| |
| |
| |
Eenentwintigste hoofdstuk.
Ulrica, de eer en 't leven van deez' boorden.
Ulrica was in de benedenzaal met magdalena bezig met borduren, toen joan binnen trad, toesnelde en haar met al de onstuimige drift eens jongelings in de armen drukte. Schoon zij reeds door een' der dienaars van zijne terugkomst verwittigd was geweest, en door de verwarring, waarin die tijding haar gebracht had, niets meer deed dan broddelen, was zij nog niet genoeg voorbereid om hem te zien en deed zijne plotselinge verschijning haar ontstellen. Magdalena rees met hare gewone deftigheid op, groette den Jonker met eene diepe neiging, bood hem haren zetel naast ulrica aan en plaatste zich op eenigen afstand bij een ander venster.
De jongelieden bleven eenigen tijd sprakeloos naast elkanderen zitten: joan hield de eene hand zijner pleegzuster in de zijne geklemd en zag haar aan met een gloeiend gelaat en vonkelende oogen, terwijl de jonkvrouw verward en bloozend voor zich keek. Dan, toen de eerste zielsbedwelming voorbij was, scheen een denkbeeld beide op eens
| |
| |
te treffen: Ulrica trok met schrik hare hand terug en schoof haren stoel achteruit, en joan liet de armen vallen, zuchtte diep en zag voor zich.
‘Alles is hier zeer veranderd, ulrica!’ zeide hij eindelijk, ‘sedert ik laatst vertrokken ben.’ -
‘Ik begrijp u niet,’ antwoordde zij met eene flaauwe stem, schoon zij hem zeer wel begreep.
Joan zuchtte, zweeg wederom en streelde de graauwe hairen van Veltman, die hem gevolgd was en voor zijne voeten lag. Na eenige oogenblikken poogde hij het gesprek te hervatten, en vroeg met schroomvalligheid: ‘zullen wij u welhaast Mevrouw mom kunnen heeten?’ -
‘Daar is nog niets over bepaald,’ antwoordde zij, op nieuw van kleur veranderende: ‘ik weet niet of dat wel ooit zal gebeuren.’ -
‘Nu! wij willen hopen.. van ja, niet waar?’ vroeg joan, op een' toon, die het tegendeel zeide. Hij ontving geen antwoord, en beide bewaarden gedurende eenige oogenblikken een diep stilzwijgen. Ulrica brak zulks het eerst.
‘Wanneer zijt ge hier in 't land terug gekomen?’ -
‘Gisteren morgen van Nijmwegen.’ -
‘Waar hebt gij dan van nacht geslapen?’ -
‘Bij gheryt maessen zekerlijk,’ antwoordde magdalena: ‘althands daar hing diezelfde degenhanger in den schoorsteen, welke UEd. thands aan heeft.’ -
Ulrica bloosde op nieuw zeer sterk, en mn keek weder voor zich.
| |
| |
‘Heden joan!’ zeide ulrica: ‘waarom zijt gij gister avond niet hier gekomen?’ -
‘Ik was.. ik had.. ik zal u dat wel eens nader vertellen,’ zeide joan, eenen zijdelingschen blik op magdalena werpende. In deze beweging viel zijn oog op het afbeeldsel van den Prior frederik van amerongen, dat aan den wand hing.
‘Nu weet ik het!’ riep hij uit, sprong op en ging de schilderij aandachtig beschouwen.
‘Wat weet gij?’ vroeg ulrica verwonderd.
‘Ja, hij is het!’ vervolgde joan: ‘het is dezelfde, die.. ja hij is het wel!’ -
‘Joan! zijt ge mal geworden?’ vroeg ulrica, angstig opstaande en zich aan zijne zijde voegende.
‘Gij hebt gelijk,’ hernam hij: ‘ik moet den schijn hebben van ijlhoofdig te zijn: nu dat zal zich wel oplossen: ik moet uw vaders oordeel hierover eens weten; doch laten wij van iets anders spreken, lieve ulrica!’ vervolgde hij, haar weder naar hare zitplaats geleidende: ‘zeg mij toch: hoe varen Dominé en zijne vrouw? en hoe maakt geert het toch?’ -
Ulrica voldeed aan zijne vragen; hare antwoorden lokten wederom nieuwe vragen uit, en het onderhoud verlevendigde zich, tot dat ulrica eindelijk vroeg, wat er toch, een oogenblik na joans terugkomst, in de zaal had plaats gehad.
Joan voldeed aan hare nieuwsgierigheid.
‘Gij zult u toch aan geene gevaren blootstellen?’ vroeg zij.
Deze woorden werden door een zoo beminnelijk lagchje vergezeld en de oogen der bevallige schoone
| |
| |
vestigden een' zoo deelnemenden blik op den jongeling, dat hij, innig geroerd, hare hand weder in de zijne sloot.
‘Lieve ulrica!’ zeide hij: ‘ik zal doen wat ik als man van eer verplicht ben.’ -
Hier stond magdalena, die uit het venster in den tuin had gezien, op, en verliet het vertrek.
