De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Tweeëntwintigste hoofdstuk.
Ons afscheit was, hij zou
Verzeker op dees uur alhier zich laten vinden.
Vondel. Gijsbrecht van Aemstel.
Het was reeds schemeravond, eer de Ambtman van zijnen tocht naar Sonheuvel te Tiel terugkwam. Naauwlijks had hij den feestelijken dosch, dien hij ter eere des Barons en der schoone freule had aangehad voor de huispels verwisseld, toen Pater eugenio, na zich onder den naam van van dijk te hebben doen aanmelden, het vertrek, waarin hij bij den haard gezeten was, binnentrad. ‘Ik verlangde reeds u te zien, Pater!’ zeide mom: ‘om van u te vernemen, wat hier sedert mijne afwezendheid al is voorgevallen.’ - ‘En ik,’ zeide eugenio, ‘ben begeerig om te hooren of UEd. met den zoogenaamden Jonker van craeihorst tot eene verklaring hebt moeten komen.’ - ‘Hoe! gij wist dan reeds?...’ - ‘Dat de man, dien wij gisteren voor eenen Remonstrantschen Proponent hielden, de pleegzoon van uwen aanstaanden schoonvader ware? Ja, dit wist ik reeds, voor dat uw heldhaftige | |
[pagina 88]
| |
vriend elbert van botbergen mij zulks kwam vertellen.’ - ‘Alles is wel afgeloopen, zonder verdere opheldering van het voorgevallene.’ ‘En hoe was de schoone jonkvrouw te moede?’ vroeg eugenio: ‘betoonde zij geene blijdschap over de terugkomst van haren vriend en voedsterbroeder?’ - ‘meer dan mij lief was heeft haar die terugkomst aangedaan,’ antwoordde mom, verwonderd opziende, dat eugenio ook de betrekkingen scheen te kennen, die er tusschen joan en ulrica bestonden. ‘Alzoo een medevrijer!’ - ‘Ja, en die vrij ontijdig opkomt. Ik vlei mij echter dat ik bij den vader een' witten voet heb en dat de dochter achting voor mij heeft. Niettemin ware het mij aangenaam, zoo die knaap van hier was. Botbergen heeft zich met het geval bemoeid en bijna had hij de zaak verkorven.’ - ‘Laat die zorg aan mij over, hernam de Jesuit: ‘eer vier weeken ten einde zijn, moet gij de echtgenoot der freule van sonheuvel wezen.’ - ‘Ja, doch er is nog een maar...’ ‘Wat de bezittingen des Barons betreft? - nu ja, die zwarigheid zal ook wel opgeheven worden: de oom, of liever de schoonvader in quaestie zal gaarne zijne schriftelijke toestemming geven tot een huwelijk met den Heer Ambtman.’ - ‘Gij zijt, dunkt mij, van alles onderricht, en ik zie hoe langer hoe meer in, dat ik best zal doen, u blindelings al mijne zaken te laten besturen.’ - | |
[pagina 89]
| |
‘Met raad en daad sta ik mijne vrienden altijd ten dienste, zeide eugenio, zich buigende. ‘Ik erken die goedheid dankbaar,’ hernam de Ambtman: ‘gij kent dan dien schoonvader?’ - ‘Of ik hem ken? Ik ben gisteren en heden met hem in conferentie geweest.’ - ‘Hij is hier!’ riep de Ambtman: ‘en waar vinde ik hem? Zoo haast ik mij, hem op te zoeken en mij in zijne bescherming aan te bevelen.’ - ‘Dan ware alles verkorven. De Vikaris weet niet, dat gij aan het hoofd van het eedverbond zijt: en indien hij van deze omstandigheid kennis droeg, ware dezelve genoegzaam om hem zijne toestemming te doen weigeren. De goede Vikaris gaat nog verder dan philippus van Macedoniën: hij bemint noch het verraad, noch de verraders.’ - ‘Hoe!’ riep mom, opvliegende: ‘wat bedoelt gij? Zoo het niet uit eerbied voor uwen stand ware, Pater! ik wierp u het venster uit.’ - ‘Dat zoude eene slechte belooning zijn voor de getrouwe diensten die ik u bewezen heb en nog denk te bewijzen,’ zeide eugenio met veel koelheid: ‘ik had ook geen voornemen om u te beledigen; ik wilde u alleen den Vikaris beter leeren kennen. Laat alles gerust aan mij over, en, ik herhaal het, binnen vier weeken is alles naar uwen wensch geschikt.’ - ‘Was die Vikaris, welke ik oogluikend zijne broederen heb laten vergaderen in het klooster, de grootvader van ulrica? Hoe vreemd loopt alles te samen! En wat heeft de vroome man aan de broederen verhaald? | |
[pagina 90]
| |
‘Hij heeft hun gisteren zijne Credentialen getoond: en heden heeft hij hun eene predikatie voorgedragen, om hen tot lijdzaamheid en onderwerping aan te manen. Gelukkig had hij weinig toehoorders en luisterde niemand naar zijne ontijdige zedelessen. Zijn doel was, geloof ik, den indruk van mijne aansporingen tot afschudding van het juk, krachteloos te maken.’ - ‘Was het? ik meende, dat hij juist afgevaardigd ware, om door zijnen invloed al de Roomschgezinden te nopen, het hunne bij te dragen om de bestaande orde van zaken om te keeren. ‘Zijn invloed!’ herhaalde eugenio met eenen verachtelijken grimlagch: ‘die heeft nimmer iets te beduiden gehad. Pater ambrosio is een van die kleingeestige dwazen, welke, hoezeer zij hetzelfde doel wenschen te bereiken, dat wij ons voorstellen, tegen de middelen schrikken, wanneer zij niet volkomen stroken met hunne naauwgezette denkbeelden van rechtvaardigheid en eerlijkheid. Zij laten hunne handelwijze van hunne zedekunde afhangen, in de plaats van deze aan hunne oogmerken ondergeschikt te maken.’ - En,’ vroeg mom, na eenige oogenblikken zwijgens: ‘hoe heeft die bezopen Predikant het gemaakt?’ - ‘Groenhof? - O! die heeft voor zijne toehoorders een uitmuntend sermoen gehouden, doorspekt met bijbelsche aanhalingen, zoo fijn bijeengehaald, dat ik bij mijzelven dacht, hoe het toch mogelijk was, dat men zoovele aanmaningen tot moord, roof en muiterij kon halen uit een boek, 't welk | |
