina 204]
| |
teekend door het machtige Driemanschap. Hoe komen die lieden zoo dwaas! Mij openlijk te gaan schrijven om mijne ondersteuning en voorspraak te vragen!’ - Dit zeggende, smeet hij den brief gramstoorig op de tafel; doch zich bezinnende, nam hij dien als in verstroojing weder op, vouwde hem zorgvuldig toe en stak hem bij zich. ‘Wat zal ik zeggen?’ hervatte ludwig: ‘de Remonstranten zien Uwe Doorl. aan als een baak in zee, waar zij allen op afstevenen.’ - ‘Ik weet niet wat ik gedaan heb om die eer te verwerven,’ zeide de Graaf op een' gemelijken toon. ‘Met verlof,’ zeide ludwig: Uwe Doorl. heeft er nog al eenige geholpen, en het is geen wonder, dat zij, de goedheid van Uwe Doorl. kennende, die als een milde regen...’ - ‘Gij zijt een gek met uwe vergelijkingen,’ hernam de Graaf: ‘ik ben niet goed, ik help geene Arminianen, en ik verlang deswege niet geprezen te worden.’ - Deze verklaring gëuit hebbende, stond hij op en maakte zich gereed om te vertrekken; doch, zich nogmaals omwendende, viel zijn blik op het gelaat van den schrijver, wiens spotachtige kleine oogen, veel beteekenend hoofdschudden en kwalijk bedwongen glimlagch genoegzaam aanduidden, dat hij aan de betuigingen zijns meesters weinig geloof hechtte. De uitdrukking van ludwigs gebaren had op dat oogenblik zoo iets grappigs, dat de Graaf niet kon nalaten, van nadat hij een wijl op hem | |
[pagina 205]
| |
gestaard had, in een luid gelagch uit te bersten, waarop hij de vraag spoedig deed volgen? ‘gelooft ge mij niet?’ - ludwig antwoordde niets; maar, een kasboek van de tafel nemende, waarin de geheime uitgaven des Graven stonden uitgedrukt, legde hij hem hetzelve open voor, met den vinger die posten aanwijzende, waar de verborgene giften aan verdrukte Remonstranten stonden opgeteekend, giften, die te samen gerekend, eene vrij aanmerkelijke som beliepen. Hoewel in 't algemeen weinig dingen onaangenamer zijn, dan na iets plechtig verzekerd te hebben, van het tegendeel overtuigd te worden, vooral, wanneer zulks door ondergeschikte persoonen geschiedt, nam frederik hendrik niettemin de vrijmoedigheid zijns dienaars niet euvel op. Hoe toch konde hij ook op dezen toornig zijn, omdat hij geen geloof sloeg aan eene verklaring, welke hij, die ze aflegde, zeer wel wist valsch te zijn. Daar het den Vorst echter uit de hem voorgelegde notaas bleek, dat zijn gehouden gedrag jegens de Remonstranten tot verkeerde uitleggingen konde aanleiding geven, begreep hij, dat hij ten dezen opzigte openhartig met ludwig om te gaan, volgens den regel, dat het beter is, iemand in zijn geheel vertrouwen te doen deelen, dan hem half onderricht te laten, wijl hij in 't eerste geval (zoo hij geen schurk is) zwijgen zal, en in het laatste uit onwetenheid of verkeerd begrip zondigen kan. Zich wederom bij de tafel nederzettende en het voorhoofd met de hand ondersteunende, schoof hij zij- | |
[pagina 206]
| |
nen stoel vertrouwelijk naar des geheimschrijvers zetel toe en sprak hem aan in dezer voege: ‘Gij hebt gelijk, ludwig! en ik zoude om geen schepter willen, dat gij ongelijk hadt, wanneer gij mij, door het openslaan van dit boekske, bewijzen wilt dat ik meer hulp aan de Remonstranten betoond heb, dan ik beken. Ja, ik behandel hen wel. Zij deelen in mijne gunsten en weldaden, en zulks geschiedt op goede gronden; doch ik wil dat het onbekend blijve: en ook hiervoor heb ik gezonde redenen. Beide acht ik het, om niet miskend en veroordeeld te worden noodig, u te ontvouwen. Reeds sints jaren ondervonden de Remonstrantsgezinden, zoo om hun geloof als om hunne staatkundige begrippen en gehechtheid aan wijlen den Heer Advocaat, de ongenade van Zijne Hoogheid, wiens gedrag ten dezen ik niet bëoordeelen, ja wiens misprijzing ik als eene grove persoonlijke