| |
| |
| |
Vierentwintigste hoofdstuk.
Daar's niets dan 't zwoord en 't been: al 't spek is geëclipseerd.
Langendyk. de Wiskunstenaars.
Den volgenden morgen was de Schout reeds vroegtijdig aan het kasteel terug en stelde hij den Heer van sonheuvel voor, joan te laten voor hem komen, om de aanleiding van deszelfs gesprek met den gevangenen in 't Lischboschje gehouden, op te geven. De Baron, zulks goedgekeurd hebbende, zond roelof naar het vertrek van den Jonker om deszelfs tegenwoordigheid te verzoeken; dan al spoedig kwam deze terug met het bericht, dat de Jonker niet in zijne kamer te vinden was, 't welk bevestigd werd, toen de Baron, na gevraagde inlichting, vernam, dat joan reeds vroeg in den morgen den hof was ingewandeld. ‘Hij zal wat zijn gaan kuieren om zijn leed te verzetten,’ zeide van reede: ‘welnu! men spore hem op en verzoeke hem, terstond hier te komen: wij zullen dan beginnen, met den gevangene nog eens te ondervragen. Dienaars! brengt hem binnen!’ -
De gerechtsdienaars, door bouke geleid, begaven zich naar eugenioos kerker, die wel met grendels,
| |
| |
bouten en kettingen voorzien en gesloten was. Het was bouke zelf, die nu de zwaar beslagene deur opende met een gedruis, dat geheel het kasteel door kon vernomen worden. ‘Klink! klank!’ zeide de Baron tegen den Schout, toen hij het hoorde: ‘die bewaarplaats is een weinig zekerder dan de kamer te Loevestein, waaruit de Heer de groot voor veertien dagen ontsnapt is: van hier zal die vermaledijde Jesuit niet wegkomen, of hij moest kunnen vliegen.’ -
‘Dat moet hij dan kunnen,’ zeide bouke, stampvoetende en vloekende binnenkomende: ‘want weg is hij!’ -
‘Wie? wat? wie is weg?’ zeide de Baron.
‘De gevangene.’ -
‘Ben je dol kaerel?’ en de Baron stoof met hem de trappen af, terwijl de Schout en Secretaris, na elkanderen aangegaapt te hebben, de schouders ophaalden en hem volgden, vrij te onvrede, dat de eer hun ontgaan zoude, van zulk een' belangrijken misdadiger te hebben ingeleverd.
‘Maar voor sint felten, bouke!’ riep van reede, toen hij met hem voor den ledigen kerker stond: ‘hebt ge den boel dan niet dicht gesloten?’ -
‘Gesloten? - Dat kunnen deze lieden getuigen, die er bij stonden; het spreekwoord zegt wel: groote visschen springen uit de ketel; maar hoe deze er uit gesprongen is, vat ik bij mijne ziel niet.’ -
‘De vent is wis een tovenaar,’ zeide een der dienaars. ‘Zoude de Heer Baron niet goedvinden,
| |
| |
dat wij hem wogen: de schaal is nog op het gemeentehuis.’ -
‘Dat mag ik wel lijden,’ zeide de Baron: ‘maar wij moeten hem eerst hebben.’ -
‘Met uw verlof, Heer Baron!’ zeide de Schout, de gevangenis binnentredende: ‘is hier geene andere uitgang dan door de deur?’ -
‘Door dat gat kan hij niet weggegaan zijn,’ zeide de Baron, op een rond luchtgaatje wijzende, waar geen mensch door konde kruipen, en dat bovendien met ijzer traliewerk voorzien was: ‘en bij het luik, dat de pijp sluit, die op den zolder uitkomt, kan men van hier niet reiken.’ -
‘Dat zal het toch wezen,’ zeide de Schout, naar boven ziende en het luik met de punt der hellebaard van een' der dienaars opstootende: ‘door die opening kan iemand wegkomen, met behulp van een' anderen, die bovenstaat.’ -
De pijp namelijk geleidde naar den zolder, en had te voren gediend om de turf, welke eertijds boven bewaard werd, naar gelang men dien noodig had, naar beneden te werpen; toen diende de kerker voor een turfhok; doch, zoo als geert aan magdalena 's daags te voren verhaald had, nog bij 't leven van Mevrouw Zaliger had men eene turfloos naast de keuken gebouwd, en dit hok tot eene gevangenis ingericht voor dieven en stroopers of voor groote schelmen, zoo als deze paap was. - De pijp was sedert dien tijd van boven en van onderen met een luik gesloten geweest, en dit nog wel behoorlijk toegegrendeld. Bij naauwkeurige beschouwing bleek het echter, dat men die
| |
| |
grendels had doen springen: en er bleef dus geen twijfel over, of de gevangene had langs dien weg een' uitkomst verkregen.
‘Joost haal me!’ zeide de Baron, na gedaan onderzoek: ‘ik dacht ik had hem zoo wis.’ -
‘Ja!’ zeide bouke: ‘gissen is missen en gehad is een arm man; maar hoe kwam hij weg? alleen zeker niet: want de duivel heeft altoos een maat.’
‘Men moet het gaan onderzoeken,’ zeide de Schout.
‘Eerst den schelm weêrom gekregen!’ riep van reede: ‘zit op mannen! en jaagt hem achterna, tot ge hem vindt.’ -
‘Dat is gemakkelijk gezeid,’ merkte bouke aan: ‘maar waar vinden wij hem; want alle muisken heeft zijn kluisken.’ -
‘Waar? wel wis is hij naar Tiel toe, den weg op waar hij van daan kwam.’ -
‘Naar het veer dan,’ zeide bouke: ‘daar hooren wij zeker wat van hem: want, vaart men over een sloot, men laat er een brood; vaart men over een veer, men laat er nog meer.’ -
‘Met verlof!’ hernam de Schout: ‘zoude UEd. niet eerst het kasteel laten doorzoeken? wellicht zit hij nog hier of daar verscholen.’ -
Deze raad werd gevolgd: men trok het kasteel in alle richtingen door en ondervroeg alle bedienden. Niemand had iets van den Jesuit gemerkt; doch geert verhaalde hoe de Jonker 's daags te voren bij haar had aangedrongen, om den gevangenen te spreken. Dit deed het vermoeden ontstaan, dat joan de hand had gehad in zijne ontsnapping.
| |
| |
Zooras de Baron dit denkbeeld opvatte, begaf hij zich met al de overigen naar het vertrek van den jongeling; het werd naauwkeurig omgehaald, en men vond eindelijk in het ledekant, tusschen de lakens, eene wigge en een eind touw verborgen, die aan den Baron werden voorgesteld. Bij onderzoek bleek het, dat die wigge gediend moest hebben om de grendels op te lichten van de luiken, die de pijp sloten, door welke de Jesuit ontsnapt was.
