De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 176]
| |
Vijfentwintigste Hoofdstuk.Mathan! d'un prêtre est - ce la le langage? Op den avond van denzelfden dag, op welken joan in 's Bosch was gekomen, zat de Grootmeester der artillerie, Don louis de velasco, met een ontrust gemoed eenen brief te herlezen, welken hij reeds meermalen met gemelijkheid had nedergeworpen. Het overlijden van den Aartshertog, op een zoo ongunstig tijdstip als het einde des bestands, voorgevallen, had onder de Spaansche legerhoofden eene niet geringe verlegenheid te weeg gebracht, behalve dat het velasco, als eenen der vertrouwde vrienden van het doorluchtig vorstenpaar, meer bijzonder getroffen had. Er waren geene nadere tijdingen uit Brussel gekomen, hoe zich in deze omstandigheden te gedragen: het tijdstip naderde met rassche schreden, waarop de twaalf jaren, welke het bestand geduurd had, zouden verloopen wezen, en velasco was beducht, dat, zoo de bevelen van zijne overheden langer uitbleven, hij niet in staat zoude zijn, bij tijds tot den oorlog gereed te wezen, voor zoo verre althands het vak | |
[pagina 177]
| |
betrof, dat aan zijne kunde en ervarenheid was toevertrouwd. Het laatste bevel, hetwelk hem de Aartshertog had doen toekomen, was van een' zoodanigen aart, dat het veeleer staat- dan krijgskundige overpeinzingen van hem vorderde: hij werd namelijk gelast drie voorname Hollandsche ballingen, te weten huig de groot, uytenbogaert en grevinkhoven, welke zich op dat tijdstip in 's Hertogenbosch bevonden, door beloften, geschenken of andersints over te halen om de Spaansche zijde te kiezen en met hunne ongemeene begaafdheden te sterken. Hoe weinig deze taak ook naar den smaak van velasco ware, begreep hij echter dezelve niet te mogen verzuimen, ofschoon het hem naar zijn dom krijgsmansbegrip toescheen, dat twee verloopen Dominées en een verwaande papierbekladder juist zulk eene groote aanwinst niet zoude zijn voor de Spaansche partij. Zijne eigene begaafdheid in 't behandelen eener zoo tedere zaak mistrouwende, had hij den Heer van grobbendonck, eenen listigen, behendigen man, en tot dusdanige onderhandelingen bij uitnemendheid geschikt, doen verzoeken, de samenkomst te willen bijwonen. In afwachting van dezen, las hij den brief des Aartshertogs nog eens over, toen de Vicaris zich bij hem liet aandienen. ‘De Vicaris!’ riep hij uit, terwijl een glans van vergenoegen zich op zijn gelaat verspreidde: ‘voorwaar de man kon nooit op een gelegener tijdstip komen! Ik had juist een' welbespraakten noodig: geleerde tegen geleerde! dat's kamp. - Maar de duivel!’ vervolgde hij, zich achter 't oor | |
[pagina 178]
| |
krabbende: ‘zoo hij eens te naauwgezet ware, en dacht: non tali auxilio, non talibus defensoribus ... of hoe zeide mijn hoogloffelijke leermeester te Salamanka ook?’ ...Ga naar voetnoot(1) ‘Zal ik Zijner Hoogwaardigheid zeggen, dat UEd. belet is?’ ... vroeg de ordonnans, zijnen overste in onzekerheid ziende. ‘Vooral niet, vlascamp! vooral niet! - laat Zijne Hoogwaardigheid boven komen: Zij komt juist van pas: en laat de kok voor een persoon meer dekken; ik moet zien dat ik hem te gast hou: toe haast u: ik verlang al hem te spreken.’ - vlascamp vertrok en liet een oogenblik later Pater ambrosius in. ‘Salve! celsissime vir!’ zeide velasco, zich nederig buigende en den grijzaart de hand kussende: ‘nogmaals salve! en van harte welkom in deze stad. Sints wanneer hebben wij het geluk Uwe Hoogwaardigheid binnen onze muren terug te bezitten?’ - ‘Ik ben heden van Tiel teruggekeerd,’ antwoordde de Vicaris, na beleefde groete plaats genomen hebbende: ‘en hoe gedraagt UEd. zich in de droeve omstandigheden welke wij beleven?’ - velasco zuchtte en schudde het hoofd, waarna zij eenige woorden wisselden over het afsterven | |
[pagina 179]
| |
