| |
| |
| |
Drieëntwintigste hoofdstuk.
Om in dien schijn te gaen
Zijn vijanden bespiên, en letten hoe men 't maakte.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
Ulrica zat in eene der bovenkamers van het slot, en was bezig om aan de oude geertrui, welke, half blind en half lam geworden zijnde, zelden de trappen afkwam, een hoofdstuk uit den Bijbel voor te lezen, eene taak, welke die goede vrouw in vroeger dagen voor hare freule verricht had en welke deze thands met even veel bereid-willigheid voor haar vervulde. Achter ulrica was magdalena gezeten, en hield, schijnbaar aandachtig, de handen onder den voorschoot te samen gevouwen; doch hare vingeren doorliepen ongemerkt de korlen van een bedesnoer en hare lippen prevelden onhoorbare gebeden. Geertrui zat met gevouwen handen over hare meesteres, met het hoofd een weinig op zijde gedraaid, om beter te kunnen hooren: nu en dan loonde zij, bij dezen of genen tekst, dien zij op het huisgezin toepasselijk oordeelde, haar welgevallen door eenen hoofdknik, en somtijds zelfs maakte zij binnen 's monds eene noot of aanmerking op het gelezene.
| |
| |
Dan, eer de morgenoefening was afgeloopen, werd de aandacht der jonkvrouw van hare lezing afgetrokken door een ongewoon en verward gedruis, dat zich van den grooten weg liet hooren. Ulrica sloeg hare oogen naar het venster, en zag eene menigte lieden, welke in eenen dichten drom van den Rijnkant kwamen, en waaronder zij al spoedig haren vader herkende. Verwonderd over dezen ongewoonen toeloop, zoo vroeg in den morgen, gelastte zij magdalena, naar de oorzaak te gaan vernemen, en deze, hare bereidvaardigheid met eenen stijven knik te kennen gevende, verliet het vertrek.
‘Kijk mij zoo eene malle princes eens aan,’ zeide geertrui: ‘knikt ze je niet toe, als of zij de freule en UEd. de kamenier waart. Die madam heeft ook vast reis gedroomd, dat zij heel wat was.’ -
‘Zij is niet voor dienstbaarheid geboren,’ antwoordde ulrica: ‘en mij dunkt, geert! dat, als ik geduld met haar heb, gij u niet over haar behoeft te beklagen.’ -
‘Geduld! geduld! ja, dat is goed en wel,’ zeide geert; ‘maar UEd. moet denken, tegen UEd. toont zij haren heerschzuchtigen aart maar half. Je moest eens zien, hoe zij met de booien spreekt: altijd uit de hoogte: als UEd. dat nog deedt, UEd. is de meesteres, maar zoo een madam, die hier zoo kaal als een neet gekomen is en die nu de bazin wil speelen en met elk den spot drijven, en voor elk den neus opsteken, tot voor Dominé toe, wanneer hij hier komt.’ -
| |
| |
‘Nu nu geert!’ viel haar ulrica in de reden: ‘gij zijt ook niet altijd even goede vrienden met Dominé. Ik heb u ook wel eens niet hem hooren twisten; en, wat betreft den toon, dien zij aanneemt, het heugt mij wel, dat in vroegere dagen de dienstboden even bang waren voor u als thands voor haar.’ -
‘Dat's waar,’ zeide geert: ‘ik hield mijn fatsoen onder 't volk; maar hoe lang had ik ook het huis gekend en bestierd; en dan Mevrouw Zaliger, die vertrouwde mij alles, en die wist ook wel, wat zij deed; maar zoo eene malle leen, (want zoo heeten haar de booien inde wandeling.)..’ -
‘Geert!’ zeide ulrica: ‘ik houdt niet van die bijnamen. Ik weet, zoo goed als iemand, dat magdalena, voor eene dienstmaagd, wel eens wat veel spreekt; maar ik herhaal het, zij is niet voor dien staat opgeleid, en hare opvoeding maakt het gezelschap van boerenknapen, zoo als hier op het slot komen, ongeschikt voor haar.’ -
‘Dan moest zij er zich in schikken,’ hernam geertrui, zich ontevreden op haren stoel nederzettende: ‘maar als UEd. per fors gelijk wilt hebben, dan zal ik zwijgen, gelijk mij betaamt; schoon ik geloof, dat Mevrouw Zaliger er anders over zoude gedacht hebben. Nu! ik hoop maar, dat zij nooit geen erger kwaad zal doen: indien het slechts niet waar is, hetgeen roelof Teeuwiszoon vertelt, dat hij haar laatst een kruis op de knie heeft zien maken, en dat zij een ivoren afgoodje onder haar bed verborgen heeft.’ -
| |
| |
ulrica was op het punt van een heftig antwoord op deze beschuldiging te geven; doch zij bedwong zich, daar zij de koppigheid van hare oude Baker kende en begreep, aan derzelver hooge jaren inschikkelijkheid te moeten betoonen. Zij wendde dus het gesprek af en vroeg aan geertrui, of zij den Jonker al sedert zijne terugkomst gezien had.
‘Onzen besten Jonker joan!’ herhaalde geertrui, terwijl zich over haar gelaat eensklaps eene ongewone opgeruimdheid verspreidde: ‘och neen! gisteren had hij het zeker te drok met u allen, om aan de oude geert te denken.’ -
‘Dit heeft hij toch gedaan,’ hernam ulrica: ‘hij heeft mij naar u gevraagd; doch, zoo als gij wel zegt, de droktens van het huis zullen hem belet hebben u te gaan omhelzen.’ -
‘Die goede jongen!’ zeide geert: ‘heeft hij waarlijk naar mij gevraagd: nu, ik hoop straks mijne schade in te halen. Hij was een knappe Jonker, toen hij nu voor drie jaren... laat eens zien, was het drie jaren... ja, met pinkster is het drie jaren geweest... toen hij naar het veld trok, meen ik. En hij zal er nu wel op gebeterd zijn; kijk dat Mevrouw Zaliger hem nog eens zien konde!... en u ook, freule ulrica! - Als ik nog denk, toen ik met u in den bakermat zat, en toen Mijnheer met hem binnenkwam; of neen... bouke kwam met hem binnen... ja wat ik toen niet al dacht!... niet veel goeds, freule! God vergeve het mij! maar ik bezondigde mij en bëoordeelde Mijnheer al vrij lichtvaardig ... nu, het verheugt mij toch dat de Jonker de oude geert nog niet
| |
| |
vergeten heeft. - Wat verlang ik hem weder te zien!... Doch vindt gij niet, freule! dat magdaleentje lang uitblijft?’ -
‘Mij dunkt ik hoor haar komen,’ zeide ulrica: ‘mijn hemel wat is er gebeurd?’ -
Deze laatste vraag was tot magdalena gericht, welke juist binnentrad, met een gelaat, nog strakker en zwaarmoediger dan naar gewoonte.