‘Die wigge en dat touw hebben tot de vlucht gediend, Heer Baron!’ zeide de Schout: ‘ik zal ze dus als bewijsstukken medenemen, en den Heer Secretaris verzoeken, die te nummeren.’ - Dit zeggende, beschouwde hij nogmaals de wigge, om den naam van den fabriekant te lezen, welke daarop gegrift stond, doch door roest en ouderdom uitgesleten was. Ten einde de roest eenigzins weg te wrijven, raapte hij een papiertje op, dat voor hem lag, toen de Baron, die naast hem stond, hem hetzelve met den uitroep: ‘dat is de hand van joan!’ uit de hand rukte.
Het bleek een gedeelte van een briefje te zijn, waaraan twee hoeken ontbraken, en liet de volgende afgebroken woorden lezen.
Het bewijs uwer ..........
....... deed toekomen .....
..... verlost, door mij ......
...... den boezem aan ......
........ de beschuldiging ....
....... alle geloof blijft wei ...
..... den naam van uw' vriend ...
| |
| |
..... vollen uwer waardig .....
...... eerst bezwaarlijk vallen ...
..... de vermoedens te ont .....
..... ekerd, de tijd zal mij .....
...... doen vallen, die ......
....... moet, en aan de .....
........ van Sonheuvel .....
........ zijn moordenaar ....
........... geheel de uwe ..
J.
‘Welk verder bewijs hebben wij nog noodig?’ riep de Baron uit, zoodra hij deze onsamenhangende woorden gelezen had: ‘blijkt het niet uit dit geschrijf volledig, dat joan, en niemand anders, den Jesuit heeft verlost? Let eens, Heer Schout! op de woorden: deed toekomen, verlost door mij, van Sonheuvel, zijn moordenaar ... O! het is niet moeilijk, de tusschenruimten in te vullen. Joan! joan! had ik dit aan u verdiend? aan u, wien ik zoo hartelijk lief had? moest gij de Judas worden, die mij verraden wil!’ Hier bedekte de brave man zijn gelaat met beide handen en snikte luid.
‘Wat beveelt UEd.?’ zeide de Schout, na een oogenblik zwijgens, 't welk hij zich ten nutte gemaakt had, om het briefje nogmaals na te lezen. ‘Zal men den Jonker nazitten?’ -
‘Neen!’ zeide van reede, terwijl hij zijne oogen afwischte: ‘laat den ongelukkigen gaan, waar hem zijn gesternte brengen wil. In den oorlog werd zijn vader door mijne soldaten vermoord: en ik wil het bloed des zoons niet op mijn
| |
| |
gemoed hebben. Hij ga en leve in vrede, indien zijn geweten het hem toelaat.’ -
‘Wat den Jesuit betreft, dien moeten wij echter niet laten wegkuieren,’ zeide de Schout. ‘Hij is aan hoog verraad schuldig, en het zoude mij spijten, indien ik dien vogel niet weder in de kooi kreeg.’ -
Dit gezegd hebbende, gaf hij de noodige bevelen om eugenio na te spooren. Alle vervolging was vruchteloos: echter ontdekte men, na een naauwkeurig onderzoek, dat iemand, wiens beschrijving zeer wel met die van den Pater overeenkwam, den weg op naar Wijk te Duurstede was ingeslagen en aldaar de rivier was overgestoken; terwijl andere berichten vermeldden, dat joan, met een' vermomden grijzaart, den Waal te Tiel was overgevaren.
Inmiddels had van reede zijne dochter doen ontbieden. Zij kwam met rood bekreten oogen en een bleek gelaat de kamer in. Zwijgend wees de Baron haar eene zitplaats aan, keek eene poos voor zich en begon toen aldus:
‘Lieve meid! ik weet, gij hebt altijd joan als eenen broeder lief gehad: ja zelfs meer dan eigenlijk behoorde... ja, schrei maar niet: ik wil u daarover thands niet beknorren: 't was ook eenigzins mijne schuld.. maar ik zelf had den knaap lief, en zoo hij geen Spaansche bastert geweest ware... doch dat daargelaten! over het verledene zullen wij zwijgen: ik wilde alleen u waarschuwen, dat ge voor de toekomst hem geheel uit uwe gedachten bannen moet. Hij is een onwaar | |
| |
-dig,
een slecht voorwerp, ja slechter dan ik u zeggen kan: mij, zijn' weldoener, wilde hij om hals brengen, met behulp van den schoft, dien hij nu heeft doen ontsnappen. Zie mij niet zoo ongeloovig aan. Ik zelf zoude het niet hebben geloofd, had ik de bewijzen niet in handen.’ -
‘Was hij een verrader,’ zeide ulrica met kracht, ‘dan is hij de grootste huichelaar, die ooit bestaan heeft; doch ook op uwe getuigenis, mijn vader! kan ik hem daar niet voor houden.’
‘Welnu dan,’ hernam de Baron: ‘wat dunkt u van zijne ontsnapping, te gelijk met den Jesuit? van deze wigge en dat touw? van dit briefje?’ -
Ulrica nam het papier met eene sidderende hand op en las het, terwijl haar vader voortging met de bezwaren op te sommen, die tegen joan konden worden aangevoerd. Een wijl bleef het meisje als versteend staan en berstte toen in tranen uit.