[pagina 91]
| |
liefde prediken moet. Onze Kerk heeft wijslijk gehandeld, dacht ik, dal zij niet toelaat dat de bijbel in alle handen komen; want men kan met de letter van de schrift toch alles goed maken.’ - ‘Waarlijk,’ zeide mom met een' schamperen lagch: ‘ik dacht niet, dat gij bij wijlen zulke goede gedachten hebben kost.’ - ‘Zulke mannen als groenhof zijn goud waard,’ vervolgde eugenio, veinzende de aanmerking van den Ambtman niet te hooren: ‘waarlijk, ik zoude gaarne zulk een medelid in onze Societeit hebben, mits hij wat minder aan den drank verslaafd ware.’ - ‘Nu, genoeg van hem. - En stoutenburgh? - ‘Daar heb ik een taai gesprek mede gehad. Hij heeft in 's Hage, Rotterdam en Leyden aanhangers genoeg, meest warme vrienden van den Advokaat, en mannen waar men in tijd van nood op rekenen kan. Doch hij wil, alvorens iets te beginnen, zijn' broeder groenevelt en zijn' zwager van der myle tot zijne zijde overhalen. Zoo 't echter wezen moet, maakt hij, ook zonder hunne hulp, zich sterk, om de goede zaak op 't krachtigst voor te staan, door den vijand in folio te vermoorden.’ - ‘Een stout voornemen! - En de Wederdoopers?’ - ‘Dat zijn zotten, die geen knip voor den neus waard zijn. Zij willen geen zwaard opnemen en zouden zich, als de Joden onder antiochus op den sabbath, zonder zich te verdedigen, laten vermoorden. Hier kunnen zij ons geen dienst doen; doch ik heb hen het land rondgestuurd om door ingevingen | |
[pagina 92]
| |
en boetpreêken het gemeene volk tegen het bestuur op te ruien. Op zulk eene wijze doen zij ons hetzelfde nut als de ballingen, die inmiddels uit Antwerpen en Brussel het land met blaauwboekjens beschieten. - Ondertusschen heb ik al de eedgenooten, waar ik zeker van ben, naar huis gestuurd: zij kunnen ons daar veel meer nut doen, door nieuwe hulp aan te werven, dan hier, waar zij slechts vermoedens opwekken. Wat de zwakken betreft, die houde ik hier om hen door preys, leendertz en groenhof te laten opwinden.’ - ‘En gij zelf?’ - ‘Ik moet morgen weder van hier. Mijne tegenwoordigheid in 's Bosch zal weldra noodzakelijk zijn; want zoo even ontfang ik de tijding, dat de Aartshertog overleden is.’ - ‘Overleden! En zijne beloften? Wie waarborgt mij, dat dezelve zullen worden naargekomen?’ - ‘Ik,’ antwoordde de Jesuit: ‘ik, die niet gewoon ben, mijne plannen te laten varen; doch daarom juist worde ik in 's Bosch vereischt. - Dan, van wat anders: mij is bericht, dat de Spotkoning van Boheme herwaart komt: Graaf hendrik frederik moet hem halverwege gaan ontfangen. Tracht dezen onder 't een of ander voorwendsel hier ter stede te lokken, of maak, dat gij in allen gevalle een geheim mondgesprek met hem houdt, dat zal genoeg zijn om aan onze Remonstrantsche medeverbondenen de vaste overtuiging te geven, dat hij, gelijk ik hun verhaald heb, aan het hoofd van den aanslag staat.’ - | |
[pagina 93]
| |
‘Uitmuntend gedacht! doch hoe dit best overlegd? Gij weet dat de Nassausche Vorsten altijd bij verrassing reizen, en dat men zelden hoort, dat zij er geweest zijn, voor dat zij weder zijn vertrokken.’ - ‘Vergeet gij dan zijn' kwaden engel, die ons van alles onderricht? - Vrees niets, eer 't jaar een dag ouder is, zal deze u een middel aan de hand doen, of zelf misschien den Graaf herwaart leiden. Is hij eens hier, dan wordt hij zoodanig met Arminiaansche smeekschriften bestormd, ja zoo wel in den schuurzak gebracht, dat, al mislukte onze geheele onderneming, de beide broeders in gezworen vijandschap geraken moeten.’ - ‘Gij blijft de spreuk getrouw, Pater, die men zegt dat uw genootschap voert: divide et impera.Ga naar voetnoot(1) Maar, is er van deze nacht nog iets voor mij te verrichten?’ - ‘Niets anders, dan gerust naar bed te gaan, Heer Ambtman! - Morgen ten elf ure spreken wij ons nader bij klaas meinertz. Thands hebben wij beide rust noodig. UEd. is vermoeid, en ik moet morgen nog uit op eenen geheimen tocht, voor uw belang... en voor mijne wraak,’ voegde hij er grijnzend bij. ‘Ik begrijp niet, hoe die samen gepaard kunnen gaan,’ zeide mom, met verwondering, ja met eene soort van angst de afzichtelijke uitdrukking bespeurende, welke eugenioos trekken aannamen: ‘doch ik twijfel niet of beide zijn u wel aan- | |