‘Is er een ongeluk voorgevallen, dat gij zoo donker kijkt?’ vervolgde ulrica.
‘Alsof zij ooit vriendelijk uit hare oogen zag,’ mompelde geertrui.
‘Er is geen ongeluk voorgevallen, freule!’ zeide magdalena: ‘doch er heeft eene soort van schermutseling plaats gehad bij het Lischboschje, met eenen verkleedden monnik, of zoo iemand, dien zij gevangen medebrengen.’ -
‘Eene schermutseling!’ riep ulrica: ‘er is toch niemand gewond?’ -
‘Daar heb ik niets van gehoord,’ antwoordde magdalena.
‘Mij dunkt,’ merkte geert aan, ‘dat je ook het fijne van de mis niet weet. Bouke zoude zeggen: zend de poes naar Rome, zij zegt miaauw als ze weêrom komt ... nu, ik hoop, dat zij dien monnik gaauw zullen ophangen.’ -
‘Ja, als uwe oude oogen nog zoo iets mochten zien,’ hernam de kamenier met bitterheid, hoogst ontsticht over de spreekwijze van geertrui, welke allen een vernis van spotternij spreidden over voorwerpen van hare vereering. ‘Wat zoude Heer godard van reede zeggen, indien hij u hoorde spreken?’ -
| |
| |
‘Heer godard!’ riep geert, van verbazing de handen in een slaande.
‘Kent gij mijnen oom?’ vroeg ulrica verwonderd.
‘'t Is al één rommelzoô, net zoo als ik wel vermoedde, zeide geert: ‘lieve Hemel! wat zoude Mevrouw Zaliger’... hier werd het geluid van hare stem onverstaanbaar, doch zij bleef in haar zelve voortpraten.
‘Er heeft nog eene zonderlinge omstandigheid bij dat gevecht plaats gehad,’ vervolgde magdalena: ‘men zegt dat de Jonker van craeihorst de partij van dien monnik genomen heeft tegen den Heer Baron.’ -
‘Magdalena! deze aartigheden gaan te ver!’ riep ulrica, met eene ontroerde stem.
‘Wat zeg je? Ben ik doof of versta ik verkeerd?’ vroeg geert, terwijl zij met moeite opstond en naar de kamenier toeschoof: ‘wat durf je van Jonker joan vertellen?’ -
‘Ik herhaal wat ik gehoord heb,’ antwoordde magdalena, de schouders ophalende: ‘ik kan het niet helpen, indien de berichten, welke ik breng, u niet beter bevallen. Misschien ook is er geen woord waar aan: ik heb uit het gereutel dier domme boeren niet half wijs kunnen worden.’ -
‘Ja, je zijt maar al te wijs,’ zeide geert; ‘maar zulke praatjens!’ -
‘Geert heeft gelijk,’ zelde ulrica: ‘men moet zonder goede waarborgen geene uitstrooisels van dien aart vertellen.’ -
| |
| |
‘UEd. zal spoedig de gandsche toedracht der zaak vernemen,’ hernam de kamenier.
‘Ja, ik wil haar vernemen, en dadelijk,’ riep ulrica, en snelde naar beneden.
‘En ik ook, ik wil weten hoe de vork in den steel zit,’ zeide geert, terwijl zij strompelende den vluggen tred van hare meesteres navolgde: ‘lieve hemel! had ik ooit gedacht, dat ik na den dood van Mevrouw Zaliger nog zoo iets beleven zoude?’ -
‘Op het binnenplein gekomen, vond ulrica alles in opschudding. Den eersten,’ dien zij onder de aanwezigen herkende, was gheryt maessen, die den Jesuit bij den arm vasthield. ‘Zoo gaôt het, freule!’ zeide deze: ‘ik dacht oe een ben goede eieren met te brengen, en daôr breng ik oe een' vangen man met. De eieren staôn nog op den weg: die zol de kat opvretten.’ -
Huiverend wendde ulrica bij deze toespraak een' zijdelingschen blik op eugenio; deze groette haar beleefd: ‘het spijt mij, schoone freule!’ zeide hij, ‘dat de Jonker van craeihorst om mijnent wille misschien in ongelegenheid zal komen.’ -
‘Om uwent wille?’ herhaalde ulrica, verbleekende: zij zag rond, en nu eerst ontdekte zij joan, die, van de menigte afgezonderd, met het hoofd in de hand, tegen eene staldeur leunde, de oogen nedergeslagen houdende, en bleek als een doode.
‘Joan!’ riep zij, angstig naar hem toesnellende: ‘joan! wat hebt gij gedaan? wat verhaalt men van u? Is het waar, dat...?’ -
| |
| |
‘Wat doet gij hier?’ zeide de Baron, naar haar toetredende, en haar eenigzins onzacht terugtrekkende: ‘ga naar uwe kamer: hier althands hebt gij niets noodig.’ -
‘O God! het is dan waar?’ zeide ulrica, sidderend: en haar aangezicht met de handen bedekkende, trad zij snikkend terug: aan de trap ontmoette zij geertrui, welke zij dringend verzocht, naar de ware toedracht der zaken te vernemen, en haar het gehoorde te komen mededeelen.