‘Welnu!’ zeide de Baron: ‘en aan dien slechthoofd wilde de brave Ambtman u afstaan. Hoe zult gij 's mans edelmoedigheid beloonen?’ -
‘Laat hij komen, wanneer het hem goeddunkt,’ zeide ulrica, opstaande en hare tranen wegveegende, ‘ik ben bereid, zijne gade te worden.’ -
‘God zegene u, beste meid!’ zeide de Baron, haar omhelzende. ‘Gij verheugt mij onbeschrijfelijk door zulk een kloek besluit te nemen. De liefde van mijnen waardigen vriend mom zal best geschikt zijn om de tranen te droogen, die gij over den onwaardigen joan nog storten mocht!’ -
‘De smart was in staat er nog eenige te doen
| |
| |
vlieten,’ zeide zijne dochter: ‘maar de verachting heeft er geene: en die alleen vervult thands mijnen boezem voor den booswicht!’ -
Terwijl deze gebeurtenissen op het slot te Sonheuvel voorvielen, was joan, die vroeg in den morgen van daar vertrokken was, de poort van Tiel reeds binnengetreden en had zich naar den gouden Ojevaar begeven, om zijn paard en mantelzak, die hij aldaar bij zijn verhaast vertrek had achtergelaten, terug te eisschen. Verscheidene personen van allerlei stand en rang zaten in het voorhuis te praten, te rooken of te drinken: soldaten doorkruisten hetzelve in onderscheidene richtingen: werklieden waren bezig een opkamertje aan te bouwen: in één woord, het huis was met drokte, verwarring en gewoel vervuld. Dit liet niet na bij joan, die hiervan de reden niet besefte, eenige verwondering te baren; doch deze hield op, toen men hem verhaalde, dat de meesten der aanwezigen dien dag te Tiel gekomen waren om den Koning van Boheme de stad te zien voorbij varen, terwijl die krijgslieden zich aldaar bevonden om Z.M. eene eerewacht te vormen. Intusschen maakte het plaats hebbend rumoer, dat joan onderscheidene reizen zijne stem verheffen moest, eer hij van den waard gehoor konde verkrijgen. Deze was eerst sints weinige jaren bij aankoop eigenaar van dien stand geworden en had onzen held nooit gezien dan drie dagen te voren, toen hij zich aldaar in gezelschap van groenhovius vertoond had.
‘Wat is er van je dienst heerschop?’ zeide hij, zijn' breeden, vooruitpuilenden buik naar den
| |
| |
kant van joan toewendende. ‘Ai mij! wat zie ik? is oe niet die heerschop, die laatst met dien zwartrok hier ekomen zijt?’ -
‘Ik zelf!’ zeide joan: ‘geef mij eene snede brood en eene kan bier, en laat mijn paard opgezadeld worden: ik moet spoedig verder.’ -
‘Wel 't is mij bijzonder aangenaam, oe te zien,’ hervatte de waard. ‘Ai mij! de lui zeiden al, je waart verzopen: jaô, eene sneê brood en eene kan bier, daôr kan ik oe an helpen, en an oe mantelzak ook, die leit nog boven achter 't slot, wel bewaôrd: ai mij! 't zoû mij pijn doen, als iemand iets bij mij te kort kwam; maôr oe paôrd, man! dat is marsch!’ -
‘Hoe!’ riep joan, opvliegende: ‘wat heeft dat te beduiden?’ -
‘Ai mij! maôk oe niet driftig, heerschop! 't Is dat...’
‘Ik wil mij driftig maken,’ hernam joan: ‘wat is er met mijn paard gebeurd?’ -
‘Oe paôrd, heerschop!.. jaô! oe paôrd! Ai mij! die.. het is geprest voor de lichting, en deur dien weg is het marsch.’ - En hij vergezelde deze woorden met eene zeer beduidende gebaarde.
‘Lari!’ zeide joan, den herbergier vrij onzacht bij den arm grijpende: ‘mijn paard weêrom, of ik klaag u zoo dadelijk aan bij 't gerecht.’ -
‘Ai mij!’ hernam de waard, terwijl hij zich uit de handen van eenen zoo geweldigen tegenstander zocht los te maken.
‘Geen aimijën meer! mijn paard weêrom, en terstond!’ -
| |
| |
‘Wel daôr speult Sint Felten meê,’ riep de waard, half boos, half bevreesd: ‘kijk mij zoo een' vent het eens roeren! Kan ik het ebeteren, dat je zonder betaôlen aftrekt en oe verzuipt, zoodat elk oe veur dood houdt en dat oe paôrd geprest wordt en dat je noû weêr levend veur mij staôt? Zie dat jij oe paôrd van den ritmeester weêr krijgt, die het met enomen heeft: aôrs, honderd daôlders heeft hij er veur elaôten, die zijn tot oe dienst: ze leggen boven, en, zoo als ik oe zeide, niemand moet iets bij mij te kort komen.’ -
De soldaten hadden gedurende dit gesprek de herberg langzamerhand verlaten; doch de overige kalanten, nieuwsgierig naar den uitslag van dezen twist, waren opgestaan en hadden zich om de beide sprekers in eenen engen kring verzameld, zich met de gramschap des jongelings en de angst des kasteleins vermakende.
‘Honderd daalders!’ riep joan verontwaardigd: ‘die Griek! die smous! een paard dat de helft meer waard is.’ -
‘Weeg uwe woorden wat, vriendje!’ voegde hem een officier toe, (die met een' anderen krijgsman dit voorhuis ingetreden was, en de laatste woorden gehoord had,) terwijl hij Joan op den schouder klopte: ‘die Griek ben ik, en ik heb er voor gegeven wat de Staten als prijs hebben vastgesteld voor officierspaarden.’ -
‘De Staten hebben, met verlof gezegd, over mij noch over mijn paard iets te beschikken,’ hernam joan, op een' zachteren toon: ‘beide
| |
| |
zijn wij in dienst van den Koning van Boheme.’ -
‘De Koning van Boheme!’ zeide een officier met een' spotachtigen lagch: ‘pshaw! brrrr! als hij hier komt, wordt hij er nog bij geprest ook, die arme man! Nu, trek u zijne zaak maar niet te veel aan,’ vervolgde hij, ziende dat joan de hand aan 't rappier sloeg: ‘ge schijnt mij een goed kalf van een jongen! en zijt ge om vijftig daalders verlegen, ik zal ze er wel bijleggen, dan hoû ik het paard voor mij; want zuiver, de knol bevalt mij.’ -
‘Verplicht!’ zeide joan: ‘ik begeer noch uw geld te ontfangen, noch uwe jokkernij aan te hooren: en verzoek u zelfs aartigheden te sparen, die ik niet dulden mag. Ik verlang alleen mijn paard terug; want ik moet nog heden verder.’ -
Al de omstanders zagen den officier aan, nieuwsgierig om te hooren, hoe hij de fiere taal van den jongeling beäntwoorden zoude: want zij beschouwden den krijgsman als iemand, die, voor zoo verre men het uit zijn kloek en mannelijk voorkomen, uit zijnen valkenblik en uit zijn door lange diensten sterk geteekend gelaat konde opmaken, zich niet gemakkelijk op de teenen zoude laten trappen; doch hunne verwachting, wellicht de heimelijke hoop van sommigen, dat er een krakeel zoude ontstaan, werd niet vervuld. De officier beschouwde joan een wijl met heldere, vriendelijke oogen, draaide zich toen eensklaps om, zag de omstanders aan en vroeg op een' vrij forschen toon: ‘welnu! wat hebt gijlieden daarmede te maken? Denkt
| |
| |
gijlieden dat wij, op zijn Engelsch, een hanengevecht gaan houden?’ -
Deze onverwachte toespraak, de toon, waarop zij werd uitgesproken en vooral de barsche houding van den krijgsman, deed de omstanders beteuterd ter zijde treden: en als kinderen, die eene bestraffing ontfangen hebben, bleven zij op een' afstand het verder onderhoud gadeslaan.