[pagina 94]
| |
betrouwd. Tot wederziens dan,’ voegde hij er bij, den Pater naar de deur geleidende. Deze verliet hem en mom begaf zich naar bed, met eene mengeling van gevoelens, die, zoo zij hem al niet uit den slaap hielden, hem zeker beletteden, de rust des rechtvaardigen te smaken. Sliep joan geruster op het slot van Sonheuvel? Wij mogen zulks, na al het gebeurde van den dag, betwijfelen. Hoe het zij, te zes ure had hij zijne legerstede reeds verlaten en zich, geheel gekleed, naar de wapenkamer begeven. Na te dier plaatse eenige oogenblikken vertoefd te hebben, wikkelde hij zich in eenen grooten mantel, trok ongemerkt het kasteel uit, en ging den tuin door, met oogmerk om zich door het achterpoortje naar het Lischbosch te begeven. In het derwaartsgaan moest hij de kegelbaan voorbijgaan, en eene niet onnatuurlijke zielsopwelling deed hem het oog wenden naar de plaats, waar hij zijnen vijand had uitgedaagd: dan op datzelfde oogenblik voelde hij zich bij zijnen mantel trekken, en zich omkeerende, zag hij bouke voor zich staan. Deze was reeds vroeger uitgegaan om de kegels te gaan sluiten, 't welk den vorigen avond vergeten was. In alle andere oogenblikken zoude joan door zijnen ouden vriend met genoegen aldus zijn verrast geweest; doch thands veroorzaakte de ontmoeting van bouke bij joan eenige verlegenheid. deze gevoelde, dat het scherpziend oog van bouke het oogmerk van zijnen geheimzinnigen uittocht licht doorgronden zoude, en gaarne had hij een onderhoud vermeden, 't geen hij nu | |
[pagina 95]
| |
voorzag, dat noodzakelijk plaats moest hebben. Hij bëantwoordde dus boukes morgengroet kort af en zag met een' verstrooiden blik in 't rond. ‘Wel kijk!’ zeide bouke: ‘geen jager zoo vroeg in 't veld, of de strooper was er nog vroeger. Moet je al zoo vroeg er op uit, Jonker?’ - ‘Laat mij gaan,’ zeide joan: ‘laat mij gaan, bouke! ik heb haast.’ - ‘Hei! hei! Die haast wort, haast ontwort,’ hernam de oude dienaar: ‘'t zijn goê spillekens, die zacht draaien en lang loopen. Weet je wat Jonker? je meugt zoo veel haast hebben als je wilt, je zult toch moeten lijden, dat mijn olde beenen met je jonge beenen pas houden.’ - ‘Ik moet alleen uit, beste vriend!’ zeide joan, zich los willende maken. ‘Kom,’ zeide bouke: ‘met goê gemak raakt men ook voort: ijlen maakt uilen en men zal zoo haast gaan als loopen. Alleen laat ik je niet gaan: dat is eens voor al bij mij bepaald; want je hebt nu zoo lang op je eigen beenen rondgezwalkt, Jonker! dat ik voor den tijd, dat je hier zijt, je kameraad wel weder wezen mag.’ - ‘En ik herhaal nogmaals ernstig, bouke! dat ik u verzoeken moet, mij te verlaten; ik moet iemand alleen gaan spreken.’ - ‘Dat weet ik,’ zeide bouke: ‘denk je dat ik die degens en pistolen onder je mantel niet voel? Dat ik niet weten zou wat je in 't schild voert? Men ziet aan 't been wel, waar de hoos gescheurd is.’ - ‘Zoo gij mijn voornemen raadt, zult gij ook | |
[pagina 96]
| |
best begrijpen, waarom ik niemand kan medenemen.’ - ‘Dat begrijp ik heel wel,’ hernam de onverzettelijke bouke: ‘maar ik begrijp ook heel wel, waarom ik met wil gaan. Je wilt met botbergen gaan vechten, en daar heb ik niets tegen; die schoelje verdient wel een por in de huid; maar denk je, dat zoo een bloode schelm alleen zal komen? Ja wel, of hij 't laten zal. Hij zal ook denken: beter blood Jan als dood Jan: en opdat je niet in ongelegenheid raakt, zal en wil ik met gaan.’ - ‘Bouke! voor de eerste reis van mijn leven zult gij mij toornig op u maken.’ - ‘Praat maar, praat maar en ga uw weg! ik ga met: goed voorgaan doet goed volgen. Je zult mij hier op de plaats moeten doodschieten eer ik je verlaat. Die schelm mocht je verlakken: en een blindeman schiet ook wel eens raak.’ - ‘Als het dan zoo wezen moet, ga dan in 's Hemels naam met mij; doch onder eene voorwaarde: vinden wij mijne partij alleen, dan ga je terstond weder terug.’ - ‘Dat's afgesproken!’ riep bouke verheugd: ‘en nu er maar op los gegaan. Ik zal mij wel luikes houden: die een schurk wil vaân, daar moet er een achter de deur staan.’ - Stilzwijgend trad nu onze held, gevolgd van zijnen ouden en getrouwen vriend, het achterpoortje uit en begaf hij zich den weg op naar den Rijnkant. Na verloop van eenige minuten waren zij aan het zoogenaamde Lischboschje gekomen, | |
[pagina 97]
| |