‘En gij,’ vervolgde de Baron tegen joan: ‘begeef u naar uw vertrek, en wacht daar tot ik u laat roepen.’ - Joan gehoorzaamde. Welnu, bouke! hebt gij den Schout laten ontbieden?’ -
Ik ben er zelf geweest,’ zeide bouke: ‘Zijn Edele zal dadelijk hier zijn.’ -
‘Goed;’ hernam van reede: ‘er moet terstond iemand te paard naar Tiel gaan om den Ambtman van alles bericht te geven: - breng den Jesuit in den kelder rechts af, en laten al de brave lieden, welke het hunne hebben gedaan om hem te krijgen, bij mij in de benedenzaal komen: laat roelof mij daar wat papier en pennen brengen.’ -
De bevelen van den Baron werden opgevolgd. Hij plaatste zich in de benedenzaal en wachtte in zijnen grooten leunstoel de boeren af, die een voor een verschenen, en wier namen hij opschreef, opdat zij als getuigen in rechten zouden kunnen strekken, terwijl hij eene goede belooning aan elk hunner beloofde voor de aan hem bewezen goede diensten.
Eindelijk kwam de beurt aan gheryt maessen,
| |
| |
die, ofschoon hij van ulrica verscheidene gunstbewijzen ontfangen had, den Baron slechts bij name bekend was. Daar hij de eerste was geweest, die door zijne tijdige komst, de gevangenneming van eugenio bewerkt had, bewees hem de Baron nog meer vriendelijkheid dan aan de anderen.
‘Gij hebt u als een kaerel geweerd,’ zeide van reede, ‘en als de schelm hangt, zult ge een mooien kermisduit van mij hebben.’ -
‘Dat hoeft niet,’ zeide gheryt; ‘maôr als oe Genade mij een dienst wilde bewijzen, dan had ik gaôrne dat oe een woordeke aôn den Heer Ambtman zeide, dat ik den hofbeer bezorgen mocht, die naôr den Haôg moet gaôn. Ik heb er aôn de freule al van esproken.’ -
‘Wij zullen zien,’ zeide de Baron: ‘de Heer Ambtman komt hier, dan kunt gij zelf uw verzoek doen. Verlangt gij den Haag te zien?’ -
‘Mijn vrouws vaôder woont er, bij de Gravin van falckestein.’ -
Deze naam deed eene toverachtige uitwerking op den Baron en helderde zijn wezen nog meer op: ‘wij zullen zien,’ herhaalde hij, zich de handen wrijvende: ‘en als gij bij uwen schoonvader komt, kunt gij hem vertellen dat wij den schoelje gehangen hebben, die zijnen vorigen meester eens zoo lelijk de kool gestoofd heeft. - Nu, goeden morgen, gij kunt gaan; maar houd u in de buurt, hoor! Is er nog iemand?’ -
Ja,’ antwoordde bouke: ‘daar is nog een stuk van een neef van mij; maar ik zag hem liever de ribben smeeren dan eene belooning krijgen: 't is
| |
| |
een van die klanten, welke denken: ontgaat u de wal, hou u aan 't vlotgras. Ik heb een' olden hekel aan hem, en op old ijs vriest het licht. Ware ik niet in Hongarije geweest met den Jonker, hij had klaartjenicht nooit getrouwd.’ -
‘Om 't even,’ zeide de Baron: laat hem binnenkomen.’ -
‘Bouke opende de deur, en liet, half tegen zijn' zin, teun wezer in.
‘Aha!’ zeide van reede, zoodra zij alleen waren: ‘gij hebt u best gekweten, kameraad!’ -
‘Dat verheugt mij, dat UEd. die getuigenis van mij aflegt,’ antwoordde teun, met eene grappige buiging: ‘voor tien a twaalf jaren zoude UEd. zoo iets niet gezegd hebben.’ -
‘Wel mogelijk,’ hernam de Baron: ‘nu, een goed man, die zich betert. Gij zult getuigenis moeten afleggen, daarom moet ik uw naam en woonplaats opschrijven.’ -
‘Niemand zal beter daartoe in staat zijn, dan ik,’ zeide teun: ‘die van dyk is met mij tot aan den Rijn gekomen. Ik heb hem den weg gewezen.’ -
‘Van Dyk? zoo! heet de schurk van dyk. Nu, het zal hem om eenen naam meer of minder niet te doen zijn. - En hebt gij hem den weg gewezen? Dan zal uwe getuigenis zeker nog al belangrijk zijn. Dan ware het misschien beter dat gij hier bleeft, tot de Schout kwam.’ -
‘Ik ben veerman te Tiel, Heer Baron!’ -
‘Ja, dat is wel mogelijk; maar als gij dien vent den weg gewezen hebt hier naar toe, kunt
| |
| |
gij ook blijven om te zien waar hij verder naar toe zal gaan. Wacht dus maar in de keuken, tot ik u roepen laat. - Bouke!’ -
Bouke verscheen en de Baron gelastte hem, al de boeren wel te onthalen en goede wacht voor de gevangenis van den Jesuit te laten houden. Inmiddels maakte teun wezer eene buiging, nam zijn afscheid en vertrok. Aan het einde van het voorportaal voelde hij zich op den schouder tikken, en zich omkeerende, zag hij magdalena voor zich staan, die hem in een zijvertrekje riep, waarvan zij terstond de deur met behoedzaamheid achter zich sloot.