‘Hoor eens kameraad!’ vervolgde de officier, joan vriendelijk onder den arm nemende: ‘antwoord mij eens oprecht: wie heeft het modél opgegeven, volgens 't welk uw paard getoomd en geteugeld is?’ -
‘Wel ik zelf! - Maar wat zal deze vraag?’ -
‘Omdat ik dan bij waarheid getuigen moet,’ hernam de ritmeester, altijd bedaard en vriendelijk, ‘dat meester symen, die een bol in de toomprangkunst was, de goede man, het u niet verbeteren zoude. En, daarom juist, lieve vriend! kunt ge uw paard niet weêrom krijgen; want ik heb het met toom en al naar Graaf hendrik frederik gestuurd tot een modél.’ -
‘Verplicht voor de eer,’ hernam joan; ‘maar dat helpt mij weinig.’ -
‘Gij moest met mij naar Zijne Hoogheid gaan,’ zeide de officier, zonder zich aan den driftigen toon van joan te stooren, ik sta u borg, dat gij spoedig vooruit zoudt komen. Wat dunkt u daarvan, Kapitein schwanck!’ vervolgde hij, zich tot den anderen officier wendende.
‘Dat zult gij best weten, Kapitein holtvast!’ antwoordde deze.
| |
| |
‘Uw naam,’ vervolgde de andere tot joan, ‘uw naam is, zoo ik mij niet bedrieg .. ulrich .. neen .. joan van .. van ...! Ja waarlijk volkomen herinner ik mij uwen naam niet, schoon ik u meer gezien heb.’ -
Bij deze woorden werd joan beurtelings rood van verlegenheid en bleek van gramschap; doch de gulle lagch, waarmede Kapitein holtvast dezelve vergezelde, ontwapende zijn' drift, vooral toen hij bemerkte, dat holtvast zelf eene kleur kreeg, gelijk meermalen gebeurd, wanneer men die bij een' anderen heeft doen opstijgen.
‘Ja!’ hernam hij: ‘nu herinner ik mij!... doch gij behoeft u daarover niet te schamen, jongeling! - ik voorspel u, gij zult u eenen naam verwerven, zoo gij er nog geen' hebt;- althands, het zal uwe schuld niet zijn, indien gij een breekebeen blijft. - Wat zegt ge? neemt gij dienst bij ons?’ -
‘Ik kan noch mag daarop antwoorden,’ zeide joan: ‘voor 't oogenblik moet ik naar den Bosch; misschien zal ik naderhand van uwe vriendelijke uitnoodiging gebruik kunnen maken.’ -
‘Hm! hm!’ zeide holtvast, terwijl hij eenigzins misnoegd het hoofd schudde: ‘die reis naar den Bosch bevalt mij maar half: schoon ik er ook eens hoop te komen. - Wat drommel moet ge in dat Paapsche land uitrichten?’ -
‘Ik weet niet dat ik u eenige rekenschap verschuldigd ben,’ zeide joan.
‘Misschien’ antwoordde schwanck: ‘het moet ons vreemd voorkomen, dat iemand, die voorgeeft
| |
| |
Koning frederik te dienen, naar den Bosch reist op het oogenblik, dat Zijne Majesteit hier verwacht wordt.’ -
‘Bedaar, Kapitein schwanck, bedaar!’ zeide zijn krijgsmakker. De Jonker heeft vast wijze redenen, die het ons niet past te onderzoeken. Ook zal Koning frederik hier dienaars genoeg hebben, en misschien meer, dan wij in de kost kunnen houden; doch het is onze tijd, verder te gaan: nu, Jonker! zoo gij iets naders van ons begeert, verneem dan maar naar mijn' makker, dien gij hier ziet, Kapitein schwanck, van de guarde. En ik noem mij holtvast, om u te dienen. Zoo ge bij ons wilt komen dienen, beloof ik u, dat ik u aan een paard zal helpen, ruim zoo goed als hetgeen wij u ontnomen hebben;... doch waarom hieldt gij u ook dood?’ -
Deze toespraak gëeindigd hebbende, draaide hij zich om, zonder verder antwoord af te wachten, en ging naar den stal, vergezeld van Kapitein schwanck. ‘Bij mijn' degen,’ zeide hij tegen dezen in 't uitgaan: ‘die knaap herinnert mij volkomen eenen dapperen Kleefschen Graaf,... doch dien hebt gij nooit gekend, schwanck!’ -
Joan staarde den ritmeester met verbaasdheid na, en bleef een wijl wrevelig en ontevrede staan, knorrig op den waard, die zijn paard verkocht had, op holtvast, die hem had doen zwichten voor eenen invloed, waaraan hij geene verklaring geven kon, en op zich zelven, daar hij begreep eene gekke rol gespeeld te hebben. Terwijl hij besluiteloos voor zich keek, rees een der aanwe- | |
| |
zigen,
die zich met den gandschen twist niet bemoeid had, maar stil in een hoekje was blijven zitten, van zijnen bank op, naderde hem, en zeide hem in eenen vreemden tongval, dat hij een wagentje gehuurd had om hem naar den Bosch te laten brengen, en dat het hem aangenaam zoude wezen, indien de Jonker hem de eer van zijn gezelschap wilde verschaffen.
Joan wierp een' vluchtigen blik op den man, die hem dezen voorslag deed. Hij had het uiterlijke van eenen Duitschen of Poolschen Jood, droeg eene lange blaauwe samaar met een' hoogen kraag, die hem over de ooren stak, eene diep ingedrukte bonten muts en eenen bruinen baard. Schoon onze held zich van zulk eenen reisgezel weinig vermaak konde beloven, begreep hij echter, de gelegenheid niet te moeten versmaden, weshalve hij den vreemdeling een toestemmend antwoord gaf, hem tevens vragende, wanneer hij dacht te vertrekken.