van den Aartshertog en de veranderingen, welke hieruit zouden ontspruiten. ‘Mag ik Uwe Hoogwaardigheid vragen,’ zeide velasco, toen eindelijk het gesprek eene andere wending genomen had, ‘hoe zij het kuddeken gevonden heeft, dat aan hare zorgen is toevertrouwd?’ - ‘Daarover,’ zeide ambrosius, ‘valt, helaas! weinig te roemen. Wanneer ik door mijne eigene geloofsgenooten, door hen, wier gestadige arbeid het wezen moest, met mij tot hetzelfde einde mede te werken, onophoudelijk word gedwarsboomd, dan valt het zwaar, die plichten jegens mijne kudde te vervullen, welke de hooge bediening van mij eischt, waartoe ik mij geroepen zie.’ ‘Uwe eigene geloofsgenooten,’ riep velasco verbaasd uit: ‘over wie hebt gij te klagen?’ - ‘Mijne klachten,’ hernam ambrosius, ‘hoop ik eerstdaags bij den Nuncius in te leveren; ware ik alleen de vervolgde, het doel, waarop zij hunne pijlen spillen, dan zoude ik mij om Christi wille die smaadheid getroosten; doch ik moet mijne schapen voorstaan, en hen treft de scheuring in de kerke meer dan mij. Ten zij de God des vredes, die de goede Herder is, de boozen beteugele en Zijne Heiligheid in tijds nog den banbliksem op 't hoofd der schuldigen nederwerpe, hebben wij in alle dingen verwarring, en meer gevaar van de huisgenooten, dan van de vijanden des geloofs te vreezen.’ - ‘En wie zijn zij, die huisgenooten, welke verwarring veroorzaken?’ - | |
[pagina 180]
| |
‘Wie? - het zijn die heerschzuchtigen, welke onze zuivere leer door Europa doen vloeken en verfoeien: het zijn die onverzoenlijke vijanden van alle oprechte aanbidding in nederigheid, hoop en liefde, die, onwillig onder mijn gezag gesteld, geene andere bevelen volgen, dan die, welke uit den boezem hunner Societeit voortkomen.’ - ‘Hoogwaardigste!’ zeide velasco, verbleekende: ‘gij bedoelt toch de Jesuiten niet!’ - ‘Zie,’ hernam de Vicaris: ‘den indruk, dien het noemen alleen van hunnen naam bij u te weeg brengt, bewerken zij overal: met banden van vrees kluisteren zij de waereld, die hen verfoeit: hun macht, bij alle volkeren, aan alle hoven verspreid, is even geducht als ontzettend. Onverzettelijk gaan zij voort ter bereiking van het eenigst doel dat zij bejagen en waartoe alle middelen hun even geschikt voorkomen: - en wat is dat doel? - Niet de vestiging van de echt Katholijke beginselen; niet de toebrenging van alle volkeren tot het heilig en onvervalscht geloof: - neen, alleen de tijdelijke, geheel aardsche heerschappij hunner eigene Societeit over de geheele waereld is het nut, dat zij bejagen, en aan 't welk zij alle belangen, alle plichten, alle maatschappelijke banden, ja het welzijn van hunne onsterfelijke zielen zonder wroeging blijven opofferen.’ - ‘Mijn waarde Heer Vicaris!’ zeide velasco, nadat hij vruchteloos dien stroom van woorden had pogen te stuiten: ‘laat ons liever van dat onderwerp afstappen: het is te teder, ja, in de tegenwoordige omstandigheden te gevaarlijk. Sta mij | |
[pagina 181]
| |
liever een verzoek toe, dat ik u te doen had, en deel heden avond mijn eenvoudig maal. Ik verwacht hier, behalve den Heer Van Grobbendonck, nog drie heeren, van welke Uwe H. waarschijnlijk heeft hooren spreken: de Heeren de groot, uytenbogaert en grevinkhoven. Uwe H. zal mij groote dienst doen, om te blijven en het gesprek wat levendig te houden; want ik ben geen geleerde, gelijk Uwe H. bekend is.’ - De Vicaris nam dit voorstel met welwillendheid aan; en, terwijl velasco hem de redenen ontwikkelde, waarom juist deze drie heeren bij hem genoodigd waren, verscheen de Heer van grobbendonck, en, kort daarna, de drie Hollandsche ballingen. ‘Het is met veel erkentenis voor de hooge onderscheiding, welke mij te beurt valt,’ zeide de groot tot velasco, ‘dat wij van UEds. beleefde uitnoodiging hebben gebruik gemaakt.’ - ‘Geen plichtplegingen,’ was het antwoord van den gastheer: het is aan mij op de eer te roemen, van zulke vermaarde gasten te mogen ontfangen: ik hoop maar dat de heeren met mij wat toegeeflijkheid gebruiken zullen; want ik ben geen geleerde, maar een krijgsman: artium liberalium expertus, zoo als mijn leermeester te Salamanka zeide.’ - ‘Expers, meent UEd. voorzeker,’ zeide de groot: ‘maar zoo heeft elk zijne eigene bediening hier beneden: en UEd. voert den degen, gelijk ik de pen voere.’ - ‘Ik weet niet, dat mij in mijn leven zoo iets | |