‘Ulrica!’ riep joan, zoodra zij vertrokken was: ‘is het in ernst waar? Zal de Ambtman mom uw man worden?’ -
‘Mijn vader verlangt dat huwelijk,’ antwoordde zij bevende.
‘Uw vader;.. maar gij?’ -
‘Het is misschien de beste keus, die ik in mijne omstandigheden doen kan. Mijn vader is er op gesteld, dat ik een goed huwelijk doe: en..’ -
‘En gij bemint hem?’ -
‘Ik houd hem voor een eerlijk, achtingswaardig man.’ -
‘En daarop alleen zult gij hem huwen? Ulrica! speel niet met uw geluk!’ -
‘Joan!’ hernam zij, op een' zachten, weemoedigen toon: ‘ik had u bij uwe terugkomst geheel anders verwacht. Zijn dit de beloften, die gij mij bij uw vertrek van hier hebt gedaan?’ -
‘Ik herinner mij die beloften te wel, om die ooit te verbreken,’ zeide joan: ‘ja ik heb u beloofd, dat ik eene dwaze en hopelooze liefde zoude pogen te onderdrukken, dat ik u voortaan, gelijk in onze kindsche dagen, alleen als zuster zoude beschouwen: aan dat gegeven woord zal ik gestand blijven, en niemand dan gij zal immer weten,
| |
| |
dat ik u eenmaal met eene andere dan broederlijke teêrheid lief had, dat ik u nog heden met diezelfde...’ -
‘Stil!’ viel hem ulrica met eenen gestrengen blik in de rede: ‘gij zijt weder op weg om dat woord te breken.’ -
‘Welnu!’ hervatte hij: ‘die dwaze liefde daargelaten, geeft mij de naam van broeder, dien gij mij vergunt te behouden, dan geen recht om in het geluk mijner zuster het tederst belang te stellen? Gij bemint den Ambtman niet, gij koestert alleen achting voor zijn karakter: gij neemt hem, ik moet u openhartig mijne gedachte zeggen, alleen om mij alle hoop voor de toekomst af te snijden, om uzelve te behoeden tegen eene genegenheid, die u schuldig voorkomt. Doch ik ben verplicht, als broeder verplicht, u te waarschuwen, dat uw huwelijk nimmer gelukkig kan uitvallen, wanneer het alleen gesloten wordt om een ander, dieper ingeworteld gevoel uitteroeien of te verdoven.’ -
‘Onbarmhartige!’ zeide ulrica, terwijl zij hare tranen poogde te bedwingen: ‘ga voort, het staat u schoon, mijne droefheid te vergrooten door zulke onwaardige veronderstellingen. Ik had niet verwacht, joan, dat gij het eerste uur, dat wij ons na zoo eene lange afwezigheid terug zien, zoudt besteden met mij eene beschuldiging te doen hooren, die mij, zoo zij gegrond ware, in mijne eigene oogen vernederen zoude.’ -
Joan gevoelde dit verwijt, stond op en wandelde de zaal op en neder: ‘ulrica!’ zeide hij, na
| |
| |
eenige oogenblikken zwijgens: ‘die Ambtman is u niet waardig!’ -
‘Joan! joan!’ herhaalde zij met aandoening: ‘eerst gisteren zijt gij hier in 't land gekomen. Heden ziet gij den Ambtman voor 't eerst; zoo gij hem al met kennis gezien hebt. Hoe kunt gij dus zoo lichtvaardig oordeel vellen over iemand, die misschien eenmaal recht zal hebben op mijnen eerbied, op mijne gehoorzaamheid, op mijne liefde. Is deze handelwijze billijk, is zij grootmoedig, is zij vriendelijk ten opzichte van hem - en van mij?’ -
‘Ik ben misschien te ver gegaan,’ zeide hij. Geloof mij, ik gevoel uwen toestand, ik schat de opoffering, die gij wellicht zult doen, op hare waarde; doch ik bezweer u, bij uw geluk, overdenk den stap, dien men u wil laten doen, nog eenmaal ernstig en bedaard: en vooral... tracht berichten in te winnen omtrent den Ambtman, naauwkeuriger dan gij tot nu toe hebt kunnen bekomen. Want,’ vervolgde hij met nadruk, terwijl hij hare hand vatte, en haar recht broederlijk in de oogen zag: ‘ik zoude ongaarne zien, dat gij uw lot verbondt aan iemand, wiens inborst en gedrag mij althands nog te geheimzinnig voorkomen, om ...’ -
Op dit oogenblik trad de man, van wien hij sprak, de kamer in.
Als een schuldige liet joan de hand der jonkvrouw varen en trad achteruit, terwijl zijn gelaat zich met een hoog rood overdekte. ulrica werd bleek, schoof haren zetel terug en wischte haastig hare tranen weg.
| |
| |
‘Laat ik u niet storen,’ zeide mom, zich buigende en zijn' mond tot een spotachtig lagchje samentrekkende: ‘ik ga terstond weder heen en laat u samen. Ik begrijp, dat men, na zulk eene lange afwezigheid, zich veel te vertellen heeft.’ Hier hield hij zich, als wilde hij weder vertrekken.