‘Zoo op het oogenblik,’ antwoordde de Jood: ‘indien UEd. uwe pakkaadje gelieft te halen: ik zal UEd. hier blijven wachten.’ -
Beseffend, dat hij toch vergeefsche moeite zoude doen om zijn paard terug te krijgen, voldeed joan aan het verzoek en vergezelde den waard naar eene achterkamer, waar deze hem zijn valies ter hand stelde en hem het geld toetelde, dat voor zijn paard betaald was, daarvan, als van zelf spreekt, de som afhoudende, welke joan hem voor zijne verteering schuldig was: waarna onze held terugkeerde naar het voorhuis, en met den Jood
| |
| |
de stad verliet. Weldra waren zij aan den Waal, en in de veerschuit gestapt.
De rivier leverde op dit oogenblik een belangwekkend schouwspel op: zij was gevuld met groote en kleine vaartuigen, van wier stengen en achtersteven vlaggen wapperden, en welke passagiers in hielden, die op den stroom de aankomst van Koning frederik verbeidden. De beide oevers waren met scharen toeschouwers bedekt, en voor de stad lag een prachtig vercierd jacht, dat zoowel de Princenvlag, als het wapen van Oranje Nassau voerde, en waarop zich Prins maurits met zijn gevolg, waaronder de Ambtman mom en meerdere hoofdbeambten van het gewest, bevonden. Onder de muren, van Tiel stond krijgsvolk onder de wapenen, om den doorluchtigen gast van Nederland bij zijnen doortocht verschuldigde krijgseer te bewijzen: en twee schuiten, met soldaten bemand, gingen den Koning te gemoet, wiens vaartuig, rijk met vlaggen vercierd, men van verre onder het schaterend gejuich der menigte den vloed zag afkomen. joan konde, ondanks de bekommeringen, die zijne ziel vervulden, niet nalaten zijne oogen over dit prachtig schouwspel te doen weiden, waarvan de beschouwing hem gedurende den tijd der overvaart geheel vervulde. Eerst toen hij aan de andere zijde gekomen was, en toevallig opzag, herkende hij in een' der veerlieden, zijne oude kennis, teun wezer. Niet verlangende, met dezen in gesprek te treden, wendde hij het gelaat om; doch de veerman, eenen halven cirkel om hem heen beschrijvende, stond dadelijk weder vlak
| |
| |
voor zijn gezicht, en sprak hem met de volgende woorden aan:
‘Goê mergen, Jonker! wie deksel dacht u hier te zien? gister aôvond liet ik u immers nog op Sonheuvel.’ -
‘Gij moet van daar nog vroeger zijn vertrokken dan ik, teun!’ hernam joan: ‘en moet gij er niet weder naar toe?’ -
‘Vandaôg en morgen niet,’ antwoordde teun: ‘ik moet eerst dien Poolschen smous naar 's Bosch brengen, dat je 't vat.’ -
‘Ei! en mij bij gevolg ook; want wij reizen samen.’ -
‘Zoo!’ hervatte de veerman, wiens gelaat op dit bericht betrok: ‘nu ja! maôr ik weet niet of het zich wel schikken zal!.. Patientie! wij zullen zien. - Haalt aan, jongens! haalt aan!’ -
Aan de overzijde aan wal gestapt en den dijk opgewandeld zijnde, zag joan in de laagte eene soort van huifkar staan, met twee kloeke paarden bespannen, welke eene jonge vrouw vasthield.
‘Ziedaôr uw rijtuig,’ zeide teun, hem op de kar wijzende: ‘wil ik er de bagaadje maar inbrengen?’ Dit zeggende, nam hij de valiezen der beide reizigers en smeet die in den kar, waarna hij zich vloekende en tierende bij de jonge vrouw begaf, haar verwijtende, dat zij de paarden averechts gespannen had.
‘Maar zij staan immers altijd zoo,’ zeide de jonge vrouw.
‘Houd den bek wijf!’ graauwde teun haar halfluid toe, ‘of ik zal oe een muilpeer geven,
| |
| |
die oe de lust tot snaôteren wel benemen zal. Ik zeg, ze staôn verkeerd om, en dan is het zoo!’ -
Tegen dit maritaal argument was niets in te brengen: de goede vrouw haalde met een' zucht de schouders op en riep toen, joan ziende, verwonderd uit: ‘Lieve deugd! is dat onze Jonker niet?’ -
‘Ja! dat is onze Jonker: ga jij maôr naôr hem toe, je staôt mij hier meer in dan uit den weg,’ antwoordde teun op dezelfden vriendelijken toon. ‘Heerschoppen!’ vervolgde hij, zich tot joan en deszelfs reisgezel wendende: ‘blijft daôr zoo lang niet in den wind staôn. Gaôt in dat kapelleke, terwijl ik de paarden verspan.’ -
De reizigers volgden dien raad en gingen in een kroegje, dat vlak aan den weg stond, gevolgd door de vrouw van teun wezer, in dewelke joan nu zijn speelkarnuit klaartje, boukes nicht, herkende.
‘Wel klaartje!’ vroeg hij haar na de eerste groete, ‘hoe maakt gij het al in den echten staat?’ -
‘Ja!’ antwoordde zij, terwijl twee dikke tranen haar langs de wangen liepen: ‘als men alles van te voren wist!.. doch ik geloof waarlijk, dat mijn man mij roept om hem te komen helpen;.. maar neen,’ zeide zij, terugkeerende: ‘hij kan mij wel missen: trouwens, dat kan hij altijd wel.. daar is hij!’ -
Teun Wezer trad het kroegje binnen, en in het voorbijgaan eenen vreesselijken blik op zijne vrouw werpende, begaf hij zich naar den toonbank en
| |
| |
zwolg eene kelk brandewijn in, welke eene oude Megeer, die aldaar voor tapster speelde, hem toegereikt had; waarna hij zich tot de reizigers wendde met een: ‘'t is klaôr, heerschoppen!’ -
In 't uitgaan der kroeg bemerkte teun, dat zijne vrouw joan, die reeds buiten was, toewenkte dat zij hem nog iets te zeggen had: bij het zien dezer beweging stootte hij haar ruwelijk achter zich weg; dan joan, wien de gebaarden van klaartje niet ontsnapt waren, keerde terug, draaide om den veerman heen en stak aan deszelfs vrouw de hand ter afscheid toe. Veinzende te struikelen, nam zij dit oogenblik waar om hem schielijk in te fluisteren: ‘uwe pistoolen!’ waarna zij zich haastig omwendde en hem een luid vaarwel toeriep.