zijnde de plaats, waar onze lezers zich zullen herinneren, dat joan zijne partij bescheiden had. Dit boschje bestond uit een paar morgen gronds met elzen en wilgen beplant, en dat 's winters meestal onder water staande, met lisch en biezen was opgevuld en hierdoor tot een geliefkoosd verblijf aan de eenden en watersnippen verstrekte; waarom het ook in den jachttijd alleen bezocht werd en men er in het voorjaar zonder vrees van gestoord te worden eene samenkomst konde houden. Eene laan deelde het boschje in twee gelijke deelen, terwijl andere smallere paadjens hetzelve in verschillende richtingen doorslingerden. Men kwam er langs een pad, breed genoeg om aan een' ruiter den vrijen toegang te vergunnen. Op dit pad ontdekte joan de nog versche sporen van een paard, hetwelk van den Rijnkant moest gekomen zijn. ‘Hij moet reeds binnen zijn,’ zeide joan tegen zijnen medgezel: ‘en klaarblijkelijk is hij alleen. Gij kunt dus weder vertrekken.’ - ‘Niet voor dat ik overtuigd ben, dat er geen twee op het paard gezeten hebben,’ antwoordde bouke, en het pad opgaande, wilde hij in zijne drift den Jonker vooruitsnellen. ‘Niet alzoo, bouke!’ zeide joan: ‘wilt gij volstrekt zien, hoe het er mede staat, verberg u dan hier of daar; doch draag zorg, dat men u niet zie. Ik wil geen vermoeden bij mijnen vijand doen ontstaan, dat ik eenen helper met mij genomen heb.’ ‘Daar staat die lange slungel al, aan 't einde van de laan,’ zeide bouke zachtjens: ‘ga hem maar te gemoet: ik verschuil mij hier.’ Dit gezegd | |
[pagina 98]
| |
hebbende, sloop hij tusschen het hakhout, en, een der hem bekende slingerpaadjens ingaande, kwam hij weldra niet verre van de plaats, waar joans wederpartij, in eenen grooten mantel gewikkeld, tegen zijn paard stond te leunen. joan, de rechte laan, die hij ingeslagen was, volgende, naderde den ruiter, groette hem beleefdelijk, en wilde hem aanspreken, toen deze hem bij 't afnemen van zijnen hoed, niet de gevulde trekken van elbert van botbergen, maar het mager gelaat van den Arminiaan van dyk deden herkennen. ‘Wat heeft dit te beduiden?’ vroeg joan, verbaasd terugtredende: ‘ik dacht hier...’ - ‘Gij dacht hier den Heer van botbergen te vinden,’ zeide de Jesuit: ‘en het is u leed, dat gij buiten de mogelijkheid gesteld wordt het bloed van uwen naasten te plengen.’ - ‘Ik had zeker moeten begrijpen,’ hervatte joan: ‘dat de laffe schurk geen moeds genoeg zoude bezitten om zijne logens hier met het zwaard te komen staande houden; maar ik dacht weinig dat hij eenen zetsman in zijne plaats zoude sturen: en althands u niet, die, gelijk ik eergisteren meen ontdekt te hebben, tot den geestelijken stand behoort. - Doch, waarom u niet? Eerst noemdet gij u eenen Remonstrant: toen vond ik u in een gezelschap van Roomsche priesters: nu treedt gij misschien als spadassijn op en komt u met mij meten. Is dit laatste het geval, zoo ben ik tot uw dienst.’ Hier opende joan zijnen mantel en haalde twee gelijke degens en een koppel pistolen voor den dag. | |
[pagina 99]
| |
‘Gij misduidt mij, jongeling!’ zeide eugenio, de wapenen afwijzende, welke hem werden aangeboden: ‘als geestelijke kom ik hier, om woorden van vrede tot u te spreken.’ - ‘Woorden van vrede!’ herhaalde joan, met eenen verachtelijken grimlagch: ‘gevoelt de Heer van botbergen berouw over de mij aangedane beledigingen, zoo laat hij op het slot des Barons komen, en aldaar, in tegenwoordigheid van al de edele Heeren, die er gisteren te gast waren, zijne logens intrekken en mij verschoning vragen. Ziedaar de eenige voorwaarden, waarop ik den elendigen bloodaart zijne welverdiende straf zal laten ontgaan.’ ‘Ik vrees,’ hernam de zoon van Lojola, ‘dat de Heer van botbergen moeilijk aan zulke voorstellen zal gehoor verleenen.’ - ‘Waarom dan is hij zelf niet gekomen?’ vroeg joan: hij heeft mij nu het recht gegeven, van door de gandsche waereld te gaan verbreiden, dat hij een laffe logenaar is, die noch moeds genoeg heeft om zijne woorden te durven staande houden, noch eerlijkheids genoeg, om te bekennen, dat hij schuld gehad heeft. Gij hebt nu mijne voorwaarden gehoord, mijnheer! en wij hebben verder niets af te handelen. Ik heb de eer u te groeten.’ Dit zeggende, lichtte hij den hoed af en wilde zich verwijderen. ‘Een oogenblik jongeling!’ zeide eugenio, hem den weg afsnijdende: ‘ons gesprek is nog niet afgeloopen.’ - ‘Hebt gij mij niet verstaan?’ vroeg joan: hem met fierheid aanziende. | |
[pagina 100]
| |