[pagina 182]
| |
vleiends gezegd is,’ hernam velasco: ‘het verheugt mij intusschen, dat ik u, mijne heeren! het bijzijn kan verschaffen van iemand, die meer dan de Heer van grobbendonck en ik met de geleerde waereld bekend is, namelijk van den Heer Vicaris ambrosius, hier tegenwoordig, een doorkundig en bekwaam...’ - ‘Aangenaam is het ook mij,’ zeide de groot, dadelijk naar den Vicaris toetredende, ‘in de gelegenheid te zijn van in kennis te geraken met eenen man, in de Nederlanden zoo hoog gëacht als de Heer Vicaris. Vergun mij, Heer Vicaris, Uwe H. te mogen omhelzen. Eer hebbe de geleerdheid, welke ons, die geenszins met oorlogen gediend zijn, het recht geeft, de vriendschap te genieten en te oefenen, welke de heiligste van alle menschelijke zaken is.’ - ambrosius bëantwoordde deze beleefde toespraak op de minzaamste wijze en trad nu zoo met hem als met de Predikanten in een zeer onderhoudend gesprek, waarvan echter de beide bevelhebbers weinig begrepen. Intusschen had velasco laten opdisschen; de gasten plaatsten zich, en het gesprek werd meer algemeen. de groot gaf op het verzoek van grobbendonck, een omstandig verhaal van zijne zonderlinge ontkoming uit den Loevesteinschen kerker; waaruit die laatstgenoemde bevelhebber aanleiding nam, om hevig uittevaren tegen de ondankbaarheid der Staatschen, welke hunne braafste en verdienstelijkste mannen op eene zoo onrechtvaardige wijze behandelden. ‘Verschoon mij, Mijnheer!’ hernam de groot: | |
[pagina 183]
| |
‘ik wijt mijn ongeval geenszins aan mijne landgenooten, onder welke ik mij beroeme, hooge achting en deelneming jegens mij te hebben ondervonden. Eene vervolging als die, welke ik lijden moet, is alleen het gevolg van den nijd en den haat, welke het gemeene lot der ware verdiensten is, en waarin ik mij dus verheugen mag. Werd niet miltiades door zijne medeburgers in den kerker geworpen, themistocles verbannen, metellus verjaagd, cicero onthalsd, de groote cato genoodzaakt zichzelf van het leven te berooven?’ - ‘Waren die Heeren ook Remonstranten?’ vroeg velasco, jegens wien de groot nutteloos zijne geleerdheid verspilde. ‘Gewis, Mijnheer!’ antwoordde uytenbogaert: ‘in zooverre als zij remonstreerden tegen de verkeerdheden van hunnen tijd.’ - ‘UEd.,’ zeide de groot met verbazing, ‘heeft toch den goddelijken cicero wel hooren noemen?’ ‘Buiten twijfel,’ hernam velasco: ‘mijn leermeester te Salamanka, gelijk ik mij nu herinner, heeft mij wel eens van hem gesproken: dat was immers de man, die zeide: Quousque tandem Catalina...’ ‘Catilina,’ verbeterde de groot. ‘Juist, Catilina. - Ik geraakte in de war, omdat Catalina was een meisje, waar onze gëeerde Corregidor te Salamanka veel werk van maakte, en daarom lag mij die naam in 't hoofd. Gelijk ik de eer had UEd. te zeggen, ik ben geen geleerde en non omnes omnia...’ | |
[pagina 184]
| |
‘Non omnia possumus omnes,Ga naar voetnoot(1) als UEd. te recht aanmerkt. Welnu, Mijnheer! de mannen, welke ik zoo even noemden, werden voor hunne groote en gewichtige diensten door hunne medeburgers met ondank beloond, en echter bleven zij allen hun vaderland teder beminnen en gaven daar herhaalde bewijzen van: gelijk camillus, die Rome van het juk der Galliërs verloste, cicero, die zijn goed en leven veil had voor het gemeenebest, cato, die den val van Rome niet overleven wilde, themistocles, die zich, als sommigen willen, met vergif ombracht; om niet tegen zijn vaderland te strijden: en zoo veel in mij is, moet ik het voorbeeld volgen, mij door die groote mannen gegeven.’ - ‘Ik heb slechts eene aanmerking te maken op hetgeen UEd. gelieft te zeggen,’ zeide grobbendonck: ‘de meesten der helden, die UEd. ons opnoemt, leden van persoonlijken haat; doch de vervolging tegen ulieden in 't werk gesteld, is meer gericht tegen eene gevreesde partij, dan tegen uwe persoonen, voor wier geleerdheid en verdiensten elk Nederlander, hoe ook in staatkundige of godsdienstige gevoelens van u verschillend, den hoogsten eerbied voeden blijft.’ - ‘Ja, mijne Heeren!’ zeide velasco: ‘het is niet zoo zeer om uwent wil, als om de zaak, welke gij zoo moedig en belangeloos hebt voorgestaan, dat ik UEd. zoude aanraden, de aanbiedingen zijner Katholijke Majesteit te aanvaarden. | |