De Jood had intusschen plaats op de kar genomen: joan volgde hem, over de geheimzinnige waarschuwing, die hij ontfangen had, nadenkende: en op den bank gezeten, was zijn eerste werk om naar zijne pistoolen om te zien; doch hij vond die, zoo als hij ze gelaten had, aan wederszijden in zijn' mantelzak gestoken.
Teun Wezer zich op eene soort van bok of vooropbank gesteld hebbende, greep nu de teugels, of liever de touwen welke dien rang bekleedden, in de hand en deed zijn' zweep driewerf de lucht doorklieven; waarop de paarden op een' redelijken draf vertrokken en het rijtuig door eene aangename landsdouw, met boomgaarden en koornvelden bedekt, voorttrokken. Met weemoedige deelneming staarde onze held op die welvarende en vruchtbare streken: en diep trof hem de gedachte, hoe wel- | |
| |
dra,
na het eindigen van het bestand, de oorlogsfakkel op nieuw in dit gedeelte van Nederland zoude blaken, de hoop des veldmans verteeren en wellicht vele dier thands zoo fraaie en rijke woningen in asch leggen: hoe de zwaarden der krijgsliên hel graan zouden maaien, 't welk de hand des nijveren landmans hier gezaaid had. De sombere stemming, waarin hem deze overkingen brachten en de nog dieper zwaarmoedigheid, waarin hij verviel, als hij soms weder over zijnen eigenen toestand nadacht, en zich de ontdekkingen en gebeurtenissen der vorige dagen voor den geest bracht, en eindelijk het gering genoegen, dat hij uit een gesprek met zijnen vreemden reismakker verwachten kon, deden hem over den weg een diep en onafgebroken stilzwijgen bewaren. Wat den Jood betrof, ook deze scheen geen onderhoud te verlangen: hij had zich, 't zij uit voorzorg tegen den wind, 't zij omdat hij van tandpijn gekweld was, eene zijden doek om den kin gebonden, welke het gedeelte van zijn gelaat, dat nog zichtbaar gebleven was, ten vollen bedekte. De voerman was insgelijks stil, en afgetrokkener van gedachten, dan men van iemand uit zijnen stand verwachten zoude: somtijds poogde hij een liedje te neuriën; doch al spoedig verzwakte zijne stem; hij zweeg, zakte in een en verviel weder tot nadenken: en, als dit eene korte poos geduurd had, richtte hij zich wederom op, begon op nieuw te fluiten en te zingen, liet den zweep aan de paarden voelen en hen draven tot aan de naastbij gelegene kroeg, waar hij nimmer naliet
| |
| |
het zoopje te aanvaarden, dat de maagd, die voor de deurpost wachtte, hem reeds van verre had staan toe te reiken.
Over Drumel naar de Maas gereden, staken onze reizigers die rivier over, en kwamen weldra te Kessel, alwaar teun wezer begreep zijne paarden eenige rust en voeder te mogen doen genieten; welke gelegenheid zoowel joan als de Jood zich ten nutte maakten om in de herberg een sober ontbijt te gebruiken.
Terwijl joan hiermede bezig was, zag hij uit het raam, waaraan hij gezeten was, dat zijn voerman op de binnenplaats in gesprek stond met twee kaerels van een alleronaangenaamst voorkomen, welke na eenige woordenwisseling de herberg verlieten. Deze omstandigheid wekte op nieuw eenig kwaad vermoeden op bij onzen held, zoodat hij het raadzaam oordeelde, zich nogmaals van den toestand, waarin zijne wapenen zich bevonden, te gaan verzekeren. Hij begaf zich met dat oogmerk naar den stal, alwaar hij op dat oogenblik niemand vond, vermits teun wezer zich naar de keuken had begeven om te ontbijten, en de staljongen voeder was gaan halen. Onverhinderd en onopgemerkt konde hij dus de beide pistoolen uit den mantelzak halen en onderzoeken; waarop hij tot zijne verbazing ontdekte, dat men de kogels uit de loopen had gehaald. Hij zelf had de pistoolen des morgens op Sonheuvel geladen en te Tiel gestoken in zijnen mantelzak, welken hij sedert niet uit het oog had verloren, dan alleen gedurende den korten tijd, toen hij op verzoek
| |
| |
van teun wezer het kroegje aan het veer was ingegaan. Hij begreep nu, dat die schelm zich deze gelegenheid had ten nutte gemaakt, om, onder voorwendsel van de paarden te verspannen, de geweeren buiten staat te stellen eenig letsel te doen, welk bedrijf klaartje ongetwijfeld had opgemerkt. Zijnen reisgenoot niet buiten noodzakelijkheid willende verschrikken, en onbewust of deze geen medeplichtige aan een' tegen zijn leven of vrijheid gesmeedden aanslag ware, hield hij dezen onkundig van de gedane ontdekking, laadde de pistoolen op nieuw, bracht die op hunne plaats terug, en verliet wederom even ongemerkt het wagenhuis.
Kort daarna kwam teun wezer de reisgenooten waarschuwen, dat het tijd was weder op reis te gaan: zij vervolgde dan hunnen weg door een zwaar, slijkerig spoor, hetgeen de paarden nood-zaakte stapvoets voort te gaan. Hoe meer zij vorderden, hoe vetter en hinderlijker de modder werd, zoodat zij, eer zij Kessel nog uit het oog verloren hadden, tot de helft der wielen in het moeras zaten.
Het oord was hier eenzaam en verlaten: nergens vertoonde zich eenig levend wezen, en de rook alleen, die hier en daar in de verte uit het kreupelhout opging, verraadde de nabijheid van dorpen en gehuchten. Eindelijk ontdekte joan verre voor zich uit, doch aan den rijweg, met welgevallen een gebouw, dat vrij aanzienlijk scheen; doch met teleurstelling onwaarde hij bij 't naderen, dat het alleen uit de vier muren bestond,
| |
| |
zijnde het droevig overblijfsel eener nog vóór den aanvang van het bestand uitgebrande huizinge, welke thands uitmuntend geschikt was tot eene verblijfplaats van uilen en kraaien, en misschien van nog gevaarlijker roofgedierte. Ook ontging het joan, die oplettend was op al wat zijne vermoedens op kon wekken, geenszins, dat zich tusschen die vervallen muren een paar menschen bevonden, die even uitkwamen, doch bij het zien van het rijtuig, dadelijk terugtraden. Zooras onze held dit bemerkte, haalde hij in stilte zijne pistoolen uit den mantelzak en stak zijne handen onder den bank, eer zijn reisgenoot of de voerman deze beweging bespeurd hadden. Zij reden echter de bouwvallen voorbij, zonder dat er iemand te voorschijn kwam; doch naauwlijks was men een twintig roeden verder gekomen, of teun wezer liet, als bij toeval, zijn' zweep vallen, hield de paarden staande en sprong af, als wilde hij dien gaan oprapen. ‘Met uw verlof!’ zeide joan, die alle deszelfs bewegingen aandachtig gade had geslagen, ‘dat zal ik wel voor u doen;’ en, met éénen: sprong hij op het voetpad, dat veel hooger dan de weg, niet zoo zwaar bemodderd noch onbewandelbaar was. Dan terstond haalde teun wezer, zonder een woord te spreken, de houten pen uit, welke het karretje (hetwelk in den smaak der hedendaagsche asch- mest- of vuilniskarren gemaakt was) tegenhield, waardoor hetzelve met Jood en al achterover en in den modder sloeg. Op datzelfde tijdstip sprongen de twee personen uit het vervallen gebouw, dezelfde, welke joan in de herberg
| |
| |
gezien had, met het mes in de vuist voor den dag, en snelden op de kar aan.