‘Wees zoo goed en blijf, Heer Ambtman!’ zeide ulrica, hem eenen zetel aanwijzende: ‘mijn broeder en ik zullen nog genoeg gelegenheid hebben elkander te spreken: daarenboven hebben wij thands niets te zeggen, dat geen derde hooren mag.’ -
‘Al te beleefd, al te vriendelijk,’ hernam mom, altijd met een' grimlagch op de lippen: ‘wijl UEd. het verkiest, zal ik blijven; doch ik zoude misschien vrijpostiger zijn, dan de Jonker; want ik (hier boog hij zich diep) heb UEd. veel te zeggen, dat een derde niet hooren mag.’ -
‘Ik zal u van mijne tegenwoordigheid ontslaan,’ zeide joan.
‘De Heer Baron heeft mij gelast UEd. te vragen, of hij u niet aan de kegelbaan zoude zien,’ hervatte de Ambtman.
‘Ik ga mij bij het gezelschap vervoegen,’ zeide joan, zich verwijderende: ‘doch,’ vervolgde hij, terugkomende en den Ambtman bij de hand nemende: ‘vergun mij UEd. eene vraag te doen, eene enkele.’ -
‘Tot uwe dienst,’ zeide mom.
‘Kent UEd. den man, die hier afgebeeld is?’ vroeg joan, hem op de schilderij wijzende.
| |
| |
De Ambtman vertrok geen gelaat, maar zeide zeer bedaard:
‘Dat verbeeldt, zoo ik wel heb, den Prior frederik van reede.’ -
‘Gewis; doch heeft UEd. nimmer iemand gezien, die tot modél dezer beeldtenis zoude hebben kunnen dienen?’ -
‘Neen,’ antwoordde mom, droogjens: ‘en UEd.?’ -
‘Ik wel,’ zeide joan: en met eene diepe buiging verliet hij de zaal, terwijl hem ulrica, met bevreemding, ja met eene soort van angst, of het hem ook in 't hoofd schortte, en de Ambtman, met den spotachtigen blik, die hem sedert zijne komst niet verlaten had, en met het innerlijk genoegen van den jongeling verschalkt te hebben, naoogden.
Joan verliet het kasteel en begaf zich naar de kegelbaan, waar de gasten nog altijd met spelen bezig waren. Toen hij kwam, was de toer juist uit, en werd hij verzocht, het getal der spelers te vermeerderen en zijn geluk te beproeven. Hij voldeed aan het voorstel en nam zijnen bal uit de handen van bouke aan.
‘Dat zal wezen: oppassen is de boodschap!’ zeide deze tegen de spelers. Zoo onze Jonker het nog niet verleerd is, zal hij de Heeren spoedig de baas zijn.’ -
‘Ik twijfel er aan,’ zeide joan: ‘ik heb in lang niet gespeeld en ben heden nog te verweerd van de reis, om naar behooren te spelen.’ Dit zeggende, plaatste hij zich naast den Baron, die
| |
| |
zich weder aan het spel begeven had, en wachtte zijne beurt af.
Van de aanwezige gasten hadden de Jonker van scherpenzeel en botbergen tot nog toe het meeste voordeel behaald: de eerste omdat hij goed, de laatste omdat hij, buiten zijnen eersten misworp, gelukkig gespeeld had. Toen nu joan zoude spelen, zagen al de omstanders scherp toe, omdat zij na boukes gezegde een' meesterlijken worp verwachtten. Joan zette den voet op den streep, keek even naar de kegels en wierp toen den bal over de baan op eene zoo onverschillige wijze en met zooveel onoplettendheid, dat geen der aanwezenden dacht dat hij een' kegel raken zoude. De bal rolde langzaam voort; doch toen zij bij het spel kwam, was het, of zij op eens eene andere richting verkreeg: zij draaide zich tusschen de voorkegels door, wierp den koning van het spel omver en wentelde zonder een' anderen kegel te raken, weder buiten hetzelve.
‘Den koning! den koning!’ riepen de spelers.
‘Dat telt negen punten,’ zeide bouke: ‘nu, mijne Heeren! wat heb ik gezegd? Ja ik wist wel, dat de Jonker niet zoo lang voor niet met mij gekegeld had.’ -
‘'t Is meer geluk dan wijsheid,’ zeide de Baron: ‘kom, Jonker!’ vervolgde hij, zich tot scherpenzeel wendende, lagchende: ‘gij zijt tot nog toe de bol. Toon uwe kunst nog eens, opdat die knaap niet denke, dat hij, omdat hij uit verre landen komt, ons allen de baas is.’ -
Scherpenzeel stelde zich in postuur, keek en
| |
| |
mikte lang, en was even gelukkig als joan: en botbergen, die het laatste nommer had, wierp insgelijks meer door toeval, dan door behendigheid, den koning om. Nu moesten zij driëen, volgens de wet van 't spel, weder overspelen, om te zien, wie den algemeenen inleg en de boetens, bij dezen toer betaald, zoude ontfangen.