‘Vlegel!’ zeide zij, hem verstoord aanziende: ‘waarom hebt ge niet beter opgepast en den eerwaarden Pater tegen die ketters bijgestaan?’ -
‘Gehoorzame dienaar, Mevrouw!’ zeide teun: ‘ik dank oe hartelijk. De Pater was al geknipt, eer ik er bijkwam: waarom is hij zoo gek geweest, den wolf in den bek te loopen. Ik heb hem helpen binden en met voeren, om door dien weg een oog in 't zeil te houden, 't gunt mij zoo wel elukt is, dat de Baron mij elast heeft, hier te blijven.’ -
‘'t Is wel,’ hernam magdalena: ‘en oordeelt gij uzelven behendig genoeg, om den Pater uit den benaauwden toestand te redden, waar hij in gebracht is?’ -
‘Hm! hm!’ zeide wezer: ‘met oe hulp en die van een paôr knaôpen hier dicht bij, die niets beter verlangen, dan een goed handgeld te verdienen... maôr er moet niets van kunnen oetlek- | |
| |
ken,
dat ik met eholpen heb. Ik ben landsambtenaar en heb geen zin om voor lezum majestatum op'eknoopt te worden.’ -
‘Gek!’ zeide magdalena, hem verachtelijk aanziende: ‘als of er iets aan een elendig leven, als het uwe, verbeurd ware; - doch, om 't even! hier,’ vervolgde zij, hem een goudbeursje in handen stellende: ‘hier is de zenuw van den aanslag: ‘deel uit en beschik wat gij wilt; doch wees spaarzaam en voorzichtig.’ -
‘Ze zullen de helft er niet van hebben, dat beloof ik oe!’ zeide teun, het geld op de vlakke hand wegende: ‘oe is bijlo milder dan de Ambtman zelf. Doch wat moet verder edaôn worden?’ -
‘Laten uwe makkers deze nacht te een ure een wagen of een paard aan de achtertuinpoort klaar houden. Ik zal voor de rest zorgen. Tegen twaalf ure wacht ik u boven aan de zoldertrap. Maak nu zoo veel haast als gij kunt, en zorg dat ge uwe kameraden opschommelt. Doch!... wee u, zoo gij ons verraadt!’ -
‘Papperlepap!’ zeide teun: ‘zoo eindigen zij allemaôl, en het zou eigenlijk niet meer dan billijk wezen, dat hij, die zijn leven slijt met anderen te bedriegen, ook eens zijn loon wegkrijgt. Doch, zoo als oe weet, voor geld en kwaje woorden ben ik altijd te vinden. Hadie dan Mevrouw! tot van nacht. - Dat jaloersche vel, mijn wijf,’ vervolgde hij bij zich zelven onder 't weggaan, ‘zou juist van deuze afspraak niet gëergerd worden.’ -
Laat ons nu terugkeeren tot joan, die, op last
| |
| |
van den Baron, zich naar zijne kamer begeven had. Geen bevel had hem in deze tijdsomstandigheid meer welkom kunnen zijn; want niets scheen hem noodzakelijker, dan in de eenzaamheid over het gebeurde van den dag en den weg, dien hij moest inslaan, na te denken. Wij zullen, echter geene poging aanwenden, om de onderscheidene overdenkingen na te gaan, welke zijnen geest beurtelings vermoeiden, noch de verschillende besluiten op te noemen, welke daarvan de gevolgen waren, en bijna even spoedig verworpen als gevormd werden. Hij, die het voorgaande met eenige oplettenheid heeft nagegaan, zal klaar kunnen beseffen, hoe zonderling hij te moede was. Dan, bij al de akelige denkbeelden, welke de voorvallen en mededeelingen van dezen en de vorige dagen in hem hadden doen ontstaan, was er toch een, dat hem welkom en streelend was als de zonnegloed, die in den kerker des gevangenen nederdaalt, en hem in 't midden van zijn lijden eene flaauwe verkwikking komt aanbieden. De onbekende, die zich de vriend zijns vaders genoemd had, had hem wel geene stellige, maar toch ook geene geheel verwerpelijke hoop gegeven, dat zijne moeder nog leefde, en dat hij die wellicht in 's Bosch zoude kunnen vinden: en het hart des jongelings, hoe gefolterd ook en benepen, ontsloot zich voor deze zoete verwachting. Hij bevond zich in den toestand van eenen reiziger, die bij nacht op eene eenzame heide verdwaald, zich van moerassen en kloven omringd vindt en onbewust is, welken weg hij zal kiezen, daar alle paden hem
| |
| |
even moeilijk en gevaarlijk voorkomen, tot dat hij de oogen slaat op het schemerend lichtje, dat hij in de verte ziet glooren, en waarheen hij, onbewust nog of die flaauwe glans eene waarheid, dan eene ijdele luchtverheveling zijn zal, de schreden eindelijk heenenwendt. Nadat hij gedurende een paar uren in gedurige gemoedsbeweging de kamer had op en neder gelopen, zag hij zijne deur opengaan, en de oude geertrui, zich met moeite op haar krukje voortwerkende, trad de kamer in.
‘Wel mijn beste geertrui!’ zeide joan, terwijl hij zich haastte, haar zijnen arm te bieden, en haar naar eenen stoel te geleiden, waarna hij haar met hartelijkheid kuste: ‘dat is recht hupsch van u, dat gij mij thands komt bezoeken. Hoe gaat het u op den ouden dag?’ -
‘Op mijn' ouden dag, ja dat moogt ge wel zeggen, Jonker! - 't Is nu met pinkster vijf en twintig jaren geweest, dat Mevrouw Zaliger overleden is, en toen was ik twee en vijftig jaren: dus 't is geen wonder, dat de gebreken komen! - Maar Jonker! Jonker! wat ben je een kaerel geworden! Zoo waar ik leef, ik zou je bijna niet herkend hebben;... maar laat ik eens uitblazen; want al dat trappen klimmen lijkt mij niet meer, en ik ben dood af.’ Hier zweeg zij en zat eenige oogenblikken te hijgen, terwijl zij joan van top tot teen beschouwde.
‘Waarlijk, beste geert!’ zeide joan, ‘haar vriendelijk de hand drukkende, ‘ik weet bijna niemand, wiens bezoek mij op dit oogenblik aangenamer zoude kunnen zijn dan het uwe.’ -
| |
| |
De trekken der oude dienstmaagd namen op het hooren van dit gezegde eene min vrolijke uitdrukking aan. ‘Ja!’ zeide zij: dat geloof ik wel, want als de Baron hier kwam, die zou je minder vriendelijk aankijken, dan ik gedaan heb: hij is dan miserabel boos op je, en bouke ook, dat beloof ik je. Je hebt het dan lelijk bij hen verkorven. Maar, Jonker! waar waren toch je zinnen, om den stinkenden monnik tegen je pleegvader, die je van kinds af heeft opgebracht, te gaan bijstaan?’ -
‘Ik heb hem niet bijgestaan: ik heb slechts een gevecht willen voorkomen, dat voor mij niet dan noodlottig konde uitvallen.’ -
‘Noodlottig!’ herhaalde geert, hem verbaasd aanziende: ‘wat konde u toch die lelijke Jesuit scheelen?’ -
‘Joan zweeg eenige oogenblikken, en liep de kamer op en neder: vervolgens kwam hij weder bij geertrui terug en zeide: ‘die Jesuit was de vriend mijns vaders, en door zijne hulp kan ik mijne moeder misschien terugvinden.’ -
Je vader! je moeder! - Och! denk je nog om die Spanjoolsche ouders, die je verzaakt en vergeten hebben. Is de Baron u niet altijd meer dan een vader geweest, en was Mevrouw Zaliger, in den korten tijd dat het mensch u nog bij haar heeft gehad, niet eene trouwe moeder voor u geweest?’ -
Joan streek zich de hand over 't voorhoofd, als wilde hij de treurige gedachten verdrijven, welke de aanmerking der oude dienstmaagd bij hem deed
| |
| |
ontstaan. Hij begreep dat het moeilijk zoude zijn, haar te doen gevoelen, dat dankbaarheid aan den Baron de liefde, die hij zijne wezenlijke ouders verschuldigd was, niet zoude uitsluiten. Hij vergenoegde zich dus met te zeggen: ‘Denkt gij dan niet, goede geert! dat die moeder verlangt haren zoon terug te zien, van wien zij zoo lang gescheiden is?’ -
‘Dat geloof ik,’ zeide geert: ‘en zoo een' knappen zoon! Maar wie weet wat voor een vrouwmensch het is,’ voegde zij er bij met een gelaat, dat haren afkeer toonde van al wat tot de Spaanschen betrekking had.