[pagina 185]
| |
Men staat UEd. toe, om, in eene der Brabandsche of Vlaamsche steden, eene kerk te stichten, waarom uwe verdrukte gemeente zich verzamelen mag: en onder geene andere voorwaarden, dan dat gij uwe bekwame pennen zult blijven versnijden ter bevordering van den vrede, het uitzicht en de hoop van alle brave lieden.’ - ‘Die vrede zoude mij dierbaar zijn,’ riep de groot uit; ‘doch zoo ik dezelve aanraad, moet zulks uit eigene overtuiging, geenszins op verzoek van Z.K. Majesteit geschieden.’ - ‘Ik eer uwe naauwgezetheid,’ antwoordde grobbendonck: ‘wij begeeren ook dat UEd. alleen naar die overtuiging zult handelen: het zal ons zelfs aangenaam zijn, indien UEd. onvoorwaardelijk 's Konings gunsten wilt aannemen; want daardoor zal de waereld zien, hoe Spanjes hof ook zonder hoop op wedervergelding, deugd en bekwaamheid weet te loonen en voor te staan; doch wij willen UEd. geenszins overrompelen: denkt over ons voorstel na, mijne Heeren! raadpleegt, zoo 't u goeddunkt, uwe geloofsgenooten, uwe Hollandsche vrienden, ja voornamelijk uwen verstandigen en doorluchtigen Beschermheer.’ - ‘Onzen Beschermheer?’ vroeg de groot, verwonderd: ‘wie kan UEd. bedoelen?’ - ‘Graaf hendrik frederik,’ antwoordde grobbendonck: ‘zoo ik wel onderricht ben, is hij uwer partij geheel toegedaan, en is hij, in Nederland, de voorname hoop der verdrukte Remonstranten.’ - De Remonstrantsche Heeren zagen elkander aan | |
[pagina 186]
| |
met dien blik van besluiteloosheid, welke natuurlijk is, wanneer men iets gezamenlijk zoude moeten bëantwoorden en beslissen, maar door het bijzijn van derden daarin verhinderd wordt. - grobbendonck redde hem echter uit die verlegenheid, door hun nogmaals te verzekeren, dat zij zich vooreerst niet behoefden te verklaren, en dat hun de noodige tijd en vrijheid gegeven werd, om zich over de aanbiedingen van het Spaansche hof te beraden. Terwijl het gesprek, dank zij den Vicaris, die de gasten over hunne werken onderhield, weder eene letterkundige wending nam, ontstond er plotseling een onverwacht gerucht en herhaald geklop aan de huisdeur, waarop, na het openen derzelve, een verward geluid van stemmen volgde en voetstappen gehoord werden van nieuwaangekomenen, die de trappen haastig kwamen opgelopen. En eer nog velasco was opgestaan om naar de reden van dit gedruisch te vernemen, traden twee heeren in reisgewaad binnen, welke hunne mantels aan de dienaars toewerpende, zich dadelijk deden herkennen voor den vermaarden Veldheer spinola en den Kantzelier van Brabant, pieter pekkius. ‘Waarlijk,’ riep velasco uit: ‘hoe later op den dag, hoe schooner volk! Wie had deze verrassing kunnen vermoeden? Vanwaar komen de vrienden met zulk een' drift?’ - ‘Spoorslags van Brussel,’ zeide spinola: ‘ik heb den Heer Kantzelier laten draven zoo als hij zij leven niet gedaan heeft.’ - | |
[pagina 187]
| |
‘Ja, dat mijn leven niet weder,’ zeide pekkius, spinolaas gezegde met een' knik en eenen zucht bevestigende. ‘Zoo gaat het,’ merkte grobbendonck lagchende aan: ‘die met spinola gaat, moet immer voorwaarts; dat is zijne oude gewoonte. Laat ik u een' roemer wijn vullen, Heer Kantzelier.’ - ‘Hoe staat het gelaat zoo bedrukt, Generaal?’ vroeg velasco: ‘zijn er slechte tijdingen?’ ‘Van belang,’ antwoordde spinola: ‘doch, vergun mij te vragen, wie zijn die Heeren?’ - Velasco stelde hem zijne gasten voor, waarop spinola betuigde, dat het hem bijzonder aangenaam zoude wezen, eene nadere kennis met hen aan te gaan; doch dat hij voor 't oogenblik zaken van gewicht met de Spaansche oversten af moest handelen en diensvolgens hun verzocht, zich wel te willen verwijderen: ten gevolge van welke injunctie de groot en zijne medeballingen afscheid namen en vertrokken. ‘Voor Uwe H. heb ik dat niet gezegd,’ zeide spinola, ziende dat ambrosius insgelijks vertrekken wilde: ‘UEd. mag de tijding gerust vernemen, welke wij met ons brengen.’ - ‘En welke is die?’ vroeg velasco, hoogst nieuwsgierig. ‘Zijne Majesteit...’ antwoordde spinola, de schouders ophalende. ‘Is toch niet overleden,’ viel grobbendonck in, met drift. ‘Is overleden,’ antwoordde pekkius. ‘Overleden,’ herhaalde de Generaal: ‘en zon- | |