belediging zoude beschouwen. Ik, jonger, en minder in staatszaken verdiept dan mijn broeder, bekreunde mij weinig aan de heerschende geschillen, en gaf er althands luttel om, op wat wijze verschillende secten hunnen Heer zochten te dienen. Dan, mijne moeder zaliger, was, vooral door de vriendschap, welke zij voor haren Franschen Predikant uytenbogaert koesterde, de verdrukte partij genegen en bewees haar al die diensten en hulp, waartoe zij door haar' invloed en vermogen in staat was gesteld. om haar te believen, zoowel als uit medelijden, en geenszins omdat ik eenige geneigdheid tot hunne leer gevoelde, volgde ik haar voorbeeld en ondersteunde nu en dan de Remon- | |
[pagina 207]
| |
stranten, doch bedektelijk, uit vrees voor mijns broeders ongenoegen. Eindelijk, meer deel aan het Staatsbestuur verkrijgende, begon ik er mijne hoofdstudie van te maken, om de verschillende drijfveeren na te sporen van de partijen, welke ons gemeenebest op eene zoo geduchte wijze aan binnenlandsche onlusten ten prooi gaven, en nu leerde ik oorzaken en uitwerkselen kennen, welke ik te voren nimmer vermoed had. Dan, ik ging verder: ik sloeg een oog in de toekomst, en het verschiet dat zich voor mij opdeed, was zoo duister en vreesverwekkend, dat ik dadelijk inzag, hoe alleen de uiterste voorzichtigheid en naauwkeurigheid in mijne handelingen dien zwarten gezichteinder zoude kunnen verhelderen. Ik had de krachten der wederzijdsche partijen leeren kennen en op prijs stellen, en ik had met schrik bemerkt, hoe veel het scheelde, dat de in schijn verplette aristocratie en Remonstrantsgezindheid te onder was gebracht: hoe die integendeel met een gunstig gevolg het hoofd weder zoude kunnen opheffen, wanneer eens het fiksche brein mijns broeders (wien God nog lang in 't leven spare) den Staat niet meer bestuurde. Ik beefde terug tegen den tijd, waarin ik, de vermoedelijke opvolger van Z. Hoogheid in 't stadhouderlijk bewind, het roer zoude moeten aanvaarden van een' zoo geschokten en verdeelden staat, en ik achtte mijne krachten niet gëevenredigd aan de taak, die mij zoude kunnen worden opgelegd. ‘Het was daarom, dat ik besloot, mijne uiterste pogingen daarheenen te leiden, om, tegen | |
[pagina 208]
| |
den tijd, waarin het bestuur mij werd opgedragen, het gemeenebest, zooveel in mij was, van ontevredene en twistzoekende geesten te zuiveren: en tot bereiking van dit oogmerk schreef ik mij eenen weg voor, welken ik tot heden toe zonder afwijkingen bewandeld heb. De partij der Remonstranten openlijk te kiezen, streed zoowel tegen mijne gevoelens als tegen mijne inzichten: van eenen anderen kant wilde ik haar niet tot radeloosheid gebracht zien, uit vrees eener noodlottige uitbarsting: ik begreep dus, in 't openbaar de Contra-Remonstranten te moeten voorstaan, en in 't geheim hunne tegenstanders zoo veel ondersteuning te bieden, als noodig is om hen voor volstrekte armoede en daaruit voortkomende wanhoop te bewaren. Zoolang mijne moeder leefde, werden die giften als uit haren naam uitgedeeld; doch na haren dood zag ik mij verplicht andere middelen te kiezen, om mijne oogmerken te bereiken. Ik openbaarde dus mijn geheim aan eenige weinigen, op wier trouw ik mij, als op den uwen, verlaat. Door hunnen invloed en het door mij verstrekte goud is aan menigen Remonstrant de gelegenheid bewaard gebleven, om op gezette tijden onverhinderd zijne godsdienstoefeningen te blijven houden: de verstandigsten onder hunne tegenstanders beginnen aan die vergaderingen zich reeds te gewennen en zelfs de heethoofden achten het onnoodig, die met geweld te verstoren: de haat en vervolging beginnen te verflaauwen: de bezadigdheid en zucht naar rust winnen hoe langs hoe meer veld: de gebannen of afgezette Predikanten zien betere tijden | |