Even achteloos als de vorige reis, deed joan den bal over de baan rollen, en wierp, even als de vorige reis, den koning om.
‘Zie mij zulk een' geluksvogel eens aan!’ riep de Jonker van scherpenzeel uit: ‘hij raakt slag op slag, zonder er eens naar om te zien.’ -
Hij speelde, en zoowel hij als botbergen misten hunnen worp en joan werd dus als overwinnaar begroet. Nu moest hij bij den volgenden toer het eerst spelen.
‘Het is waarlijk voor goede spelers geene kunst,’ zeide hij, ‘om te werpen wie de meeste kegels omwerpt. Men moet te voren bepalen welke kegels men om moet werpen. Zoo spelen de Franschen en Brabanders dit spel.’ -
‘Dat heb ik nooit gehoord,’ zeide scherpenzeel; ‘doch ik wil gaarne geloven dat het daardoor nog belangwekkender wordt.’ -
‘Welnu,’ vervolgde joan: ‘dan moet de voorste middelkegel er aan, met den koning: daar gaan zij!’ En, met meer oplettenheid dan te voren, zijnen worp verrichtende, volbracht hij zijne opgave volkomen. De overige spelers poogden hem dit na te doen; doch er was er geen onder hen, wien het gelukte.
| |
| |
‘Pots tausent!’ riep botbergen: ‘zoude ik dat ook niet kunnen doen?’ en deed den bal over de baan rollen. De beide opgegeven kegels vielen werkelijk om.
‘Dat is gewonnen!’ riep hij.
‘Neen!’ zeide bouke: ‘dat is verloren. Gij hebt den koning niet met de bal aangeraakt: hij is alleen gevallen, omdat de voorste kegel er tegen aan geworpen werd.’ -
‘Dat is onwaar,’ hernam botbergen, zich bij de kegels begevende: ‘de bal heeft wel degelijk allebei de kegels aangeraakt en omgegooid.’ -
‘En ik zeg van neen,’ zeide bouke.
‘Pots dit en dat!’ vloekte elbert: ‘zult gij het mij heeten liegen.
‘Dat zal ik,’ hernam bouke: ‘als de maan vol is, schijnt zij overal.’ -
‘Houdaar!’ zeide de vergramde speeler, die door den drank was opgewonden; en, eenen kegel opnemende, sloeg hij er den ouden dienaar zoo geweldig mede op 't hoofd, dat hij wankelde.
Joan konde zijnen getrouwen vriend bouke niet straffeloos zien mishandelen. Als eene pijl van den boog schoot hij op botbergen toe, greep hem met de eene hand in den kraag en met de andere in den gordel, lichtte hem als een kind op en smeet hem over het houten schot buiten de baan, onder toejuiching der aanschouwers. Woedend stond botbergen weder op, trok zijnen degen, kwam de baan weder in loopen en snelde regelrecht op joan aan; doch deze sloeg hem met eenen kegel het lemmer uit de hand.
| |
| |
‘Gij zult mij voldoening geven voor zoo groot eene belediging,’ brulde elbert.
‘Zeer gaarne,’ antwoordde joan; ‘doch thands niet. Wanneer gij morgen nuchteren zij,’ fluisterde hij hem zachtjens in 't oor ‘en u te zeven ure in 't Lischboschje hierover bevinden wilt, ben ik bereid, u met pistool en degen af te wachten.’ -
‘Ik zal er wezen,’ antwoordde elbert, op denzelfden toon: ‘Heer Baron!’ zeide hij hard-op, zich tot van reede wendende, die hem met de andere Heeren stond uit te lagchen: ‘wanneer ik hier voor spot en mishandeling niet vrij ben, kan ik niet langer uw gast wezen. Vergun mij, dat ik mijn afscheid neme.’ -
Dit gezegd hebbende, raapte hij, zonder antwoord te wachten, zijn' degen op, en begaf zich met zoo fieren tred als zijne wankelende beenen het hem vergunden, naar het slot, waar hij zijn paard liet zadelen om weder naar Tiel te rijden. Opgestegen zijnde en de stal uitrijdende, ontmoette hij op het voorplein den Ambtman, die zoo even ulrica verlaten had.
‘Wat is dat, elbert? verlaat gij ons weêr?’ vroeg mom met bevreemding.
‘Ik moet wel,’ zeide elbert: ‘ik gevoel weinig lust om door dat bezopen gespuis van ginter overhoop gestoken of in de gracht gesmeten te worden. Ik heb het ook fiks gezeid aan den Baron, dat ik het eeuwig verd...’ -
‘Ja! gij zijt de ware held om iets fiks te zeggen,’ viel hem de Ambtman met een' schamperen
| |
| |
lagch in de reden: ‘gij hebt mij fraaie angsten op mijn dak gejaagd met uw zot gezwets. Ik was maar bang, dat het een of ander uit zou lekken van ... gij verstaat mij.’ -
‘Pots hondert tausent slapferment! Kon ik het gebeteren, dat die weerlichtsche knaap juist van daag weêrom zou komen. Ik had hem liever onderweg afgewacht en aan hondert piesjes gehakt, dan dat ik zoo gelogenstraft ware geworden.’ -
‘Ja! ge hadt wat: nu! wilt ge een van mijne dienaars met u hebben? ge zijt misschien bang alleen op den weg.’ -
‘Ik ben heden niet geschikt om uwe zotte schimpscheuten aan te hooren,’ zeide botbergen, gemelijk: en zijn paard de sporen gevende, draafde hij weg.