‘Geert!’ zeide joan, wrevelig: ‘gij komt mij uit vriendschap bezoeken!’.. -
‘Dat doe ik,’ hernam zij, eenigzins berouw gevoelende over hare overijlde woorden: ‘en ik meende het ook zoo kwaad niet. Maar nu, die Spanjoolsche daargelaten, ik bid je, maak toch dat je weêr bij Mijnheer in genade wordt aangenomen; want waarlijk, het loopt anders slecht met je af. Ik geloof niet aan al die praatjens, die over u gaan, en freule ulrica ook niet, meen ik.’ -
‘Ulricaas hart rechtvaardigt mij,’ zeide joan, terwijl zijne oogen fonkelden en hij met drift de hand van geertrui greep. ‘Dan ach!’ vervolgde hij, de armen weder latende vallen, op een' somberen toon: ‘wat is de meening van ulrica voortaan voor mij?’ -
‘Zeg dat niet,’ Jonker! Wij zullen, ulrica en ik, den Baron zoolang bidden en smeken, dat hij de gandsche zaak maar blaauw blaauw laat.’ -
| |
| |
joan zweeg eenige oogenblikken. ‘Geert!’ zeide hij eindelijk: ‘gij kunt mij misschien eene dienst bewijzen. - Waar zit de gevangene?’ -
‘In het oude turfhok, beneden, weet gij?’ -
‘En zoude er geene mogelijkheid wezen, dat ik hem een oogenblik sprak?’ -
‘Heer beware ons! wel Jonker! Jonker! hoe kunt ge zulke dingen in je hoofd halen. Den gevangene spreken? Ja! de Baron zou je zien komen...’ -
‘Geert! ik bid u! en smeek u! doe uw best en maak dat ik den gevangene spreke!’ -
‘Zet dat uit het hoofd, Jonker! Er staan schildwachten voor de deur van het hok met vuurroers op schouder, en bouke heeft, hoor ik, last gekregen van zijnen Heer, om niemand bij dien schelm te laten, 't geen ook niet gemakkelijk gaan zoude, al wilde hij; want Mijnheer heeft den sleutel in den zak.’ -
‘In 's Hemels naam,’ zeide joan, met eene diepe zucht: ‘dan zal ik moeten wachten tot ik mijn' vad... tot ik den Heer Baron zelf spreke.’ -
‘Nu!’ zeide geert: ‘ik durf niet langer hier blijven: ik heb hier al lang genoeg mijn' tijd verpraat. Kijk!’ vervolgde zij, terwijl zij opstond en zich langzaam naar de deur begaf: ‘als ik in den tijd van Mevrouw Zaliger zoo lang... maar wacht, daar vergeet ik nog iets: onze freule, dat lieve kind! heeft mij dit kleine briefje medegegeven om u ter hand te stellen: ei zie! daar had ik haast niet om gedacht!’ -
| |
| |
‘Ulrica!’ riep joan verrast, de hand uitstekende. Geef toch geert! geef toch!’ -
‘Ja! ja! mijn memorie wordt ook slecht! dat zou er mooi uitgezien hebben, als ik bij de freule weêrom gekomen was, zonder mijne boodschap gedaan te hebben!’ -
‘Geef!’ herhaalde joan, haar haastig het briefje uit de hand trekkende en het openbrekende. Met gretige oogen verslond hij het geschrift, 't welk luidde als volgt:
‘Het is mij verboden een woord met u te wisselen. Men beschuldigt u van een' aanslag tegen het leven van uwen weldoener te hebben gesmeed. Wat mij betreft, ik kan, noch wil dit geloven; doch verdedig u, leg uwe onschuld aan den dag en laat geene onteerende vermoedens op u rusten. Wees bedaard en kalm, geef geen gehoor aan ontijdigen drift; want denk, dat indien mijn broeder (dit woord was tweewerf onderhaald) door den toorn mijns vaders op te wekken, zich buiten staat stelde hem van zijne onschuld te overtuigen, hij de innigste smart zoude veroorzaken aan zijne zuster en vriendin U.’
Tot in de ziel getroffen over dit sprekend bewijs, dat zij althands, op wier achting hij meer prijs stelde dan op de meening der gandsche waereld, hem niet alleen voor onschuldig hield aan het misdrijf dat hem ten laste gelegd werd, maar hem ook in zijn ongeluk hare tedere belangstelling betoonde, riep hij uit, terwijl hij het briefje tegen zijn hart drukte: ‘goede, edele ziel! dit is de tweede reis, dat ik op last van uwen vader
| |
| |
gevangen zit, en de tweede reis, dat gij mij in mijne droeve omstandigheden zoekt op te beuren. Dan, toen lagchte alles mij toe, en thands... o! 't ware beter dat ik nooit geboren geweest ware!’ -
‘Foei!’ zeide geert: ‘dat zeide onze Heer van den boozen judas; maar zulk een aartsverrader hoop ik dat gij niet geworden zijt!’ -
‘Dat hoop ik ook niet,’ riep bouke, die op dat oogenblik met eene mand met eten de kamer binnenkwam; ‘maar wat doe jij hier geert? Als Mijnheer het hoort, dan stuurt hij je nog op je ouwen dag op marsch.’ Dit zeggende, schoof hij de goede oude dienstmaagd de deur uit, terwijl zij al zuchtend onder 't weggaan zich beklaagde, dat haar in den tijd van Mevrouw Zaliger nooit iets dergelijks gebeurd was.