[pagina 188]
| |
der mij ooit te hebben zien strijden, zonder zelfs vernomen te hebben, hoe ik Hare wapenen in den Neder-Paltz heb doen zegepralen.’ - ‘Waarlijk, gewichtige en droevige slagen,’ hernam velasco: ‘en dat juist met het einde van 't Bestand.’ - ‘En wat dient er nu gedaan?’ vroeg grobbendonck. ‘De Heer Kantzelier en ik reizen naar 's Hage, om voorstellen van vrede te doen,’ zeide spinola, somber voor zich ziende. ‘God geve dat hij gesloten worde!’ riep ambrosius uit. ‘Daar is geen nood voor,’ hervatte de Veldheer: ‘de voorwaarden zijn juist niet zeer aannemelijk. Oorlog moet er wezen, en ondanks de zware verliezen, die wij leden, staan onze zaken thands vrij wat voordeeliger dan die der Staatschen. De neêrlaag van frederik zal wat schrik onder den vijand gebracht hebben, en daarvan dient een nuttig gebruik te worden gemaakt. Drie dagen geleden kwam ik uit het leger terug in Brussel. Alles was er in verslagenheid: alles had den moed laten zakken: dan, de hemel zij gedankt, ik heb dien flaauwhartigen raden een hart onder den riem gestoken, en ik twijfel niet, of ik zal de beloften vervullen, die ik hun deed, om binnen het jaar den Staatschen zulk een' geweldigen knak te geven, dat zij het hoofd in den schoot zullen leggen; - doch van wat anders! - Hoe is het met de Tielsche samenzweering gelegen? Is er van dien kant wat te verwachten?’ - | |
[pagina 189]
| |
‘Mij onbewust,’ antwoordde grobbendonck: ‘ik wacht Pater eugenio dagelijks terug om mij kennis van het aldaar verrichtte te geven. Doch misschien zal de Heer Vicaris, die heden van Tiel kwam, UEd. meer licht kunnen geven.’ - ‘Ik ben voor de belangen der Kerk in Tiel geweest, en geenszins om met landverraders en schelmen te raadplegen; doch zoo de Heeren bericht verlangen, ik heb een' vertrouweling van en Jesuit eugenio gewond bij mij aan huis: die zal u zeker kunnen vertellen, wat hij er van weet.’ - ‘Gewond!’ riepen al de aanwezigen uit: ‘en hoe is het mogelijk ...’ - ‘Men had het op mijn leven toegelegd,’ antwoordde de Vicaris; ‘doch de Heere heeft de plannen van schaamtelooze booswichten verijdeld en schikte mij eenen helper toe. Over dezen eigenlijk was ik den Heer Grootmeester komen onderhouden.’ - ‘Uw leven was in gevaar!’ riepen de aanwezigen uit: ‘wij bidden u, verhaal ons...’ - ‘Het verhaal is kort en eenvoudig,’ zeide ambrosius, en hij gaf in weinige woorden op wat smiddags gebeurd was. ‘En op wie vallen uwe vermoedens?’ vroeg pekkius haastig. ‘Ik heb geene vermoedens,’ hernam de Vicaris op een' droogen toon. ‘Uw redder schijnt een kloeke jongeling geweest te zijn,’ merkte spinola aan. ‘Geen wonder,’ hervatte ambrosius: ‘hij is | |
[pagina 190]
| |
(of meent zulks althands te zijn) een bloedverwant van Don louis.’ - ‘Van mij?’ vroeg velasco verwonderd. ‘Hij werd bij den Heer van sonheuvel opgevoed.’ - ‘Oho! nu vat ik de geschiedenis: dat zal de knaap wezen, wien men mij met alle geweld tot neef wil opdringen. Nu, ik ben nieuwsgierig hem eens te zien: ik verzoek Uwe H. hem te willen melden, dat ik hem morgen te tien ure zal afwachten.’ - De Vicaris beloofde deze boodschap aan den jongeling, die, gelijk hij zeide, aan zijn hôtel gehuisvest was, te zullen overbrengen, en nam afscheid van het gezelschap. Den dag daarna, toen velasco van zijn dagelijksch bezoek op de citadel was teruggekeerd en zich aan den ontbijt bevond, werd hem geboodschapt, dat de jongeling, waarover de Heer Vicaris hem 's avonds te voren gesproken had in de benedenkamer zijne bevelen afwachtte. ‘De jongeling, die van den Heer Vicaris komt, vlascamp?’ zeide de Grootmeester, zich bezinnende: ‘ha ja, nu herinner ik mij: eilieve hoe ziet hij er uit?... Een frissche knaap, zoo men zegt... nu laat hem binnenkomen, en wees beleefd met hem! Ik zit hier in een mal parket. Pater eugenio had zich de moeite wel kunnen sparen, mijne familie dus ongevergd te vergrooten.’ - Terwijl hij deze woorden mompelde, trad joan binnen en bleef in eene eerbiedige en verlegene houding aan de deur staan. Niet minder bedrem- | |