‘Ga maar!’ zeide mom, terwijl hij hem naoogde. ‘Had ik ooit zulk een uiterste van bloôhartigheid bij u vermoed, nimmer waart gij mijn vertrouweling geworden. Gij zijt alleen geschikt, om, even als de laffe jakhals, den leeuw op zijn' tocht te vergezellen, hem zijnen vijand aan te wijzen, en de brokken na te kaauwen, die de koning des wouds wil achterlaten.’ -
Terwijl hij aldus den teugel vierde aan zijne ontevredenheid, was hij de brug overgegaan en trad den hof in. Hier ontmoette hem magdalena.
‘Welnu?’ vroeg zij.
‘Welnu!’ herhaalde mom: ‘ik heb uwen raad gevolgd en geene verwondering laten blijken, toen hij mij de schilderij vertoonde. Ik heb zelfs jegens ulrica de edelmoedige gespeeld en haar ge- | |
| |
zegd,
dat ik mijne aanzoeken terug zoude nemen, bijaldien een ander de voorkeur in haar hart bezat. Zij weigerde met aandoening het door mij gedane voorstel, om haren vader te bewegen, hare hand aan joan te schenken: het zoude mij verwonderen, indien ik door deze handelwijze geene groote vorderingen in hare achting gedaan had. Tracht dit wat aan te wakkeren, en ik zal mij niet ondankbaar jegens u betoonen.’ -
‘Ik begeer geen loon,’ zeide magdalena, op eenen verachtelijken toon: ‘denk slechts op de voorwaarden, waaraan de hulp, die ik u bewijs, verknocht is. Ulrica zal de uwe zijn; doch gij moet haar verdienen, door de goede zaak te doen zegevieren.’ -
Daaraan zijn wij bezig,’ hervatte mom, ‘gij kunt aan Pater eugenio, die toch eene kennis van u schijnt, bij gelegenheid wel eens vragen, wat ik al gedaan heb om die zaak bevorderlijk te zijn. Hij zal u zeggen, dat er in Tiel reeds meer dan honderd lieden bijeen zijn, welke...’ -
‘Welke niets zullen uitrichten,’ viel magdalena hem in: ‘omdat hunne oogmerken en wenschen geheel uiteen loopen niet alleen, maar ook tegen de onze aandruisschen. Wat zal de hulp van eenen dronken groenhoff met zijne oproerkraaiende Arminianen, van een' essius met zijne lafhartige Wederdoopers, van een' wraakzuchtigen stoutenburg, die van God noch zijn gebod weet, en van zoovele anderen doen, om het zuiver oud geloof weder op te richten? Hun doel is, herstel hunner eigen grieven of wraak over geleden hoon
| |
| |
te erlangen: en, daar dit werk niet van God is, zal het verbroken worden! - In u stelt de verdrukte gemeente eene andere hoop. Dan, wat waarborgt mij, dat gij zelf, wanneer ulrica de uwe wezen zal, uw woord niet verbreken zult en tevreden met den verkregenen bruidschat, uwe dagen onbekommerd zult gaan doorbrengen en u onzer niet langer aantrekken.’ -
‘Ik ben reeds te ver gegaan om weder terug te keeren,’ hernam de Ambtman: ‘en wat mijn woord betreft, dat heb ik nimmer gebroken.’ -
‘Niet?’ zeide magdalena, op een' gestrengen toon: ‘en den eed dien gij aan den lande deed, hebt gij dien gehouden, toen gij uwen trouw naderhand aan Spanje verpandet?’ -
‘Ik ben van dien eed door eenen Priester ontslagen geweest,’ antwoordde mom.
‘En een kettersche Predikant zal u van het aan Spanje gegeven woord even gaarne ontslaan willen. - Doch gij spreekt wel; gij zijt te ver gegaan om terug te keeren, en de overtuiging daarvan stelt mij meer gerust dan al uwe eeden. Doch laat ons scheiden eer iemand ons samen vindt, en wees zoo goed, mij aan de gebeden van den eerwaardigen Vikaris aan te bevelen.’ Met deze woorden verliet zij hem.