‘Hoe!’ zeide joan met sombere blikken tegen bouke, die zich, zoodra geertrui vertrokken was, haastte zijnen mand uit te pakken en het middagmaal op tafel te zetten: ‘zijn de bevelen zoo streng? zit ik hier buiten toegang?’ -
Bouke zette zwijgend zijne bezigheid voort; doch de zware zuchten, welke zijne borst slaakte, en de krachtige vloeken, welke hij binnensmonds bromde toonden hoeveel het hem kostte dat hij aan zijn' ouden vriend geen antwoord geven kon.
‘Bouke!’ hernam joan, terwijl eene traan langs zijne wangen rolde: ‘is uw oude vriend u geen antwoord meer waardig?’ -
‘Voor den duivel!’ zeide bouke, zich niet langer kunnende bedwingen: ‘dat je ook met dien satanschen Jesuit moest komplotteeren!’ -
| |
| |
‘Ik heb niet met hem gekomplotteerd!’ zeide joan: ‘hij was de vriend mijns vaders, en...’ -
‘De vriend des duivels, en... doch ik kan nu niet met je spreken; mijn gemoed is vol.’ Dit zeggende, keerde bouke zich om en liep de kamer uit, terwijl hij de deur met drift achter zich toesloeg.
Joan bleef lang met donkere blikken als op den grond genageld staan, en wierp zich eindelijk zuchtend op een' stoel. Men begrijpt lichtelijk, dat hij in de tegenwoordige oogenblikken weinig eetlust had; echter plaatste hij zich aan tafel en poogde eenige mondvollen door te krijgen; dan ras wierp hij mes en lepel weder van zich, stond op en ging als te voren de kamer in hare geheele lengte op en neder wandelen: vervolgens bleef hij weder bij de etensbak staan, nam de bierkan op en dronk of liever zwolg die in eenige teugen geheel uit, waarna hij zijn marsch weder aannam. Eindelijk haalde hij het briefje van ulrica, dat hij bij boukes komst verborgen had, weder voor den dag, las en herlas het, scheurde bij mangel aan schrijfgereedschappen een blaadje uit zijn zakboek en wilde met potlood een antwoord aan ulrica gaan schrijven, toen de deur zich op nieuw openende, iemand binnen liet, die hem in deze oogenblikken boven allen welkom wezen moest, namelijk den Predikant raesfelt. Deze was in het geval en ten zijnen opzichte geheel onpartijdig: van hem had hij nooit anders dan goede lessen ontfangen: en met hem alleen begreep hij thands geheel vrijmoedig en openhartig te kunnen spreken.
| |
| |
De Predikant had, zoodra het gerucht van het spiegelgevecht aan het Lischboschje in zijn eenzaam studeervertrek was doorgedrongen, zich naar het kasteel begeven, alwaar hem de Baron met al het voorgevallene bekend gemaakt had en geraadpleegd, over de wijze waarop hij omtrent joan zoude handelen. Raesfelt vond het geval duister en geheimzinnig, en besloot zijne aanmerkingen op het gebeurde met den raad, om toch vooral behoedzaam en niet overijld te werk te gaan, opdat het den Baron niet mocht berouwen, dat hij joan zijne gunst onttrokken had, gelijk het david berouwde, dat hij mephiboseth onschuldig had veroordeeld. ‘Oordeel niet, opdat gij niet gëoordeeld wordt,’ zeide hij: ‘en schort uwe meening op omtrent eenen jongeling, die u tot nog toe alleen stof van blijdschap en verheuging gegeven heeft. Ik kan niet geloven, dat hij, die zoo dikwijls met warmte en gevoel over de groote weldaden sprak, welke hij van UEd. ontfangen heeft, op eenmaal alle erkentelijkheid, alle beginselen van plicht en godsdienst met voeten zoude treden, om, gelijk een tweede absalon niet achitophels te heulen en zijnen vader baldadig aan te randen. Vergun mij, heer Baron! dat ik zelf hem ga spreken; en ik twijfel niet, of hij zal zijn hart voor mij blootleggen, gelijk Koning david deed voor nathan den Profeet!’ -
De Baron keurde dezen raad volkomen goed en raesfelt begaf zich naar de kamer van zijnen gewezen leerling. Met een ernstig en bedrukt gelaat traad hij binnen; doch de tevredenheid klaarde zijn
| |
| |
wezen weder op, toen joan hem verheugd te gemoet snelde, hem dubbel welkom heette, de hand drukte, en een' zetel aanbood.
‘Kom, joan!’ zeide de Predikant, nadat zij zich kortelijk hunne wederzijdsche vreugde van zich in gezondheid weder te zien, hadden betoond: ‘Laat ik u eens scherp in de oogen zien, gelijk petrus ananiam en saphiram aanzag, toen zij van den prijs des lands onttrokken. - Gij blikt mij openhartig tegen en slaat uwe oogen niet neder: dan heb ik mijnen vriend, mijnen joan nog niet verloren.’ -
Joan drukte hem nogmaals met warmte de hand en verzekerde hem van zijne blijdschap, dat Dominé althands hem niet vergat; 't geen hem tot een blijk strekte, dat hij zich nog niet als geheel ongelukkig moest beschouwen.
‘Geheel ongelukkig!’ herhaalde raesfelt: ‘en wie leeft er op aarde, die zich alzoo durft noemen? Het zal met u zijn, gelijk de Psalmist zegt:
De stricken des Doodts hadden mij omvaên,
Ick was beladen met anghsten der hellen,
Ick was in noodt, in zuchten en in quellen,
Doch ik riep des Heeren naem alsoe aen.
O Heer verlost mijn siel uyt desen noodt
En ick bevondt dat Hy was seer weldadigh,
Seer vriendelijck en oock seere genadigh.