‘Zeer wel,’ hernam de Pater: ‘maar gij hebt mij nog niet verstaan. Ik heb over zaken van meer gewicht met u te spreken, dan over eene elendige dronkemans kibbelarij.’ - ‘Gij schijnt den oorsprong van den twist niet te kennen,’ zeide joan, terwijl zijne oogen van drift vonkelden, ‘of gij hadt er eenen anderen naam aan gegeven.’ ‘Weet gij de schandelijke praatjens, welke die lafbek omtrent mij heeft durven houden in tegenwoordigheid van menschen, op wier achting ik prijs stel? Weet gij, dat hij met boosaartigen laster mijnen goeden naam, het eenigst dat ik op aarde het mijne noemen kan, heeft aangerand?’ - ‘Ik weet dit alles,’ zeide eugenio: ‘doch ik weet ook, dat de wijze zich aan geen zotteklap stoort.’ - ‘Ik maak geene aanspraak op den naam van wijze,’ hernam de jongeling: ‘maar ik ben een man van eer en draag een degen op zijde: dit had die lage knaap moeten bedenken, eer hij mij hoonen durfde.’ - ‘Ik ben geen casuist,’ zeide eugenio: ‘en verlang dus in geen' redetwist met u te komen over een punt, dat mij tamelijk onverschillig is. Iemand van mijnen stand kan moeilijk bepalen, in welke gevallen het plichtmatig of slechts gëoorloofd is, het staal tegen zijnen naasten te ontbloten.’ - ‘Gij zijt dus een geestelijke?’ hernam joan: ‘doch tot welke kerk gij behoort is mij nog duister, daar ik u in verschillende betrekkingen heb gezien.’ - | |
[pagina 101]
| |
‘Ik behoor tot de eenige ware kerk,’ zeide de Jesuit. ‘Dat zeggen alle geestelijken,’ hernam joan: ‘doch wat u betreft, gij komt in tweeledige opzichten voor den dag.’ - ‘Gij spot met mij, jongeling! dit heb ik aan u niet verdiend. Dit had uw vader niet gedaan,’ zeide eugenio, met een' ernstigen blik. ‘Mijn vader!’ riep joan: ‘kent gij den Baron van sonheuvel dan?’ - ‘Wie spreekt van dien moordenaar?’ vroeg de Jesuit, terwijl hij zijne stem op eens tot haren vollen omvang verhief, als een woedende stier door de neusgaten blies en de groote oogen strak op den jongeling gevestigd hield om den indruk te ontdekken, die zijne woorden maken zouden: ‘ik spreek van uwen vader, uwen wezenlijken, natuurlijken vader.’ - ‘Mijn God! kent gij hem?’ vroeg joan, terwijl hij met siddering den Jesuit naderde, en deszelfs handen in de zijne drukte. ‘Hij was mijn vriend,’ zeide eugenio, den jongeling aan zijnen boezem sluitende. ‘Hij was!... hij is dan niet meer?’ vroeg joan, de armen latende vallen. ‘In den bloei van zijn roemvol leven, na de edelste en heldhaftigste bedrijven verricht te hebben, werd de brave velasco als een weerloos lam op de schendigste wijze vermoord.’ - ‘Velasco mijn vader!’ riep joan: ‘en op eene schendige wijze vermoord? O! noem mij den moordenaar, en deze hand zal in zijn bloed de schande | |
[pagina 102]
| |
uitwisschen, die mij drukt, dat ik hem zoolang ongestraft liet.’ - ‘De jager, die den ouden leeuw in zijne kuil heeft omgebracht,’ hernam de Jesuit, ‘laat somtijds den leeuwenwelp in 't leven en voedt hem op uit zucht naar gewin. De booswicht, die velasco bij zijn leven niet in de oogen zien durfde en hem na zijnen dood bespotte, bracht den zoon op, die eenmaal des vaders moord hem vergelden zal.’ - ‘O God!’ riep joan, de handen wringende: ‘zegt gij waar? was de Baron van sonheuvel..’ - ‘Uws vaders moordenaar. - Betwijfelt gij mijne woorden, er bestaan levende getuigen, die de waarheid van mijn verhaal kunnen bevestigen.’ - ‘Neen!’ zeide joan: ‘de edele, deugdvolle man, die mij nooit anders dan goede lessen gaf, die mij altijd als kind beminde, kan geenen moord hebben gepleegd! De oorlog maakte hem en mijnen vader tot vijanden: en de dood van dezen zoude door een ongelukkig samentreffen kunnen zijn veroorzaakt; doch een moord!... onmogelijk.’ - ‘Lees de geschiedenissen van den tijd,’ zeide eugenio met koelheid: ‘daar staat het gedrukt, hoe het lijk van velasco door eenen bloeddorstigen en wraakgierigen overwinnaar mishandeld werd. Doch, ik begrijp licht,’ voegde hij er bij met eenen verachtelijken blik, ‘dat de oogen van den minnaar der schoone ulrica den bloedvlek niet kunnen zien, die haars vaders handen bezoedelt.’ - ‘Mensch!’ riep joan radeloos uit: ‘martel mij niet op eene zoo verschrikkelijke wijze.’ - | |
[pagina 103]
| |
‘Zoo zijn de dwaze stervelingen altijd,’ hernam eugenio: ‘even onmachtig om de tegenheden als om de vreugde te dragen: eerst waart gij opgetogen en verrukt van blijdschap omdat gij het geheim uwer geboorte hooptet te leeren kennen; ongelukkig legt de kennis van dit geheim u eenen lastigen plicht op, en dadelijk verwenscht gij hem, die de moeite nam het u te ontvouwen.’ - ‘Ik weet niet,’ zeide joan, terwijl hij de hevige gemoedsbewegingen, die bij hem oprezen, poogde te onderdrukken, om in een zoo verscheurend oogenblik den vreesselijken onbekende met eenige bedaardheid te kunnen aanhooren: ‘ik weet niet wat gij bedoelt, noch welken plicht gij mij wilt opleggen.’ - ‘Ik leg u geen' plicht op,’ zeide de Jesuit: ‘ik heb u reeds gezegd, dat ik slecht kan bëoordeelen wat uwe eer en uw naam, waarvan gij den mond zoo vol hebt, van u vorderen: wel is waar, een ander, die minder met woorden schermde en wat meer innerlijk gevoel bezat, zoude de vraag, welke gij mij doet, niet behoeven op te werpen. Gij zelf hebt die reeds bëantwoord, toen gij een oogenblik geleden den dood zwoert aan uws vaders moordenaar. Toen sprak uw hart: toen hoorde ik de taal, welke den zoon, den man van eer betaamde. Die kreet was in overeenstemming met de laatste woorden uws vaders, wanneer hij, op last van den laaghartigen van reede vermoord, in mijne armen nederzeeg, het brekend oog op u sloeg en mij met stervende lippen toevoegde: voed hem op tot mijnen wreker. Het eerste gedeelte | |