‘Staat!’ riep joan, hun de pistoolen voorhoudende: ‘of ik brand los.’ -
‘Loopt maar toe!’ riep teun, terwijl hij zijn mes trok en joan van achteren aangreep: ‘zij zijn niet eladen.’ -
‘Dat zult gij anders ondervinden!’ zeide joan, en zich omkeerende, schoot hij den booswicht neder, die vloekende tusschen de paarden rolde. Vervolgens zijnen degen trekkende, stelde de moedige jongeling zich in postuur om de beide anderen af te wachten: deze, door het gezicht van den gewonden voerman ontzet, verkozen geene poging te doen om met levensgevaar te naderen en bliezen den aftocht, met den meesten spoed hunnen weg weder naar den kant van Kessel nemende. joan volgde hun een klein eind weegs, doch slechts langzaam, daar hij zich niet te ver van de kar verwijderen wilde; doch hij verloor hen weldra uit het oog. Toen keerde hij terug om te onderzoeken in welken toestand zich de arme Jood en de gekwetste bevonden. Dan, wie schildert zijne verbazing, toen hij bij 't naderen geen Jood noch Joodsgelijken meer zag, maar, naast den onder zijne eigene paarden in den modder geraakten voerman, de edele, eerwaardige gestalte van godard van reede, zoo als hij zich in het klooster te Tiel aan hem vertoond had, herkende.
‘Wat zie ik?’ riep joan, verbaasd achteruittredende.
‘Stil!’ zeide de geestelijke: ‘die ongelukkige
| |
| |
leeft nog: hij is misschien nog te helpen.’ -
‘Gij wilt dien elendige bijstaan?’ hernam joan, een' vertoornden blik op teun wezer werpende.
‘Hij heeft mijn' bijstand ingeroepen,’ antwoordde de grijzaart: ‘en dit heeft nooit een sterveling vergeefs gedaan.’ -
Dit zeggende, trachtte Pater ambrosius, gelijk de geestelijke, als men weet, genoemd werd, den gekwetste op te helpten; doch het machteloos lichaam gaf niets mede, en zat te diep in het slijk.
‘Wacht!’ zeide joan: ‘laat mij die taak over: ‘ik zal hem wel op vasten grond brengen;’ en meteen zette hij de voeten vast aan een gesloten in het slijk, greep teun wezer met beide handen om het lijf en tilde hem op het voetpad. De gewondde opende nu de oogen en zeide met eene schorre en gebrokene stem: ‘o wee! het is met mij gedaan... laat de Vikaris... een gebed.. voor mijne ziel.. o wee!’ Deze woorden met moeite hebbende gëuit, liet hij het hoofd op den schouder vallen en sloot de oogen, terwijl de doodskleur zich weder over zijn gelaat verspreidde.
‘Hier is geen hulp in den omtrek,’ zeide de geestelijke: ‘laten wij hem in de kar leggen en met ons voeren: indien ik slechts iets had om het bloed te stelpen dat uit zijne wond stroomt... wacht! in de kar ligt de doek, waarmede ik mijn gezicht verborgen hield.’ -
‘Hoe!’ riep joan, terwijl hij snel den doek uit de kar haalde: ‘gij waart dan werkelijk die Jood, mijn reisgenoot?’ -
| |
| |
‘Ik ben een ongelukkige zwerver, antwoordde ambrosius: ‘die nergens veilig, door allen vervolgd, bij allen gehaat, niet dan door Gods vaderlijke hulp, die u tot mijnen redder beschikte, aan den moorddolk ontsnapt ben, die mij dreigde.’ -
‘Het was dan tegen u dat de aanslag gesmeed was?’ -
‘Gewis! en ik ken hen, die dezen arm tegen mij gewapend hebben.’ -
‘En gij bewijst uwe menschlievende hulp aan dien booswicht?’ -
‘Leert men in uwe kerk,’ vroeg de geestelijke, den jongeling met ernst en waardigheid aanziende: ‘dan het heilige voorschrift niet: doe wel aan die u haten?’ -
‘Voorzeker,’ zeide joan, bloozende: ‘doch, verschoon mij: ik had het voorbeeld, dat mij door u gegeven wordt, niet van een' Roomschgezinde verwacht.’ -
‘Slechts één hielp den gekwetsten koopman, waar de schrift ons van verhaalt, en die was een Samaritaan,’ zeide ambrosius met nadruk.
Onder dit gesprek hadden zij den gekwetste verbonden zoo goed hun mogelijk was: vervolgens plaatste joan hem in de kar: de grijzaart ging naast hem zitten en hield hem vast om het zwakke lichaam tegen de al te sterke schokken van het rijtuig te bewaren. Joan nam de teugels in de hand, zette zich op het vooropje en liet de paarden hunnen weg vervolgen.