‘Den Vikaris!’ mompelde de Ambtman: ‘dat satansche wijf weet alles! 't is en blijft, zoo als ik gisteren zeide: ‘ik heet de leider van het eedgespan: en ik ben alleen de houten pop, die, met onzichtbare koorden, ten dienste van anderen heren derwaart getrokken wordt.’ -
| |
| |
Aldus peinzende, vervolgde hij zijnen weg. Hij was het met zich zelven nog niet eens, of hij over de bescherming van ulricaas kamenier te vreden moest zijn of niet. Zij toonde zich bereid, zijne inzichten omtrent hare meesteres te bevorderen; doch van een' anderen kant had zij in zijn hart gelezen en hem niet onduidelijk te kennen gegeven hoe wel zij inzag, dat, zoo hij met de hand van ulrica rijke bezittingen konde machtig worden, hij om de ijdele beloften van den Aartshertog weinig meer zoude geven en sterk overhellen om eenen aanslag te laten varen, die hem toch nimmer eer konde aanbrengen. Dan de bezittingen, waarop hij vlamde, konde hij door de naauwgezette braafheid des Barons niet verkrijgen, ten ware een derde zulks goedkeurde; en om dezen derde, dezen noodlottigen oom in zijn belang te winnen, begreep hij de Spaansche zijde te moeten blijven houden. Het voornaamste van alles scheen hem echter toe, joan te moeten verwijderen. De wederzijdsche genegenheid, die tusschen hem en ulrica bestond, was hem te duidelijk gebleken, dan dat hij zulk eenen medeminnaar niet gevaarlijk zoude achten. Hij voedde echter de bijna zekere hoop, dat de Baron nimmer zijne toestemming zoude geven tot het huwelijk zijner dochter met iemand van eene ongewisse geboorte, al ware het ook zijn' geliefden pleegzoon: dit was hem uit de kennis, die hij van de inborst des Heeren van sonheuvel had, genoegzaam gebleken.
Hij vond den Baron en zijne gasten in goede harmonie bijeen, sints de twiststooker verdreven
| |
| |
was. Nadat hij zich jegens het gezelschap verontschuldigd had, van eenen gast bij hetzelve te hebben ingeleid, die zich zoo onwelvoegelijk had gedragen, en botbergen had zoeken te verschoonen, door zijne buitenspoorigheden aan den drank toe te schrijven, verzocht hij van reede en deszelfs pleegzoon, hem een oogenblik gehoor te willen verleenen, en plaatste zich met hen op eene tuinbank, terwijl de overige gasten, wien het kegelspel begon te vervelen, zich met wandelen, praten en tabakrooken vermaakten.
‘Heer Baron!’ ving hij aan: ‘ik heb zoo even een gesprek met uwe bekoorlijke dochter gevoerd.’ Hier stond joan op en wilde zich verwijderen. - ‘Verschoon mij, Jonker!’ vervolgde de Ambtman: ‘uw bijzijn is hier noodzakelijk: ik zeg, ik heb aan de beminnelijke ulrica mijne hoop, mijne inzichten te kennen gegeven. Zij heeft mij volmondig erkend, achting voor mij te koesteren;.. doch ik heb duidelijk meenen te ontdekken, dat haar hart niet meer vrij was.’ -
Hier bloosde joan sterk, en de Baron sprong driftig op: ‘wat! haar hart niet meer vrij?’ riep hij met verbazing en ergernis uit: ‘waar haalt gij de zotheid van daan, Ambtman? En ik zoude daar niets van weten!’ -
‘Verschoon mij, Heer Baron!’ hernam mom met veel bedaardheid: ‘een vader is doorgaands de laatste, die zoo iets verneemt. Doch ik kan licht bevroeden, dat eene zoo beminnenswaardige jonkvrouw als uwe dochter, op hare jaren reeds eene keuze gedaan heeft: en, wat meer zegt,’
| |
| |
vervolgde hij langzaam, terwijl hij joan scherp aanzag, ‘het zoude mij zeer verwonderd hebben, indien zij die niet gedaan had.’ -
‘Wat!’ herhaalde de Baron, wiens oogen de beweging van die des Ambtmans gevolgd waren: ‘versta ik u wel? en is...’ - Hier zweeg hij, als wilde hij de invulling van den volzin aan mom overlaten; doch zijn vinger wees zijnen pleegzoon aan, die bleek en stijf als een steenen beeld voor den bank bleef staan en de oogen naauwlijks durfde opheffen.
‘Zoo ik mij niet bedrogen heb, ja!’ antwoordde de Ambtman.
De Baron zag mom en den jongeling eenige oogenblikken beurtelings aan, terwijl eerst verbazing en vervolgens ongeloovigheid op zijn gelaat geschilderd waren. Eindelijk kreeg deze laatste de overhand en hij brak het stilzwijgen.