[pagina 104]
| |
van dat bevel konde ik niet verrichten: het laatste, die uiterste wensch van eenen stervenden vader, staat aan u te vervullen: en wee den zoon, die aan 's vaders laatsten wensch niet wil voldoen.’ - ‘Kan ik,’ vroeg joan, ‘mijn zwaard opheffen tegen den man, die mij met zijn brood heeft gevoed?’ - ‘Gij stelt het vraagpunt verkeerd,’ zeide eugenio: ‘vraag liever: kan ik den man als vijand behandelen, wiens dochter ik liefheb? - dan zult gij beter uwe wezenlijke meening uitdrukken. doch, ik heb u geheel verkeerd bëoordeeld, en tot mijn leedwezen; want de bijdragen tot menschenkennis, die men op eene dusdanige wijze vergadert, zijn niet van de aangenaamste. Mijne boodschap aan u is verricht; en ik moet u verlaten met den wensch, dat gij met een gerust geweten de weldaden van uws vaders moordenaar moogt blijven aannemen.’ - ‘Een oogenblik!’ riep joan, hem met drift terughoudende: ‘tegen hem, die mij van mijne kindschheid af heeft welgedaan en als vader behandeld, mag ik geene onbewezene beschuldigingen aannemen. Welke waarborgen geeft gij mij voor de echtheid van uw verhaal?’ - ‘Welke waarborgen?’ herhaalde de Jesuit: ‘dan, gij hebt gelijk: het is in den tegenwoordigen tijd voorzichtig, niemand op zijn woord te geloven, althands geenen vreemdeling. Doch, vraag het aan den moordenaar zelven, vraag het aan zijne bloeddorstige medehelpers, vraag het aan uwen oom, | |
[pagina 105]
| |
den ook in Nederland hooggëachten Don louis: lees het in uwe historieschrijvers, die op dit punt ten minsten der waarheid zijn getrouw gebleven;.. doch ik spreek in den wind: voor hem, die liefst niet overtuigd wil wezen, helpen geene bewijsgronden.’ - ‘Zoo laat ik u niet gaan,’ zeide joan, terwijl hij den Jesuit tegenhield, die zich zocht te verwijderen: ‘gij zijt mij meerdere ophelderingen schuldig.’ - ‘Tot uw dienst,’ hervatte eugenio: ‘doch maak het kort. Mijn tijd is kostbaar, en mijn leven is hier niet zeker.’ - ‘Ik sta voor uw leven in,’ zeide joan haastig: ‘doch antwoord mij. Gij noemdet zoo even mijnen oom? Waarom heeft hij mij tot heden geweigerd te erkennen?’ - ‘Vraag hem dit zelf,’ antwoordde de Jesuit: ‘hij is in 's Bosch, en zal u geenszins weigeren, u zijn gedrag op te helderen.’ - ‘Het is dan Don louis, die u tot mij gezonden heeft?’ - ‘Don louis weet, dat ik u zoude opzoeken; doch herinner u hetgeen ik u gezegd heb: ik had van uwen vader zelven een' last bekomen, dien ik vervullen moest.’ - ‘En waarom draaldet gij hiermede dan zoo lang?’ - ‘Ik ben u omtrent mijn gedrag geene rekenschap verschuldigd,’ zeide eugenio met hoogheid: ‘en al wilde ik dit, de tijd laat mij zulks thands niet toe.’ - | |
[pagina 106]
| |
‘Waar kan ik u dan nader spreken? waar vind ik u weder?’ - ‘In 's Bosch, bij uwen oom: vraag hem daar slechts naar Pater eugenio. Eerder ziet gij mij niet terug. Denk intusschen eens na over hetgeen ik u zeide, onderzoek alles en overweeg uwen plicht.’. Dit zeggende, sloeg de Jesuit, zijn paard bij den toom leidende, de laan in, die hem buiten het boschje leiden moest. joan bleef, als van den donder getroffen, eenige oogenblikken staan. Dan op eens rees in zijne ziel eene gedachte op, welke hij zelf niet besefte, dat nu eerst bij hem opkwam. Hij snelde den Jesuit achterna, en, hem bij den arm grijpende, riep hij uit: ‘En mijne moeder?’ - ‘In 's Bosch zal aan uwe nieuwsgierigheid voldaan worden,’ zeide eugenio, terwijl hij zich losrukte en verder voortstapte. Dan naauwlijks was hij buiten het boschje en op den weg gekomen, of een stevige vuist greep hem in den nek en deed hem tegen zijn paard aantuimelen. Het was bouke, die hem op eene zoo onvriendelijke wijze begroette. Deze had zich, gelijk boven verhaald is, niet ver van de plaats, waar het onderhoud voorviel, in 't boschje verscholen. De wind had hem wel belet om juist te verstaan alles wat er gezegd werd; doch eenige weinige woorden, luider dan de overige gesproken, hadden hem doen beseffen, dat er een kwaad opzet tegen zijnen Heer gebrouwd werd. En dit vermoeden sloeg tot overtuiging over, toen hij, na lang op het gelaat van den vreemdeling getuurd te hebben | |
[pagina 107]
| |