[pagina 209]
| |
te gemoet, leeren geduld oefenen en zich eene onderdrukking te getroosten, welke niet lang meer duren kan: ja, de regeering zelve vermindert hare gestrengheid, ziet met oogluiking aan, wat zij beletten konde, is minder ijverig in het vastzetten en verbannen, laat zorgeloos hare gevangenen ontsnappen en draalt in hen te achterhalen: in één woord, alles bevestigd mij in 't denkbeeld, dat de tijd niet verre af is, wanneer haat en tweedracht uit dit gemeenebest verbannen zullen worden en regenten en burgerij zich weder als voorheen zullen beijveren, om, met aflegging van onderlingen wrok, hunne pogingen alleen aan te wenden tot verdediging van den lande en tot beschaming der vijandelijke machten.’ - Hier zweeg frederik hendrik; maar nog een' geruimen tijd bleef hij in dezelfde houding zitten, en zijne groote, vriendelijke oogen, waarin zijne menschlievende en waarlijk edele ziel geheel leesbaar was, flikkerden van tevredenheid over het schoon verschiet, 't welk hij zich in de toekomst voorspelde. ‘Ik bewonder de wijsheid, welke uitblinkt in al de daden uwer Doorl.,’ zeide ludwig: ‘hoe gaarne zoude ik wenschen, dat de hoop, welke Uwe Doorl. streelt, eenmaal vervult mocht worden; dan, helaas! daar is thands, naar mijn oordeel, weinig kans op.’ - ‘Hoe dan,’ riep de Graaf uit: ‘wat doet u vreezen?’ - ‘Het nieuw decreet, dat eerlang genomen zal worden,’ zeide ludwig: ‘waarbij de plakkaten | |
[pagina 210]
| |
tegen de Arminianen versterking ontfangen: men zegt, dat zelfs op het herbergen, ja op het ondersteunen alleen van eenen Remonstrant, eeuwige ballingschap zal gesteld worden.’ - ‘Wie heeft u die zotheid in 't hoofd gebracht?’ vroeg frederik hendrik, veinzende een gezegde in den wind te slaan, dat hem innerlijk verontrustte. ‘De kommies van den Procureur-Generaal. Het is eene zaak, naar men zegt, beklonken tusschen den Heer Raadpensionaris, den Heer Procureur-Generaal, den Heer van sommelsdyk, en een paar razende Predikanten: ook is mij verhaald, dat daartoe aanleiding gegeven hebben de oproerige en woeste conventikelen, welke onlangs, ja zelfs hier ter stede onder de Arminianen gehouden zijn.’ - ‘Wat gij zegt,’ hernam de Graaf op denzelfden toon als te voren. ‘Uwe Doorl. zal aan de uitkomst kunnen beoordeelen, of ik al dan niet waarheid heb gesproken. Dit is zeker, dat er ten huize van eenen kastelein alhier, wien ik niet noemen mag, wat al te grove dingen gepredikt zijn.’ - ‘Praatjens!’ riep frederik hendrik met een' gemaakten grimlagch. ‘Ik heb iemand gesproken, die 't zelf gehoord heeft, den jongen bleiswyck, die overal met den neus bij is: die heeft het mij verteld.’ - ‘Zoo! - Nu, ik wenschte wel zulk eene oproerige vergadering eens bij te wonen. Dat moet er al zonderling toegaan.’ - ‘Niets is gemakkelijker: ik neem aan Uwe D. | |
[pagina 211]
| |
naar eene bijeenkomst te geleiden, waar niemand haar kennen zal.’ - ‘Ik zoude bijkans trek gevoelen om u aan uw woord te houden,’ zeide frederik hendrik: ‘indien ik niet begreep van mijne waardigheid te kort te doen, door uw voorstel aan te nemen.’ - ‘En ik,’ zeide ludwig, met eene buiging, ‘zoude Uwe Doorl. sterk aanraden zulks te doen. Het zoude Uwe Doorl. voor eeuwig van alle vooringenomenheid met de Arminianen genezen.’ - ‘Wij zullen zien,’ hervatte de Graaf, lagchende: ‘doch het wordt mijn tijd. Zijne Hoogheid wacht mij voor de laatste onderhandeling met de Spaansche gezanten: wellicht hoor ik nog iets van dat nieuwe Decreet. Tot wederziens.’ - Dit zeggende, wilde hij vertrekken. ‘Met verlof!’ zeide ludwig: ‘Uwe Doorl. weet wel, dat zij den brief der Remonstrantsche Directeuren bij zich gestoken heeft. Zal ik daar geene kopij van houden?’ - ‘Zonder te antwoorden, trad de Graaf toe, leide den brief op de tafel en vertrok. Alleen gebleven zijnde, haastte zich de Secretaris, van denzelven eene dubbele kopij te maken, waarvan hij de eene bij de papieren zijns meesters voegde, en de andere een' geruimen tijd in de hand hield, als besluiteloos, wat er mede te verrichten. Eindelijk rukte hij eene verborgene lade uit de schrijftafel, schoof de kopij er haastig in en begon eenige andere schriften en papieren, welke in die lade gelegen waren, te lezen, zonder die er uit te nemen, dezelve met beide handen | |