‘Zoude het niet te vrijpostig wezen,’ vroeg ambrosius, na eenige oogenblikken zwijgens, ‘om
| |
| |
te vragen, welke zaken den Jonker van craeihorst in den Bosch roepen?’ -
‘Gij kent mij!.. Doch waarom, zoude mij dit bevremen? ik heb in de laatste dagen het recht verloren om mij ergens over te verwonderen.’ -
‘Ja! ik ken u. Reeds toen ik u voor eenige dagen te Tiel zag, trof mij uw gelaat: sedert vernam ik, wie gij waart, en ik herinnerde mij u als knaap bij uwen pleegvader te hebben ontmoet, en u den ring geschonken te hebben, welken ik aan uwen vinger zie.’ -
‘Welnu,’ zoo UEd. mij kent,’ zeide joan: ‘zal uwe verwondering over mijne reis naar den Bosch niet zoo groot wezen; want dan zult ge ook de betrekkingen kennen, welke ik aldaar ga opzoeken: ten minste, ik moet dit veronderstellen, na u in 't gezelschap van van dyk te hebben ontmoet.’ -
‘Van van dyk?’ hernam ambrosius: - ‘was hij de man, die u derwaart komen doet? en welke redenen heeft hij u gegeven, sterk genoeg, om u een huisgezin, dat u lief heeft, te doen verlaten?’ -
Joan was op het punt zijn vertrouwen te schenken aan zijnen reisgenoot, wiens achtbaar en tevens vriendelijk voorkomen hem bereids had ingenomen; doch hij weêrhield zich, indachtig aan de naauwe betrekking, die tusschen Vader ambrosius en den Baron, bestond. Daarenboven was hem de gedachte niet vreemd, dat de grijzaart van hetgeen hij hem zoude kunnen verhalen, beter en vollediger onderricht ware, dan hijzelf.
| |
| |
‘Ik weet niet,’ antwoordde hij, ‘of ik voor alsnog vrijheid heb UEd. die redenen mede te deelen. Wat echter de persoon betreft, die ik zoek, het is Don louis de velasco, en het zoude mij aangenaam zijn, indien UEd. mij behulpzaam wilde wezen om een mondgesprek met hem te verkrijgen.’ -
‘Jongeling!’ hervatte ambrosius: ‘versta ik u wél? Zijt gij niet in dienst van den verjaagden Paltsgraaf, die zich Koning van Boheme noemt? Wat hebt gij dan met zijnen vijand uit te richten?’ -
Joan zweeg.
‘En draagt de Baron van sonheuvel kennis van deze reis?’ -
Joan schudde het hoofd en zuchtte.
‘Jongeling!’ zeide de grijzaart met een ernstig en weemoedig gelaat: ‘ik ben een ijverig en getrouw, schoon, onwaardig dienaar der Moederkerk, en zoude mijn leven gewillig prijs geven, zoo ik de Nederlanden van het bestuur der ketters verlost en onder het lieflijk juk der zuivere leer zag teruggebracht; maar verachting en smaad is in mijne oogen de Nederlander waardig, die de zijnen, lafhartig, om waereldsch goed, verlaten en verraden zoude.’ -
‘Die smet mag mij niet aangewreven worden,’ riep joan uit, terwijl een hoog rood zijne wangen overdekte; ‘God weet hoe zuiver mijne bedoelingen zijn!’ -
‘En toch!’ hernam ambrosius: ‘het is van dyk, die u naar den Bosch zendt!.. slechts ééne
| |
| |
verontschuldiging kan uw gedrag hebben: dat gij namelijk uwe kettersche gevoelens af wilt zweeren en eene heilige steê gaat zoeken, waar gij u aan de dienst Godes wijden moogt;.. doch het is niet Don louis; welke u die verschaffen zal.’ -
‘Ook dit is mijne bedoeling niet: en echter is in dezen mijn gedrag onberispelijk.’ -
‘Zoo dit waar is, gelijk ik op uwe herhaalde verzekering geloven wil, maak dan staat op mijne diensten, die ik u van harte aanbied; doch, nogmaals, weiger mij uw vertrouwen niet: ik ben het waardig: - en, geloof mij, geene laakbare nieuwsgierigheid drijft mij aan; maar de zucht om u nuttig te zijn u, mijnen redder.’ -
‘Ik heb geen recht op uwe dankbaarheid,’ hernam joan: ‘gaarne had ik voor u in den bres gesprongen; doch ik dacht, dat het slechts op mij gemunt was, en dat het alleen mijn eigen leven was, dat ik verdedigde.’ -
‘Geenszins! teun wezer kende mij, en de vermomming, waarin ik stak, diende mij alleen om bij anderen onbekend te blijven. Het is, helaas! niet de eerste reis, dat ik ondervinden moet, hoe verre de haat en nijd mijner vijanden gaan kunnen; doch nimmer had ik gedacht, dat men die tot zulk een uiterste zoude durven voeren.’ -
Na deze aanmerking, welke tot pijnlijke herinneringen aanleiding scheen te geven, verviel de geestelijke in eene diepe mijmering, waarin joan, die aan zijne eigene bekommernissen daarenboven genoeg had, hem niet wenschte te storen. Nadat zij, op deze wijze, gedurende eenigen tijd door
| |
| |
den modder hadden voortgesukkeld, kwamen zij op een' gullen zandweg, die hen in korten tijd tot bij eene wetering bracht, bij welke zich voor eene boerenherberg eenige lakeien bevonden, in deftige livreien uitgedoscht en alle te paard gezeten, welke, zoo 't scheen, deze of gene voorname personaadje stonden af te wachten. Zoodra zij de kar in 't oog kregen, reed een van hen dezelve op een' goeden draf te gemoet, sprong af toen hij dezelve genaderd was, en bleef met ongedekten hoofde eerbiedig de bevelen afwachten, die men hem geven zoude. Toen stak, tot joans verwondering, ambrosius het hoofd buiten en vroeg of alles in orde was, 't geen de lakei met eene diepe buiging bëantwoordde.
‘Welnu!’ hernam de grijzaart: ‘laat dan mijn muilezel oprijden; want ik verlang hartelijk uit dit ongemakkelijk rijtuig te zijn: laat een uwer, die het beste paard berijdt, afstijgen en het aan dezen edelman geven, die zich te onpas heeft genoodzaakt gezien, voor koetsier te speelen. Wat die kar betreft, die moet, met dien gewonden man, medegevoerd worden, en ik beveel, dat er naauwe zorg voor den ongelukkige gedragen worde. Jonker! wees zoo goed, om af te klimmen en eene voegzamer gelegenheid aan te nemen om uwe reis voort te zetten.’ -
Joan maakte met blijdschap van deze aanbieding gebruik en klom af, terwijl de overige lakeien, inmiddels genaderd, den ouden man uit de kar hielpen. Een fraai getoomd muildier werd voorgebracht, waar ambrosius opsteeg, terwijl joan
| |
| |
een kloek rijpaard bekwam. Twee dienaars plaatsten zich in de kar bij den gekwetsten, en volgden met een' langzamer tred den trein, welke zich nu verder, op een' vlugger draf, naar den Bosch begaf.
|
|