[pagina 191]
| |
meld stond velasco op, zag hem zijdelings aan, deed een paar stappen naar hem toe, hield toen weder stand, oneens met zich zelven over de houding, die hij aan moest nemen, en zeide eindelijk op een' weifelenden toon: ‘mag ik weten, wien ik de eer heb...’ - ‘Dit is het juist, wat ik vernemen kwam,’ was het antwoord, dat met eene gebrokene stem gegeven werd. ‘Juist zoo!... dus zijt gij door Pater eugenio gezonden?’... ‘Door Pater eugenio!’ herhaalde joan, verbleekende: ‘en was de man, die zich van dyk noemde, werkelijk Pater eugenio?’ - ‘Van Dyk... eugenio...’ stamelde velasco, hoe langer hoe meer in de war: ‘nu ja, gij zijt dan toch die jongeling, die bij den Heer van sonheuvel is opgevoed...’ - ‘En die thands,’ vervolgde joan, ‘de bevestiging komt vernemen van een verhaal, mij onlangs gedaan, dat ik de zoon zoude zijn van uwen overedenen broeder.’ - Juist,’ hernam velasco: ‘dezelfde; doch, neem plaats!’ - Beide gingen zitten en zagen een' tijd lang als sprakeloos voor zich. Ten laatsten hervatte de Grootmeester op deze wijze het gesprek: ‘Ik moet bekennen, Mijnheer! dat ik, na al wat ik gehoord heb, na al hetgeen de Heer Baton, uw pleegvader, mij voor vele jaren geschreven heeft, na de berichten, welke ik onlangs heb ingewonnen, geene redenen meer heb om te twij- | |
[pagina 192]
| |
felen aan den graad van bloedverwantschap, die ons verbindt: en ik beken tevens,’ voegde hij er met de innemenheid eens hovelings bij, ‘dat indien uwe inborst en bekwaamheid slechts gedeeltelijk den gunstigen indruk evenaren, dien uw uiterlijke op mij gemaakt heeft, ik het mij als een bijzonder geluk zal rekenen, een' man als neef te omhelzen, die aan ons geslacht allen luister kan bijzetten.’ - ‘Ik was verre,’ zeide joan, zich buigende, ‘van zulk een onthaal van UEd. te verwachten. Wees overtuigd, edele Heer! dat mijne dankbaarheid zich in mijne daden zal vertoonen, en dat mijne gehoorzaamheid aan UEds. begeerten zoo uitgebreid zal wezen als mijne plichten mij zulks veroorloven.’ - ‘En mag ik thands vragen,’ zeide velasco, ‘waarin ik u van dienst kan zijn?’ - ‘Voor 't oogenblik verlang ik niets,’ antwoordde joan, ‘dan eene mij beloofde nadere inlichting omtrent mijne geboorte.’ - ‘Natuurlijk, zeer natuurlijk!’ zeide velasco, zich over de kin strijkende: ‘ofschoon ik gedacht had, dat ik die van UEd. zoude ontfangen.’ - ‘Men had mij ten halve met de hoop gevleid, dat ik hier mijne moeder zoude vinden.’ - ‘Zoo!.. ei! - Dat wist ik niet ... dat geloof ik ook niet. - Zoo Pater... zoo van dyk hier ware, hij zoude u meer kunnen vertellen... nu, hij zal spoedig hier zijn! vindice nodus zoo als mijn leermeester te Salamanka zeide.’ - ‘Daar twijfel ik aan: zoo hij den knoop ont- | |
[pagina 193]
| |
warren moet, vrees ik dat de zaak eeuwig geheimzinnig blijven zal; want hij zit op het slot te Sonheuvel gevangen.’ - ‘Wat zegt gij?’ riep Don louis, verschrikt: ‘hij gevangen! voorwaar alles loopt samen om onzen neteligen toestand te verergeren.’ - Vlascamp trad onder dezen uitroep binnen en meldde den Generaal, den Kantzelier en den oversten grobbendonck aan. ‘Slechte tijding!’ zeide hun velasco, toen zij binnentraden: ‘deze Heer meldt mij, dat Pater eugenio op Sonheuvel gevangen zit.’ - ‘Gevangen zat,’ zeide de man, van wien hij prak, binnentredende: ‘Pax vobiscum!’Ga naar voetnoot(1) ‘Voor den duivel!’ riep velasco, een' stap terugtredende: ‘de Staatschen zijn wel ongelukkig met hunne gevangenen. Niet één' kunnen zij bewaren.’ - ‘Angelus Domini per noctem aperuit ianuas carceris,’Ga naar voetnoot(2) zeide de Jesuit: ‘ik kwam u bericht geven van mijne bedrijven binnen Tiel ... maar zie ik ginds mijnen goeden vriend niet, die om mijnent wille in ongeval gekomen is? wees hartelijk welkom in 's Bosch, mijn waarde Jonker! Edele Heeren! Vergunt mij, dat ik UEd. Don diego de velasco voorstelle, den zoon van mijnen waardigsten vriend, die voor ongeveer twintig jaren jammerlijk vermoord werd.’ - Dit zeg- | |