[pagina 212]
| |
vasthoudende, ten einde die bij de minste stoornis te kunnen inschuiven. Na deze verrichting sloot hij de lade weder, en wandelde in hevige gemoedsangst de kamer op en neder, somtijds de zweetdroppelen afveegende, die langs zijne wangen liepen. ‘Ben ik geen groote gek?’ vroeg hij zich zelven: ‘en den hond gelijk, die zijne prooi voor den schijn in 't water vallen liet? En echter, een post als die van Pensionaris!.. of een kop korter!.. kom! kom! ik ben te ver gegaan om kinderachtig te worden.’ - Een bode kwam zijne verdere overdenkingen stooren, door hem eene onbekende vrouw aan te melden, welke den Heer Secretaris verlangde te spreken. ‘Eene onbekende vrouw!’ mompelde ludwig: ‘hm! hm! zeker weder de eene of andere onbestorven Arminiaansche weêuw. Laat haar komen.’ - De bode verliet het vertrek en leidde, terugkeerende, eene vrouw binnen, van eene groote en deftige gestalte, doch geheel onder hare huif bedekt: vervolgens, een' stoel gezet hebbende, vertrok hij. ‘Wat is er van uwe dienst, vrouwtje?’ zeide ludwig, haar een teeken gevende van te gaan zitten. ‘Kent ge mij niet meer, ludwig?’ vroeg de kamenier der Freule van sonheuvel, hare huif oplichtende en op hem eenen vriendelijker blik werpende, dan waarmede zij gewoon was iemand te verwaardigen. ‘Moeder!’ riep ludwig, een' stap achteruittredende. | |
[pagina 213]
| |
‘Stil!’ hernam magdalena: ‘dien naam mag ik niet hooren.. en toch! waarom treedt gij terug op mijn gezicht? waarom vind ik u zoo koud na eene zoo lange afwezigheid? Bemint mijn zoon mij niet meer?’ - ‘Kunt gij daaraan twijfelen?’ vroeg ludwig, haar de hand kussende; ‘doch uwe plotselinge verschijning verrastte mij: - hoe onvoorzichtig! Indien iemand u hier zag...’ - ‘Dan zoudt gij u schamen, niet waar, dat men u in een vertrouwelijk gesprek zag met de kamenier der Freule van sonheuvel? - Zoek u niet te verontschuldigen, ik ken sedert lang dat ijskoud hart, hetwelk zich alleen voor het eigenbelang opent: ik weet, dat gij uzelven tot het eenig doel maakt van alle uwe wenschen, verwachtingen en handelingen.’ - ‘Integendeel: moeder: ik ben verheugd, u zoo wel geplaatst te zien.’ - Eene hevige verontwaardiging deed, bij 't hooren dezer woorden, de kaken van magdalena gloeien en hare oogen wierpen vlammende, toornige blikken op haren ongevoeligen zoon. Elendige belangzoeker!’ zeide zij: ‘waarover verheugt gij u? Dat de dochter des Graven van wertheim, dat de Zuster der Heilige coecilia in den lagen en verachtelijken stand van dienstbode verkeert? - of, dat gij, nu zij voor haar onderhoud niet meer bekommerd is, ontslagen zijt van den plicht, die op u rustte, en waarvan gij u altijd zoo slecht gekweten hebt om haar het dagelijksch brood te schenken? Wee mij! de vloek mijner moeder | |
[pagina 214]
| |