Die wel behoedt d' eenvoudige seer bloot;
Want als ick ter neder lagh onder voet,
Geholpen heeft my onsen Godt almachtigh,
Dies weest te vreden o mijn siele klachtig,
Nadien dat de Heer u dees weldaet doet.
| |
| |
En strekt deze liefderijke hand zich niet uit over allen, wie zij wezen mogen? Laat niet God zijne zon opgaan over de goeden en over de goddeloozen? en valt er een hair van uw hoofd buiten zijne beschikking? Alleen hij, die van de liefde en verzorging onzes Hemelschen Vaders verstoken ware, zoude zich geheel ongelukkig mogen noemen: en niemand kan zich beschouwen, in dat geval te verkeeren. Hij, die derhalve tot wanhoop vervalt, begaat de grootste zonde, die te begaan is; want hij wantrouwt de goedheid van Hem, die gezegd heeft: al wie tot Mij komen, zullen niet beschaamd worden.’ -
‘God verhoede, dat ik Zijne goedheid ooit betwijfele,’ zeide joan, de oogen eerbiedig opheffende: ‘tot Hem alleen kan ik mij keeren: van Hem alleen troost in mijn lijden verwachten; - doch hier op aard is de poort des heils voor mij gesloten.’ -
‘En wat zegt het aardsche heil voor hem, die een beter vaderland verwacht?’ zeide raesfelt: ‘alle vleesch is als gras, en alle heerlijkheid des menschen is als eene bloem des velds: het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen: want hoedanig is het leven? het is een damp, die voor weinig tijds gezien wordt en daarna verdwijnt. - Is niet een ieders leven een samenweefsel van korten voorspoed en duurzame elende? weet ik zelf niet bij ondervinding, wat het zegt, wederwaardigheden te lijden, welke alleen door een vast geloof kunnen worden doorgestaan? Heeft niet mijn eigen zoon, gelijk nadab en abihu, de zoonen aärons,
| |
| |
vreemd vuur op het altaar gebracht? en mijne hairen van hartzeer doen grijs worden voor den tijd, gelijk simeon en levi, de zoonen jacobs, hun vaders hairen grijzen deden.’ -
‘Uw zoon!’ riep joan haastig uit: ‘hij wil uwe gunst weder verwerven: hij?...’ -
‘Hoe nu!’ zeide de Predikant: ‘wat weet ge van hem? hebt ge hem gezien? Ach! hoe is het met den jongeling, met...’ -
‘Neen,’ zeide joan, eenigzins verlegen: ‘maar eergisteren zag men mij voor hem aan.. de man, die hier gevangen zit.. die weet meer van hem.. hij scheen hem te kennen.’ -
‘Die Jesuit?’ vroeg raesfelt: ‘zijn de zoodanigen de bekenden mijns zoons? O mijn ongelukkige hendrik! is het niet genoeg, dat gij uwen God verliet? moet gij ook den Bäal nahoereeren? Ach! wel mag ik met jacob zeggen: het is mijns zoons rok: een wild dier heeft hem verslonden!’ -
‘Dat niet: die gevangene is een Remonstrant, een.. maar neen, dat kan toch niet...’ -
‘Hoe!’ zeide raesfelt, eenen strengen blik op joan werpende: ‘weet gij niet, wie en wat die gevangene is?’ -
‘Ik zag hem eergisteren voor 't eerst en toen onder eenen anderen schijn dan heden; maar wie hij is?..’ Hier schudde hij het hoofd, zag voor zich en haalde de schouders op.
‘Joan!’ zeide de Predikant: ‘de Paapschen hebben eene instelling, welke zij een sacrament achten te zijn, door eene verkeerde toepassing namelijk Jacobi V vs. 16. Hunne priesters hebben
| |
| |
zich het recht aangematigd, 't geen Gode alleen behoort, om, na gedane biecht, de zonden aan den boeteling kwijt te schelden. Dit, zeide ik, is eene valsche verklaring; want de Apostel leert niet ter aangehaalde plaatse, dat men zijne zonden aan een' kerkelijken persoon moet belijden ten einde daarvan vergeving te ontfangen; maar hij spreekt uitdrukkelijk van eene belijdenis, die men elkanderen moet doen, dat is de eene geloovige aan den anderen, en vooral van die zaken, waardoor de liefde des naasten verbroken en twist zoude ontstaan zijn: - zoodat het in de meeste gevallen niet alleen gëoorloofd, maar zelfs noodzakelijk en plichtmatig is, in het hart van een' getrouwen vriend, van eenen man van ondervinding, vooral van eenen evangeliedienaar, zijne geheime gedachten en verrichtingen uit te storten, ten einde raad, hulp of vertroosting te ontfangen. In zulk een geval bevindt gij u thands, en de vriend, de leeraar, die uw vertrouwen genieten en u met raad, hulp en vertroosting dienen wil, ben ik. Spreek vrijelijk tot mij, joan! gelijk paulus tot den wijzen ananiam sprak, nadat hij hiertoe door een gezichte was vermaand, en ik zal u hooren en u onderwijzen met de onderwijzing, die ik vermag te geven. Doch verberg mij niets; want om uwen toestand wel te beseffen, is het noodig dat ik alles wete.’ -
‘Reeds voor uw verzoek,’ zeide joan, ‘had ik besloten u mede te deelen wat de reden is van het zonderling gedrag, dat ik heden heb moeten houden. Doch eer ik begin, moet ik u de stipste
| |
| |
geheimhouding verzoeken omtrent al wat ik u zeggen ga.’ -
‘Een oogenblik,’ zeide raesfelt: ‘geheimhouding te belooven!.. dat zoude mij onder de verplichting leggen, die een priester heeft aangegaan bij zijne ordening, en van ons gesprek eene biecht te maken ... daarover moet ik even nadenken!’ -
Nadat de brave man eenige oogenblikken gepeinsd had, zegevierde zijn zucht om nuttig te wezen aan de belanghebbende partijen over zijne te ver getrokkene naauwgezetheid, en hij beloofde aan joan, dat niets van hun gesprek buiten deszelfs toestemming zoude uitlekken. ‘In allen gevalle,’ zeide hij, ‘kan ik de biecht wel hooren, als er toch geene absolutie op volgt; want daar staat geschreven: belijdt malkanderen de misdaden en bidt voor malkanderen opdat gij gezond wordt: sprekende de Apostel hier van gezondheid der ziel, gelijk in de vorige verzen van gezondheid des lichaams.’ -
En hierop begon joan, zonder te spreken van hetgeen hem te Tiel met van dyk overkomen was, de oorzaak, welke hem naar het Lischboschje gevoerd had en zijne ontmoeting van den morgen te verhalen. Toen de Predikant van het voorgenomen tweegevecht hoorde gewagen, schudde hij het hoofd en had moeite om den spreker niet in de reden te vallen; doch zooras joan hem begon te vertellen, dat van dyk hem van zijn' vader had gesproken, lieten zijne gedachten elk ander onderwerp varen om zich hierbij te bepalen, en bleef hij met ge- | |
| |
spannen
aandacht luisteren naar het vervolg. joan ging voort en zag den Predikant vlak in 't aangezicht, om den indruk gade te slaan, die zijne woorden op hem zouden maken. Met open mond en strak gevestigde oogen zat raesfelt over hem, zijn' adem inhoudende uit vrees van een woord te verliezen, en zijne kniëen stijf met de handen vastknijpende als beducht van eene beweging te maken. Doch toen joan eindelijk velasco zijnen vader en den Baron zijns vaders moordenaar noemde, trok de Predikant haastig de handen terug, vouwde die samen voor 't gezicht, hief het hoofd naar boven en sloot de oogen stijf toe, als wilde hij of een gebed doen, of zich iets, dat lang geleden en het geheugen reeds ontgaan was, herinneren. Na eenige oogenblikken in die houding te hebben doorgebracht, liet hij de handen weder vallen, zakte als 't ware in een, sloeg de oogen naar den grond en zweeg.