‘Maar zij hebben zich in geen drie jaren en langer gezien!’ -
‘Ik begeer niet, dat gij aan mijne betuiging geloof hecht,’ zeide mom: ‘doch vraag aan hemzelven af, welke gevoelens ook thands nog ten opzichte uwer dochter zijn hart beheerschen?’ -
‘Joan!’ riep van reede in gramschap uit: ‘is het waarheid wat de Ambtman zegt? hebt gij mijne weldaden beloond, door mijne dochter te verleiden?’ -
Joan zag den Baron een oogenblik met tederheid aan, sloeg de oogen weder neder en zweeg, terwijl een gloeiend rood zijne wangen op nieuw bedekte.
| |
| |
‘Is het mogelijk! Joan!’ herhaalde de Baron: ‘joan! ik verheugde mij zoo u terug te zien; maar nu... ja! nu had ik liever, dat gij op het slagveld... of ten minsten,’ zeide hij, zich hervattende, ‘dat gij hier ver vandaan gebleven waar.’ -
‘Bedaar, edele vriend!’ zeide mom, ‘hoe kan eene zoo natuurlijke genegenheid, welke UEd. zelf heeft opgewekt, u verstoren.’ -
‘Die ik opgewekt heb?’ herhaalde van reede, met drift: ‘nu ja, misschien! maar kan een valkenier het helpen, dat de valk, dien hij van jong opvoedde, hem de oogen uitsteekt? - Wilt gij dat ik mijne dochter geve aan... aan...’ Hier zweeg hij op eens, ziende dat hij te ver ging. -
‘Aan den Jonker van craeihorst,’ hernam de Ambtman, altijd even bedaard blijvende: ‘is daar wat op te zeggen? Is zijn geslacht niet edel? is zijn adel niet zuiver?’ -
‘Wat geslacht? wat adel?’ zeide de Baron: ‘ja! als dat bewezen ware.’ -
‘Hoe!’ zeide mom, zich hoogst verbaasd veinzende: ‘is de Jonker niet uw neef? hebt gij zelf mij niet verhaald, dat gij hem tot u genomen hadt omdat hij als hulpelooze wees overgebleven was?’ -
‘Een fraaie neef!’ bromde de Heer van sonheuvel: ‘een Spanjoolsch kind!’ -
‘Wat hoor ik?’ riep mom: ‘is de Jonker een Spanjaard.
‘Wie ik ook wezen moge,’ zeide joan, zich eene traan uitwisschende: ‘een ondankbare zal ik
| |
| |
nimmer zijn: en zoo lang ik leve, heer Baron! zal erkentenis voor uwe vaderlijke weldaden mijnen boezem vervullen. Neen!’ vervolgde hij, terwijl zijne stem, die in den beginne zwak en stamelend was, onder 't spreken vaster en fierder werd: ‘neen, mijn vader! gij hebt uwe mildheid aan geen' ondankbaren verspild. Verre is het van mij geweest, dat ik ooit voedsel zoude gegeven hebben aan de dwaze hoop, die gij, mijne Heeren! in mij veronderstelt. Neen, eenmaal! ik beken het, heeft een ongelukkig toeval mij een geheim doen openbaren, dat voor eeuwig in dit hart had verborgen moeten blijven; doch de eenvoudige gedachte aan 't geen ik u, heer Baron! verschuldigd was, heeft mij belet van het spoor te wijken, dat plicht en dankbaarheid en eer mij voorschreven. Onttrek mij dus uwe achting niet, want derzelver gemis zoude den laatsten slag toebrengen aan een bestaan, dat reeds, van mijne geboorte af bestemd om zonder doel of uitzicht voortgesleept te worden, alleen door die achting nog dragelijk bleef.’ -
Deze woorden had joan met vuur gesproken, en bij het eindigen der laatste zinsnede de handen des Barons gegrepen en daarop eenen tederen kus gedrukt. Van Reede voelde de hand des jongelings niet zonder aandoening in de zijne geklemd, en kon niet nalaten dezelve met hartelijkheid, schoon onder het mompelen van eenige onverstaanbare woorden, die ontevredenheid moesten aanduiden, te drukken. Schoon het denkbeeld hem stuitte, dat zijne dochter aan iemand van eene onbekende
| |
| |
geboorte haar hart zoude geschonken hebben, had hij echter joan van harte lief en begeerde althands op den dag zijner terugkomst, niet met hem in onmin te geraken wegens eene onvoorzichtigheid, die jaren geleden bedreven was.
‘Nu nu!’ zeide hij, ‘jongelief! wat gedaan is, is gedaan, en gij kunt het ook niet helpen, dat wij uwe familie nooit hebben kunnen opschommelen. Gij weet immers, mijn beste jongen! dat ik altoos veel van u gehouden heb! maar om u ulrica te geven, dat zoude wat kras geweest zijn, en gij deedt wel, dat gij u die geschiedenis uit het hoofd hebt gezet. Ook begrijp ik nog niet, vriend mom, hoe gij aan dit alles gekomen zijt?’... Hier zag hij dezen vragende aan.