[pagina 194]
| |
gende, nam hij joan bij de hand en stelde hem aan spinola en de overige Heeren voor, die hem met vele plichtplegingen geluk wenschten. Vervolgens wendde zich joan tot eugenio en betuigde, dat hij, ondanks deszelfs verzekeringen en de vriendschap, welke hem betoond werd, nog aan de echtheid der mededeeling twijfelen moest, zoolang hem niet volkomen gemeld werd, wie zijne moeder geweest ware. ‘Ik zelf,’ antwoordde eugenio, ‘heb in den jare 1597 uwen vader in den echt verbonden met Jonkvrouw charlotte von helmstadt, eene adelijke Duitsche freule. Dit huwelijk bleef toen geheim, omdat zich de ouders uwer moeder tegen hetzelve verzet hadden. Een jaar na de verbindtenis beviel de gade mijns edelen vriends van eenen zoon, wiens geboorte haar het leven kostte. Die zoon waart gij.’ - ‘Zoo heb ik dan geene moeder,’ zeide joan met een' zucht: ‘en waarom mij dan met de ijdele hoop gevleid, dat ik haar in 's Bosch zoude vinden.’ - ‘Ik heb u alleen gezegd,’ hernam de Jesuit, ‘dat men u hier de noodige inlichtingen geven zoude: wat gij verder verkeerd hebt gelieven te verstaan, daarvoor behoef ik mij niet te verantwoorden.’ - ‘Welaan, mijn waarde neef!’ zeide velasco: ‘sints alles opgehelderd is, hoop ik dat voortaan ‘alle stijfheid tusschen ons verbannen zal wezen. Dezen middag verwacht ik u bij mij aan tafel, indien uw waarde gastheer, aan wien ik | |
[pagina 195]
| |
mijne nederige groete verzocht, u af wil staan. - Thands zult gij mij verschoonen, en mij wel met deze Heeren alleen willen laten.’ - ‘Wat mij betreft, volgaarne zal ik van uwe uitnoodiging gebruik maken,’ zeide joan: ‘doch de Heer Vicaris is, na mij verzocht te hebben, van zijne terugkomst in zijn hôtel af te wachten, heden morgen voor eenige dagen naar Brussel vertrokken.’ - ‘Zijt gij bij den Vicaris gehuisvest?’ vroeg eugenio met eenige drift, terwijl zich een trek van bevreemding over zijn gelaat verspreidde. ‘Verwondert u dat?’ vroeg pekkius, hem met een' scherpen blik aanziende. ‘Een woord met u, Pater!’ en te gelijk, hem om den arm nemende, trok hij hem met zich in het naaste vertrek. ‘Gij weet dus ook niet,’ vervolgde de Kantzelier, ‘dat de Vicaris op den weg is aangerand geweest?’ - ‘Ik kom pas in 's Bosch.’ - ‘Dit is geen stellig antwoord op mijne vraag. - Gij zijt geen vriend van den Vicaris. Zijn ambt was u vroeger toegezegd.’ - ‘Men zal mij toch niet betichten, hem te hebben aangerand,’ hernam de Jesuit met trotschheid. ‘Wat de Vicaris doen zal is mij onbewust. - Dit alleen weet ik, dat de aanrander, zekere veerman over de Waal, een bekend werktuig is van Pater eugenio.’ - ‘Heeft de schoft geklapt?’ vroeg deze met een' woesten blik. | |
[pagina 196]
| |
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde de Kantzelier: ‘daar hij gisteren buiten staat was te spreken en heden morgen aan zijne wonde overleden is. Zoo UEd. dit gerust kan stellen, zal 't mij aangenaam zijn; doch als vriend raad ik u, in 't vervolg behoedzaam te werk te gaan; want anders zoude noch uwe Societeit, noch uwe diensten, den lande bewezen, u voor straf behoeden.’ - ‘Men moest eerst iets kunnen bewijzen,’ hernam eugenio, wiens gelaat weder deszelfs gewone kalmte vertoonde. ‘Intusschen dank ik UEd. voor 't bericht.’ - Na dit gesprek keerden zij naar de kamer van Don louis. Zij vonden joan reeds vertrokken. - ‘Mag ik nu weten,’ zeide velasco, naar eugenio toetredende, ‘waar ons de klucht moet brengen, die wij spelen?’ - ‘Hoe dan,’ vroeg spinola: ‘is die jongeling dan uw neef niet?’ - ‘Zoo min als UEd.,’ antwoordde velasco: ‘het is eene zeer gekke vertooning, welke de Pater mij laat maken: hij kwam juist van pas, om mij uit het vaarwater te helpen: de jonkman deed mij hoogstnatuurlijke vragen over zijne familie, daar ik geen antwoord op wist te geven.’ - ‘Mijn doel is niet naar wensch gelukt,’ zeide eugenio: ‘ik had gehoopt dat die knaap, om zijnen gewaanden vader te wreken, zijnen pleegvader om hals zoude brengen;.. doch daar heeft hij niet aangewild.’ - ‘Santa maria!’ riep velasco: ‘dus wildet gij | |