drukt mij zwaar op 't hoofd, nu ik door mijnen eigenen zoon, voor wiens welzijn ik zooveel heb uitgestaan, veracht en verstoten worde.’ - ‘Ik zie geene reden om zoo heftig in drift te geraken,’ zeide ludwig, ongeduldig op zijne pen knaauwende: ‘gij hebt u immers over niets te beklagen? dat gij kamenier zijt geworden, is uwe eigene verkiezing geweest: dat ik u niet meer geld zond, toen gij nooddruft leed, is mijne schuld niet: men wist nooit waar gij u bevondt, en ik zelf had niet veel te geven, daar ik de grootste helft mijner verdiensten voor de goede zaak heb opgëofferd. En wat de weldaden betreft, die ik van u zoude genoten hebben, ik beken, dat ik werk heb, die te ontdekken. Ik ben u weinig verschuldigd, die mij als een bastert de waereld hebt ingestuurd, om een leven vol zorg en kommer te leiden.’ - De ongelukkige moeder wilde antwoorden; doch de koude, gevoellooze taal haars zoons deed de stem haar in den gorgel stikken, en voor 't eerst, na lange jaren, berstte zij in tranen uit. ‘Ween niet, moeder!’ zeide ludwig, haar naderende, schoon zij hem terugstootte: ‘ween niet en vergeef mij mijne harde woorden: ik zoude die nimmer gebruikt hebben, zoo uwe verwijtingen ze niet hadden uitgelokt. Ween niet en vergeef mij wat ik in drift gezegd heb. Ik weet, dat gij mij bemint en uwe zorg mij nimmer hebt onttrokken, ook toen ik in vreemde handen mijne opvoeding genoot en mijnen loopbaan volgen moest. Laat mij die tranen afdroogen en herken uwen ludwig nog.’ | |
[pagina 215]
| |
Welke moeder wederstaat de smeekingen van haren zoon ook op het oogenblik dat hij haar hart verscheurd heeft! Magdalena weerde den boetvaardige af; doch met mindere strengheid: en zich herstellende, sprak zij: ‘Ik dacht, ludwig! dat ik geene tranen meer had, en echter zie ik, dat gij die nog kunt doen vlieten. Ondankbare! gij zegt dat gij mij niets verschuldigd zijt? en wie anders, dan ik, heeft u bij de Gravin van nassau geplaatst, wier voorspraak u naderhand tot hoogere posten heeft doen geraken? wie anders, dan ik, heeft u, te midden van ketters voor 't waar geloof doen leven? wie anders deed u de heilige bestemming erlangen om, in dit vijandig land, de eer te genieten van uwen geloofsgenooten ten dienst te staan? wie zal de eerste oorzaak genoemd worden, dat gij eenmaal, wanneer de dierbare moederkerk hier zegepraalt, tot de hoogste waardigheden geroepen, den dank van allen zult ontfangen, als de man, aan wien Rome en Spanje het meest verschuldigd zijn?’ - ‘Ik wil u niet weder bedroeven, moeder!’ zeide de Secretaris, op den minzaamsten toon; ‘doch waarlijk, ik beschouw het als zulk een groot geluk niet, dat ik, mijn gandsche leven door, de weinig gëachte rol van verspieder spelen moet, en hen gedurig bedriegen, die mij de meeste gunst bewezen.’ - ‘Wijt dit aan de omstandigheden, die ons de list tot plicht hebben voorgeschreven, en niet aan mij,’ antwoordde zijne moeder. ‘Noodzakelijkheid drijft u en mij.’ - | |
[pagina 216]
| |
‘Ik stem u dit toe,’ zeide ludwig: ‘doch,’ vervolgde hij met eene flaauwe stem: ‘was het ook noodzakelijkheid, toen ik, om aan de bijzondere wraak van Pater eugenio te voldoen, den jeugdigen Graaf van falckestein, den oudsten zoon mijner weldoenster, aan het staal der moordenaren opofferde?’ - Magdalena zweeg en zag zuchtende voor zich. ‘Was het ook noodzakelijkheid,’ vervolgde hij, ‘dat ik in dit afschuwelijk eedverbond tegen uwen meester, den Baron van sonheuvel heb moeten treden, ten gevalle van dienzelfden vervloekten Jesuit?’ - ‘Zwijg stil om Godes wil,’ zeide magdalena, hem snel de hand op den mond leggende: ‘gij weet niet, wien gij vloekt.’ - ‘Ik weet zeer wel,’ hernam hij, ‘dat ik van eenen, in uwe oogen eerwaardigen man spreek, aan wiens leiding en bevelen gij mij gelast hebt, onbepaald gehoor te geven, en die mij eens een plaatsje op het rad aan zijne zijde bezorgen zal. Ik weet wat zijne, en, vergeef mij, wat uwe inzichten zijn. Dan reeds al te lang ben ik hem gehoorzaam geweest, zonder andere vrucht voor mij zelven, dan onrust hier,’ de hand op het hart leggende, ‘en vrij twijfelachtige verwachtingen in de toekomst.’ - ‘Onrust!’ herhaalde magdalena verbaasd: ‘wat kan u ontrusten, wanneer gij voor uwe kerk en uwen Koning uwen plicht volbrengt? of zoudt gij thands om eenig gewin en zekerheid voor uzelven, de partij, waaraan gij zoo lang getrouw zijt | |