‘En ik,’ zeide joan, den Ambtman ernstig aanziende, ‘ben u, Ambtman! geenen dank verschuldigd, dat gij dus ongevergd, hartsgeheimen niet alleen hebt uitgelokt, maar zelfs aan den dag gebracht, welke en de freule van sonheuvel en ik, in de eeuwige vergetelheid hadden wenschen te begraven.’ -
‘Ik gevoel dat ik dit verwijt verdien,’ zeide mom, zich buigende, op eenen vriendelijken toon: ‘doch ik wist niet, dat er redenen bestonden, welke den Baron beletten konden, zijne goedkeuring te weigeren aan eenen echt tusschen de freule en u! ik werd toevallig gewaar dat gij misschien de bevoorrechte, geliefde minnaar wezen kost, en in dat geval wilde ik geen hinderpaal voor uwe wenschen zijn. Ook thands nog,’ vervolgde hij met ernst: ‘ook thands nog ben ik bereid, zoo
| |
| |
de Heer van sonheuvel omtrent dien echt van gedachten veranderen mocht, mij te verwijderen, ja, met een bloedend hart, doch tevens met de overtuiging van mijnen plicht gedaan te hebben.’ -
‘In dat geval heb ik u verkeerd beöordeeld,’ zeide joan, ‘en verzoek u om verschoning.’
‘Nu!’ zeide de Baron, die vol blijdschap eenen dienaar zag naderen, welke de gasten aan den disch kwam roepen en hem uit de verlegenheid redden waar hij zich in bevond, ‘wij zullen over dit gandsche geval wel eens nader spreken! Mijn lieve Hemel! pas is joan teruggekomen en hij heeft mijn huis op stelten gebracht! Eerst valt hij als een bom uit de lucht en krijgt hij rusie met dien vriend van u, Ambtman! (die waarlijk ook geen lievert is) en vervolgens hoor ik dat hij sints jaar en dag naar mijne dochter zou vrijen. Kom! kom! laten wij van middag om niets anders denken, dan om ons wel te vermaken. Ik heb nog anderen wijn van onze Duitsche buren gekregen, als die gij van dezen middag gezien hebt, en gij zult er mij uwe gedachten eens over zeggen. Intusschen,’ voegde hij er zachtjens bij, terwijl hij den Ambtman onder den arm nam en met hem slotwaarts wandelde: ‘hetgeen ik u eens gezegd heb, blijft gezegd: joan is een beste jonge, dat is waar; doch mijne dochter hem te geven ware al te belagchelijk! ik heb haar aan u beloofd, en zoo gij het met haar eens kunt worden, dan is alles in orde. Gij zult haar die liefdegrillen ook wel uit den kop praten, zoo ze er al ooit in gezeten hebben,
| |
| |
't geen ik niet gelooven kan; want zij heeft er mij nooit een woord van gezegd.’-
Joan oogde beide Heeren zuchtend na. Nog wist hij niet recht, hoe hij over den Ambtman moest denken, noch aan welke beweegredenen hij deszelfs vreemde handelwijze moest toeschrijven. Dezelve had den schijn van grootmoedigheid voor zich; dit kon hij niet ontkennen; en toch lag er iets spotachtigs in het gelaat des Ambtmans, dat hem kwalijk beviel en hem vooral, als hij nadacht aan het gebeurde te Tiel, met wantrouwen omtrent deszelfs bedoelingen vervulde. Wel is waar, de proef, die hij met mom had genomen, toen hij hem voor het afbeeldsel des Priors bracht, was door denzelven met glans doorgestaan; doch het was mogelijk dat de Ambtman minder dan joan door de gelijkenis getroffen was geweest, of dat hij de schilderij meer gezien had en dus op de vraag voorbereid ware. Joan besloot eindelijk, met den gevreesden man zoo spoedig mogelijk een onderhoud te hebben, ten einde al hetgeen hem nog duister voorkwam, tot helderheid te brengen: en inmiddels niets onbeproefd te laten om deszelfs gedragingen en gezegden met de meeste oplettendheid na te gaan. Hij gevoelde, dat dit hem eenige moeite zoude kosten en dat hij met voorzichtigheid zoude moeten te werk gaan, daar de Ambtman hem slim genoeg voorkwam om zich niet licht te ontmaskeren; doch het geluk van ulrica hing er van af, en de gedachte, dat het meisje, 't welk hij zoo hartstochtelijk beminde en dat zoo zeer verdiende bemind te worden, zoude kunnen
| |
| |
worden opgeöfferd aan iemand, die hare liefde onwaardig was, trof hem te zeer, dan dat hij niet al zijne krachten zoude inspannen om zijn onderzoek te bewerkstelligen. Dit besluit gevormd hebbende, begaf hij zich naar het slot en voegde zich bij de gasten.
Van het maal, dat vervolgens plaats had, zullen wij niets melden, dan alleen, dat de aanwezigen eer deden aan den lekkeren wijn des Barons, en proefondervindelijk bewezen, dat hij dien niet ten onrechte geprezen had, daar zij, de een vroeger, de ander later, wel beschonken huiswaart keerden. Slechts de Ambtman en joan waren nuchteren gebleven; de eerste was, onder voorwendsel van gewichtige bezigheden, vroegtijdig vertrokken, en joan, die geen voorwendsel behoefde, daar hij zich werkelijk nog ongesteld bevond, kort daarna naar zijne kamer gegaan, terwijl de Baron, die mede wat diep in de flesch gekeken had, niet lang vertoefde, na het vertrek der gasten, om in eene aangename sluimering de droktens van den dag te vergeten.
|
|