en op het einde der samenspraak zich een weinig naderbij gewaagd had, in denzelven den Jesuit van de Katholijke Hofstede herkende; want, schoon er sints dien tijd twintig en meer jaren verlopen waren, behoorden de gelaatstrekken van eugenio onder diegene, welke men niet licht vergeet, na dezelve eens aanschouwd te hebben. Met ijzing en afschuw zag hij den gevreesden booswicht aan; dan nog bleef hij twijfelen; want hij had gezien, hoe zijn joan, zijn vriend en leerling op den toon der vertrouwelijkheid met den onbekenden gesproken, ja hem zelfs de handen gedrukt had. Eindelijk werd zijne onzekerheid weggenomen, toen de Pater, bij het afscheid nemen, zijnen naam noemde, dien naam, welke den braven bouke zoo verfoeilijk was. Hij nam nu het vast besluit om, deze reis, den booswicht niet, gelijk de vorige keeren, te laten ontkomen. Zorgvuldig gleed hij door het kreupelhout terug en nam juist het oogenblik waar, dat eugenio zijn paard wilde beklimmen, om voor den dag te springen, en hem, gelijk wij gemeld hebben, met kracht aan te grijpen. ‘Ja!’ riep hij: ‘loontje komt om zijn boontje! Deze reis zult gij mij niet ontsnappen!’ Eugenio, schoon doorgaands op zijne hoede, en altijd tegen eenen aanval gewapend, was niettemin op zulk eene plotselijke aanranding niet bedacht. Hij herstelde zich echter spoedig, en daar bouke, die de armen hem om 't lijf hield, hem belette de hand bij zijne pistolen te brengen, greep hij dezen onder de okselen en trachtte hem op te tillen om hem van zich af te werpen, terwijl hij | |
[pagina 108]
| |
hem terzelfder tijd voor struikroover uitschold. - joan, zelf onthutst over hetgeen hij geschieden zag, wierp zich tusschen de beide strijders, die met dezelfde woede en met schier gelijke krachten worstelden, en het gelukte hem, bouke van zijne weêrpartij af te scheuren. Doch de oude dienaar des Barons, door deze tusschenkomst nog feller verbitterd, trok zijn mes en zoude eugenio een' steek hebben toegebracht, had joan zijnen arm niet met geweld teruggehouden. ‘Zijt ge ijlhoofdig, bouke?’ vroeg de jongeling: ‘wat is dit voor eene razende dolheid?’ - ‘Laat mij begaan, Jonker!’ brulde bouke: ‘dood bloed geen nood doet.’ - ‘Gij ziet hoe een ontrust geweten ontwaakt,’ zeide de Jesuit tegen joan, meteen eene pistool voor den dag halende: ‘deze man heeft mij herkend: hij behoorde ook onder de moordenaars.’ - ‘Dat mag ik van jou wel zeggen, schurk!’ galmde bouke: ‘Jonker, laat mij los; want zoo die schelm los komt, is het land in nood.’ - ‘Gij hebt voor mijne veiligheid ingestaan,’ zeide eugenio, Joan scherp aanziende. ‘Dat heb ik,’ zeide joan: ‘doch maak u weg eer het te laat is; want, bij den Hemel! ik zie iemand naderen, die u niet hier moet vinden.’ - ‘Ha! daar komt versterking,’ riep bouke: ‘Jonker! bij je ziel: laat den schelm niet ontsnappen! - Mijnheer! Mijnheer! kom toch hier!’ - ‘Wat is hier te doen?’ vroeg de Baron van Sonheuvel, die om de dampen van den wijn te | |
[pagina 109]
| |
doen vervliegen, eene ochtendwandeling deed, en toevallig den weg naar het boschje genomen had. ‘Wat gebeurt er?’ riep hij, niet spoed aankomende loopen. ‘Een zonderling geval, Mijnheer!’ antwoordde eugenio: ‘die kaerel valt mij op 't onverwachtst met een mes op 't lijf, zonder dat ik hem in 't minst beledigd heb: ik geloof, dat de vent dronken is.’ - ‘Kent UEd. hem niet?’ riep bouke, zich aan joans handen ontworstelende: ‘het is de Jesuit van panne, die toen met UEds. paarden wegliep!’ - ‘Wat Jesuit? wat panne?’ vroeg eugenio, met een' grimlagch: ‘de vent is razend.’ - ‘Waarlijk!’ zeide de Baron, terwijl hij eugenio met eenen scherpen blik aanzag en langzamerhand zijnen hartsvanger uithaalde: ‘ik heb dat gezicht meer gezien: ‘ja! hij is het!’ - ‘Ben ik het?’ hernam de Jesuit: ‘weg dan met alle vermomming! Ja, gij hebt mij nog eenmaal gezien, nadat gij mijnen trouwsten vriend baldadig hadt vermoord.’ - Deze woorden overtuigde den Baron, dat de vreemdeling werkelijk de medeplichtige van panne was geweest, daar hij, gelijk onze lezers zich misschien zullen herinneren, werkelijk op dien avond eenen Jesuit had nedergeschoten; doch joan bracht het gezegde van eugenio in verband met hetgeen deze hem het oogenblik te voren had verhaald, en begreep, dat hetzelve op den moord van velasco sloeg. Waarschijnlijk had zich de Jesuit ook met | |
[pagina 110]
| |