[pagina 197]
| |
dien armen Baron door zijnen voedsterzoon laten vermoorden? En ik moest u in zulk een boevenstuk de hand bieden?’ - ‘Is dit de handelwijze eens geestelijken,’ vroeg spinola met afgrijzen. ‘Waarom niet,’ antwoordde eugenio met koelheid: ‘elk heeft het recht, wegens geleden hoon zijnen belediger om te brengen: en het is, gelijk de wijze tanner zeer juist aanmerkt, ons geestelijken gëoorloofd niet alleen tot lijfsbehoud, maar ook ter bevordering van het nut der gemeente, hem te doen sneven, die daaraan eenig nadeel kan te weeg brengen.’ - ‘Ik herken in deze taal den gewezen beleider der aanslagen, tegen het leven van mijnen doorluchtigen vijand gesmeed,’ zeide spinola. ‘Wat hoor ik!’ zeide eugenio: ‘zal een Spanjaard, een voorvechter der ware Kerk, die aanslagen misprijzen? - en dat in mij, die tegen alle ketters den eed van vijandschap en verdelging gezworen heeft. Is 't u bewust, Heer Marquis! dat al wat ik hier verricht, ingevolge de bevelen der Hoven van Rome en Madrid, wordt ten uitvoer gebracht?’ - ‘Ook de voldoening van personelen wrok?’ vroeg de Generaal. ‘De op mij verstrekte last bevrijdt mij van alle verantwoording: wat mij voorkomt tot nadeel der ketters te kunnen geschieden, moet in 't werk gesteld worden: en de dood van een' gevaarlijken vijand als sonheuvel zoude een ware dienst aan onze Kerk geweest zijn.’ - | |
[pagina 198]
| |
‘De leer der Kerk luidt: non occides,’Ga naar voetnoot(1) zeide spinola. ‘Eene leer, die een krijgsman dagelijks overschrijdt!’ - ‘Wilt gij zijn sabelslagen bij den dolksteek des sluikmoordenaars vergelijken?’ vroeg de verontwaardigde Veldheer. ‘Een sluikmoordenaar,’ antwoordde eugenio, altijd met dezelfde bedaardheid, ‘is alleen de zoodanige, die voor zijn verraad geld of loon ontfangt; doch zij, die zulks ten dienst der goede zaak verrichten, kunnen dien naam geenszins verdienen: dit leeren onze statuten, met pauselijke en koninklijke goedkeuring bekrachtigd.’ - ‘Laat ons,’ zeide pekkius, ‘een gesprek staken, dat alleen tot onnutte verbittering aanleiding kan geven. De eerwaarde Pater heeft zoovele diensten aan den Staat bewezen, dat wij hem gerust naar zijn begrip kunnen laten handelen. Elk heeft op deze waereld zijne bijzondere zaak te vervullen: de dappere spinola moet de wapenen Zijner Majesteit wijd en zijd doen zegevieren: mijn ambt is, mijne Koningen door onderhandelingen te dienen: de verbreiding van het echt geloof en de verdeeling der ketters is aan den eerwaarden Pater toevertrouwd. Elk volge zijn' eigen' weg en vervulle de hem opgelegde plichten, zonder de bedrijven eens anderen te veroordeelen, omdat zij schijnbaar afwijken van de regelen, die men zich zelven heeft voorgesteld.’ - | |
[pagina 199]
| |
Spinola zweeg; schoon weinig tevredegesteld met de drogredenen des Kantzeliers, begreep hij reeds genoeg te hebben gezegd, en achtte het gevaarlijk, de haat van een zoo machtig lichaam als dat der Jesuiten, op zich te laden. Hij schoof dus zijnen zetel een weinig terug, speelde met de lissen zijner sjerp en mengde zich verder niet in 't gesprek. Velasco opperde nu wederom de vraag, wat er met zijn' zoogenaamden neef moest worden aangevangen. ‘Hij kan ons op dit oogenblik van onbeschrijfelijk veel nut zijn,’ zeide eugenio: ‘ik zag naar een geschikt werktuig om, dat den achterdocht, dien maurits jegens zijnen broeder heeft opgevat, kon verlevendigen, en daardoor haat en vijandschap tusschen hen beiden en verdeeldheid in den Staat te weeg brengen. Dit werktuig heb ik in hem gevonden. Met weinige woorden zal ik u in staat stellen, mijn plan te bëoordeelen.’ - Hij legde hun hierop zijn oogmerk voor, waarvan wij den uitslag nader in ons verhaal ontwikkeld zien zullen, en hetwelk wij dus hier niet behoeven te vermelden. |
|