[pagina 217]
| |
geweest, verraden, en een' plasdank bij uwe kettersche meesters af gaan bedelen?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde haar zoon, terwijl hij zuchtende de schouders optrok: ‘ik kan zelf niet bëoordeelen, wat in de tegenwoordige omstandigheden voor mij het beste zoude zijn.’ - ‘O!’ zeide magdalena, ‘die beslissing moet niet zwaar vallen, wanneer gij alles met den maatstaf uwer baatzuchtige inzichten afmeet, dan moet gij u haasten, om al de opofferingen, die gij tot heden toe gedaan hebt, om al de vruchten van uwen tot nog toe verrichten arbeid als nutteloos en nietig te vergeten en uwe geloofsgenooten met al die tot ons verheven doel werkzaam waren, bij uwe meesters te gaan verraden. Want, is de hooge belooning, die Spanje en Rome u schenken zouden, nog onzeker, de bloedprijs voor het overleveren onzer bondgenooten kan u niet ontgaan.’ - ‘Overleg eens ernstig, lieve moeder! in welk geval ik het meest den naam van verrader verdien.’ - ‘Kortzichtige! die uwen plicht alleen met de oogen des vleesches beschouwt, en die geene andere vierschaar kent, waar onze daden bëoordeeld worden, dan de denkwijze van 't algemeen. En acht gij dan het misnoegen niets van Hem, wiens wijsheid u tot het heerlijk werk der verlossing heeft verkoren? en acht gij den vloek uwer moeder niet, die op uwen schedel dalen zoude, indien uwe dagen door afval geteekend werden? Zie deze hairen, mijn zoon! die voor den tijd vergrijsd zijn geworden, zult gij ze met schande bedekken | |
[pagina 218]
| |
of met eere kroonen? - Het hangt van u af, van u alleen. O mijn ludwig! toen ik u, nog een' teederen knaap zijnde, uit mijn gezicht verwijderde en in vreemde handen overgaf, toen smeekte ik den Hemel, dat hij in u den held zoude kiezen, die te midden der ketters zijne geloofsgenooten dienen mocht. Toen waande ik, verblinde, dat gij eenmaal het werktuig wezen zoudt, dat deze heerlijke, maar verdoolde gewesten, onder den staf des eenigen Herders, terug moest brengen. Toen streelde een, misschien zondige, hoogmoed mijne ziel, dat ik eenmaal uwen naam als dien van Romes getrouwsten en ijverigsten dienaar zoude hooren prijzen. Helaas! hoe fel worde ik gestraft voor dien vermetelen waan! Hoe weinig bëantwoordt gij aan de heerlijke vooruitzichten, die mij uwe daden in den beginne beloofden... dan genoeg! ik lees in het ongeduld, dat zich in alle uw trekken vertoont, de bekrompenheid uwer ziel. Welaan dan, ik wil, u ten gevalle, alles uit een bloot menschelijk oogpunt beschouwen: dan nog vordert uwe eer, ja uw belang, dat gij niet afwijkt van den eenmaal ingeslagen weg. Want, stel eens dat gij aan den trotschen dwingeland of aan zijnen flaauwhartigen broeder onze geheimen verraadt: wat zal dan uw volgend lot wezen? waar zult gij het goud, den prijs uwer schande, gaan verteeren? In al die landen, waar het zuivere licht der waarheid straalt, zoude uw leven niet veilig zijn, en bij hen, wier kettersche gunst u beloonen moest, zult gij, als een verspieder, veracht | |
[pagina 219]
| |
en geschuwd worden. Waar gij u zult willen nederzetten, overal zal vloek, haat en verfoejing uw deel zijn, en met kaïns merk op het voorhoofd zult gij elendig, vervolgd en ontweken, als banneling de aarde moeten rondzwerven, tot dat gij eindelijk, met den vloek der waereld beladen, in het graf eene schuilplaats zoeken zult, die u nog voor den troon des Eeuwigen niet bevrijden kan.’ - ‘Na al hetgeen ik reeds gedaan heb,’ zeide de geheimschrijver op den bedaardsten toon der waereld, verdien ik zooveel gestrengheid niet. Wees gerust, moeder! ik zal geen besluit nemen dat u bedroeven zoude; doch niemand misprijze het, indien ik mijne daden door voorzichtigheid besturen laat. Vergeten wij al het over en weder gezegde en laten wij voortaan in onze gesprekken geenen anderen toon voeren, dan dien, welke onze naauwe betrekking voegt.’ - ‘Dat zal van uwe gedragingen afhangen,’ zeide magdalena, en stak hem tot verzoeningsteeken hare hand toe, welke hij kuste. Op dit oogenblik trad de bode binnen en meldde eenen vreemdeling aan. ‘Laat hem een oogenblik vertoeven,’ zeide ludwig. - ‘Welnu, moeder! vervolgde hij, na het vertrek des bedienden: ‘hebt gij nog iets te bevelen? Gij ziet dat mijne oogenblikken mij niet toebehooren.’ - ‘Dit paket,’ zeide magdalena, een dik pak uit haren boezem te voorschijn halende, ‘moet aan den Kantzelier bezorgd worden. Het bevat rap- | |
[pagina 220]
| |
porten van onderscheidene geloofsgenooten over den staat van zaken hier te lande.’ - ‘Het zal bezorgd worden,’ hernam ludwig, het paket aannemende: ‘ik moet de gezanten toch nog spreken voor hun vertrek uit 's Hage.’ - ‘En deze brief,’ vervolgde zij, ‘is voor den Veldheer spinola.’ - ‘Waarschijnlijk van den Ambtman,’ hernam hij: ‘ja, ik herken die hand. 't Is wel: ik hoop slechts, dat ik hem te zien zal krijgen. Is er nog iets?’ - Magdalena bëantwoordde deze vraag ontkennend, drukte hem de hand, trok hare falie weder over 't gezicht en verwijderde zich; waarna ludwig, de brieven zorgvuldig verborgen hebbende, den bode riep en hem gelastte, den vreemdeling binnen te laten. ‘Ik heb daar eene zware post gehad,’ mompelde hij bij zich zelven, terwijl hij den aangedienden vreemdeling verwachtte: ‘nu, alles zal afhangen van mijn gesprek met de gezanten. Praatjens helpen niet meer. Ik moet zekerheid hebben! - wat verlangt UEd.!’ vervolgde hij overluid, zich tot een' jongeling wendende, die, eenvoudig, doch smaakvol gekleed, binnentrad. ‘Mijne boodschap was eigenlijk aan Zijne Doorl. in persoon gericht,’ zeide joan; (want deze was de vreemdeling) doch, daar UEd., naar ik verneme, de vertrouwde geheimschrijver Zijner Doorl. zijt, geloof ik, mij van mijnen plicht genoegzaam te kwijten, door mijne boodschap aan UEd. te doen.’ - | |
[pagina 221]
| |
‘Zoo als UEd. verkiest; wat ik ontfang, ontfangt Zijne Doorluchtigheid.’ - Terwijl joan zijn buis ontknoopte om de daarin verborgene papieren voor den dag te halen, en de Secretaris opgerezen was om die te ontfangen, zagen beide zich gedurig steelswijze aan; want beide herinnerden zich, elkander meer gezien te hebben; doch waar en wanneer, dit wisten zij zich niet zoo oogenblikkelijk te binnen te brengen. ‘Ik ben uit den Bosch gekomen,’ zeide joan, eenige brieven voor den dag halende. ‘Uit den Bosch,’ zeide ludwig haastig: ‘ga zitten: schuif wat naderbij, als 't u belieft. Gij komt toch niet van... van, gij weet wel wien...’ Dit zeggende, zag hij hem scherp in 't gezicht, als wilde, hij de aanvulling der volzin aan den vreemdeling overlaten, wien hij voor een' der medegenooten van Pater eugenio hield. ‘Ja, ik weet zeer wel van wien ik kom,’ antwoordde de andere, op eenen toon, die ludwigs vermoeden versterkte. ‘Van den zwarten vos misschien?’ zeide ludwig, den Jesuit bedoelende. ‘Ik geloof van ja,’ antwoordde joan, die in den waan verkeerde, dat de geheimschrijver een' der verbannen Predikanten bedoelde. ‘Ik had mij gevleid,’ hernam ludwig, fluisterend, ‘dat hij zelf hier zoude zijn komen snuffelen.’ - ‘Hij zoude er wel op passen,’ zeide joan: ‘hij zoude hier slecht ontfangen worden.’ - ‘Als gij denkt, dat hem zulks zoude afschrik- | |
[pagina 222]
| |