dit inzicht van eene uitdrukking bediend, die voor onderscheidene uitleggingen vatbaar was. ‘Welnu schelm!’ zeide de Baron: ‘zoo gij het zelf bekent, geef u dan over.’ - ‘Dat niet,’ hernam eugenio, ‘zoolang ik hier nog eenen vriend heb, die mij beschermen zal!’ Dit zeggende, wierp hij eenen veelbeteekenenden blik op joan. ‘Laat hem gaan! laat hem gaan, Heer Baron!’ riep joan, in hevige gemoedsbeweging: ‘hij was de vriend mijns vaders!’ - ‘joan! ga ter zijde!’ riep de Baron: ‘zult gij met dien moordenaar ééne lijn trekken? Gij weet niet welk een vervloekte booswicht daar staat.’ - ‘Wie hij zijn moge,’ zeide joan: ‘ik heb voor zijne veiligheid ingestaan.’ - ‘Ha! worde ik van mijnen voedsterling verraden?’ vroeg van reede met verwoedheid: ‘om 't even! geef u over, schurk van een Jesuit!’ - Bij het uiten dezer woorden liep hij met drift op eugenio aan, die, achteruittredende, hem de tromp zijner pistool voorhield. bouke poogde terzelfder tijd den Jesuit van achteren aan te vatten; doch deze had zich reeds achter zijn paard om begeven, was behendig opgestegen en poogde nu, den teugel wendende, zijne aanvallers te ontrijden, toen hij door eenen nieuw aangekomenen vijand wederhouden werd. Deze was niemand anders dan gheryt maessen, die met een mandje vol kostelijke eieren, door hem tot een dankbaar geschenk voor freule ulrica bestemd, van den Rijnkant afkwam. Zoodra hij het gevecht van | |
[pagina 111]
| |
verre aanschouwde, zette hij zijn mandje neder, nam bij gebrek van ander wapentuig, een ei in de linkerhand en kwam eugenio achter op, wien hij met de rechtervuist aangreep en van het paard zocht te trekken. Deze poging ware hem welhaast duur te staan gekomen; want de Jesuit legde reeds de geladene pistool op maessen aan, toen deze hem het ei vlak tegen het voorhoofd wierp, zoodat de struif hem over de oogen stroomde. Eugenio, die geen doodwond zoude ontzien hebben, was door deze zonderlinge ontmoeting een oogenblik onthutst. Hij brandde los; doch in den blinde en zonder iemand te deeren; terwijl gheryt, van zijne verbaasdheid gebruik makende, hem met eenen ruk achterover en van 't paard haalde, waarop de Baron en bouke, genaderd zijnde, zich van hem trachteden meester te maken, en hem te binden; ‘want,’ zeide de Baron: ‘de schelm moet aan mijne galg en niet door mijn' degen sterven.’ - Eugenio was echter even spoedig weder opgestaan als hij gevallen was, en sloeg zoo geweldig van zich af, dat het aan de drie aanvallers onmogelijk ware geweest zich van hem levend te verzekeren, zoo niet eenige boeren, van den Rijnkant komende, den Baron de behulpzame hand waren komen bieden. De eerste en wel de ijverigste onder deze nieuwe medehelpers was de bij den lezer welbekende teun wezer, die zich (wij zullen nader zien om welke reden) op dat tijdstip in de kroeg aan den overhaal bevond en met de overigen op het vallen van het schot en op het hooren van het geschreeuw was | |
[pagina 112]
| |
toegesneld. - Op het zien dier menigte staakte eugenio allen wederstand en gaf zich gewillig gevangen, alleen verzoekende, zoodra mogelijk, op het slot te worden gebracht. En joan, hoe had hij gedurende den strijd zich gedragen? Bleek als een doode, met de armen los bij het lijf nederhangende, zonder eenen voet te verzetten, had hij het schouwspel aangestaard. Strak en akelig stonden zijne oogen; maar duizend ontzettende gedachten bestormden zijne ziel. Het was hem nu duidelijk gebleken uit de woorden van den Baron, van bouke, van eugenio, dat de beide eersten de moordenaars, de laatste de vriend van zijnen vader geweest waren. Doch aan gene was hij tot nog toe alles, aan den laatsten niets verschuldigd geweest. Wien moest, wien mocht hij bijstand bieden, nu zij elkanderen als woedende tijgers aanvielen. Besluiteloos was hij blijven staan, en het was hem eene gerustheid, toen hij bij den uitslag zag, dat de strijd aan niemand het leven gekost had. Toen eerst deed hij een' stap voorwaart, doch hernam terstond zijne vorige houding, zoodra hij zag, dat de Baron, na aan de zijnen gelast te hebben, eugenio naar het kasteel te brengen, naar hem toetrad met een gelaat, waarop verbazing, gramschap en droefheid onderling in strijd schenen. ‘Welnu, joan!’ zeide van reede: ‘uw vriend is geknipt, en niemand heeft eenig letsel bekomen. Zult ge mij nu ook gelieven te zeggen, waarom gij de partij van dien bloedhond getrokken hebt en ons in de pekel hebt laten zitten?’ - | |
[pagina 113]
| |
‘Heer Baron!...’ zeide joan sidderende, en zocht naar woorden om zijne aandoeningen uit te drukken; doch in dit oogenblik wierp eugenio, in 't heengaan, een' doordringenden blik op hem. ‘Denk aan uwen eed,’ zeide de Jesuit, met eene helderklinkende stem. De Baron zag eugenio en joan beurtelings aan met oogen, die van gramschap vonkelden, en vond in beider houding een nieuw bewijs hunner verstandhouding. Hij was naar joan toegetreden met oogmerk om vertrouwelijk met hem te spreken en de oorzaak zijner vreemde handelwijs op te sporen. Thands echter nam de toorn in zijne ziel de overhand boven de vriendschap, die hij voor zijnen pleegzoon gevoelde, en met den gestrengen toon eens rechters gelastte hij dezen, hem op het kasteel te volgen. |
|