Dat zwijgen scheen joan toe, wat het werkelijk was: eene bevestiging van het verhaal van van dyk: nog altijd had hij de hoop blijven voeden, dat deze een logenaar geweest ware: thands echter bleek hem het tegendeel, en zoo diep werkte die overtuiging op zijn gemoed, dat hij niet met spreken voort konde gaan, maar op zijne beurt den Predikant zwijgend aanzag met oogen, waaruit vertwijfeling straalde.
Nadat die wederzijdsche stilte een' geruimen tijd geduurd had, stond raesfelt op, schudde het hoofd, stak beide handen naar joan toe en zeide: ‘Gij bevindt u waarlijk in eenen toestand zoo
| |
| |
rampzalig als weinige menschen ondervinden; doch alle dingen moeten medewerken tot zaligheid voor hem die gelooft.’ -
Dit gesproken hebbende, ging hij weder zitten en peinsde weder eenige oogenblikken over hetgeen hij gehoord had. Nu brak joan op zijne beurt het stilzwijgen en vroeg op een' angstvalligen toon, of Dominé werkelijk met het geheim zijner geboorte bekend was, en of dit strookte met het verhaal van den vreemdeling.
‘Over 't geheel genomen, ja!’ antwoordde raesfelt: ‘en gij kunt het ook leeren kennen; want het staat, ofschoon niet volkomen juist, in de geschiedenissen te lezen, welke in de afgeloopen jaren gedrukt zijn. Doch dat de Heer Baron uwen vader zoude vermoord hebben, noch zelfs den moord gelast, daarvan is mij nooit iets gebleken, en ik geloof het ook niet:.. waarschijnlijk is dit een bijvoegsel van den gevangenen, om uwen haat tegen Zijn Edelheid aan te vuren: een schelm als hij, een sluikmoordenaar, kan lichtelijk zoo iets verzinnen, om...’ -
‘Waarlijk! Zoudt gij reden hebben om dit punt in twijfel te trekken? Het zoude mijn hart van een geweldig pak ontlasten.’ -
De Predikant herhaalde zijne verzekeringen en bracht alles te berde wat zijn geheugen hem omtrent de omstandigheden van velascoos dood te binnen bracht, om klem aan dezelve te geven. Hij besefte nu, waarom, en hoe innig zijn gewezen leerling lijden moest, en poogde hem dus ok met godsdienstige troostgronden op te beuren;
| |
| |
doch om goeden raad te verschaffen, daarmede vond hij zich meer verlegen. Eindelijk kwamen zij overeen, dat raesfelt den Baron zoude verzekeren, dat joan geen boos opzet hoegenaamd jegens hem had gevormd, en alle mogelijke middelen in 't werk stellen, om een onderhoud met den Jesuit te hebben, ten einde van dezen de waarheid betreffende joans afkomst te verstaan; en dat joan zich hoe eer hoe beter naar 's Bosch zoude begeven, om zijnen oom Don louis te bezoeken, en met dezen te overleggen, wat hem te doen stond. Aan het eerste gedeelte dezer afspraak werd dadelijk door den Predikant voldaan, nadat hij afscheid van joan genomen had. In korte bewoordingen verklaarde raesfelt aan den Baron, dat joan deszelfs vriendschap altijd waardig gebleven was; doch dat hij de redenen van zijn geheimzinnig gedrag nog niet vermocht te openbaren, waarop van reede, te vrede over de voorloopige verzekering van de onschuld van zijnen pleegzoon, besloot hem den volgenden morgen te gaan spreken, ten einde alles op te helderen, wat nog duister was.
Intusschen was er eene boodschap van den Ambtman mom aan den Heer van sonheuvel gekomen, waarin eerstgemelde zich verschoonde, van bij deze gelegenheid op het slot te komen, vermits de Koning van Boheme dagelijks verwacht werd, 't geen de tegenwoordigheid aller ambtenaren in de plaats hunner residentie noodzakelijk maakte. De Baron had gaarne zijne tegenwoordigheid genoten, vermits eugenio, die eindelijk
| |
| |
mede een verhoor had ondergaan, voorgewend had een Bosschenaar te zijn en door den Heer van botbergen gezonden, om deszelfs verschil met joan bij te leggen. De Schout, die het verhoor deed, was van oordeel, dat men, om de waarheid van dit voorgeven te kennen, zoowel het bijzijn van den Heer van botbergen als dat van den Ambtman mom vereischte. Men besloot dus, daar de avond reeds gedaald was, den gevangenen wederom weg te voeren en de getuigen naar huis te laten gaan, hen tegen den volgenden morgen terug bescheidende.
|
|