ken, dan kent gij den Pater niet. Doch, wat mij verwondert,’ vervolgde ludwig, wiens vermoedens op dit oogenblik tot zekerheid oversloegen, ‘is, dat hij den pleegzoon van den Baron van sonheuvel tot zijnen zendeling uitkipt.’ - ‘Met uw verlof,’ zeide joan, die van zijn' kant den geheimschrijver herkende: ‘ik heb wel eens zendelingen zien uitkiezen, waarop men minder reden had van te vertrouwen... ik geloof, dat ik vroeger de eer had, u te ontmoeten.’ - ‘Verheugd u weêr te zien,’ zeide ludwig, zich buigende: ‘doch hoe duivel komt Pater eugenio...? ik vat er niets van.’ - ‘Gij kent Pater eugenio?’ hernam joan, verbaasd: ‘doch waarover verwonder ik mij. Nu ik mij wel herinner, uw brief in den tijd aan klaas meinertz gezonden... de kennis, die gij aan mijne geboorte hadt... ik geloof dat u meer zaken bekend zijn, dan menig ander.’ - ‘Ik ken Don diego de velasco, en dit moet u genoeg zijn om mij al die berichten mede te deelen, welke gij geraden oordeelt.’ - ‘Is mijn nieuwe naam reeds herwaarts overgewaaid?’ vroeg joan: ‘doch gij kendet dien sedert lang. Welnu, mijne boodschap is zeer eenvoudig en zal geen lang betoog behoeven. Dit paket vervat ettelijke brieven, als ook een paar handschriften van de Remonstrantsche ballingen, die zich thands in Brabant bevinden, en aan Zijne Doorl. Graaf frederik hendrik toegezonden, om daarmede naar goedvinden te handelen. Gemelde Heeren waren van oordeel, dat niets de oprecht- | |
[pagina 223]
| |
heid hunner bedoelingen meer zoude aantoonen, dan wanneer zij hunne zaak in handen stelden van zulk een' voornamen en onpartijdigen Vorst als Zijne Doorluchtigheid.’ - ‘Aha!’ zeide ludwig: ‘gij komt dus van de Remonstrantsche Heeren? dat verandert de zaak; ofschoon het mij verwondert, dat de kweekeling van Ds. raesfelt zich met Arminianen ophoudt.’ ‘Het was het verlangen van Don louis,’ antwoordde joan, wiens ronde oprechtheid geene strikvragen vermoeden kon, ‘het was het verlangen mijns ooms, aan wiens tafel ik den Heer de groot en deszelfs vrienden ontmoette, dat ik mij met de waarneming hunner belangen zoude ophouden en mij op die wijze tot eene mogelijke herstelling der rust laten gebruiken. Terwijl de gezanten der Konings van Spanje met Prins maurits aan een vredesverdrag werkzaam zijn, zoude ik het mij tot een waar genoegen rekenen, hier den binnenlandschen krijg te helpen smooren.’ - ‘Gij zijt dus met de gezanten gekomen? - En hoe komt het dan, dat ik u thands eerst hier zie?’ - ‘Eerst gisteren kwam ik hier. Ik heb zoo lang in 's Bosch gewacht tot deze brieven vaardig waren. Doch ik heb ook eene mondelinge boodschap aan Z.D. Wanneer zoude ik bij Hoogstdezelve kunnen worden toegelaten?’ - ‘Zoo! hebt gij eene mondelinge boodschap? - Ja, heden zal er moeilijk kans voor u zijn, die af te leggen. Wanneer vertrekt gij?’ - | |
[pagina 224]
| |
‘Morgen middag naar alle gedachten, met de Heeren van het gezantschap.’ - ‘Welnu! keer dan morgen ochtend te negen ure hier terug, en ik zal Z.D. van uwe komst verwittigen; maar wees zoo goed, dit papier weder bij u te steken: ik heb liever, dat gij het in eigen persoon aan Z.D. overhandigt. Ik ben om goede reden een weinig huiverig om mij met eene dusdanige commissie te belasten.’ - ‘Zoo als gij verkiest,’ hernam joan, het paket weder bij zich steekende: ‘gij zegt dan, morgen ochtend...’ ‘Te negen ure. Vaar intusschen wel, Heer gezant.’ - ‘Ik heb de eer u te groeten, Heer Secretaris!’ zeide joan en vertrok. ‘Morgen ochtend te negen ure!’ herhaalde ludwig, zoodra hij alleen was. ‘Tegen dien tijd zit gij, waar men u zoo licht niet van daan laat vliegen. De haas is in den strik geloopen, waar hem niets uit redden zal. Was nu eugenio maar hier ... dan kom! heb ik geen eigen genie genoeg om thands den weg te zien, dien ik volgen moet. Spoedig de brieven aan de gezanten bezorgd en dan ... Doorluchtig Broederenpaar, gij zult mij al te slim zijn, indien ik hier niet voor morgen eene Thebäis van tweedracht en vijandschap verwek.’ - |
|