| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk.
Menigh wil by dranck en spijs
Schoon hy is van wijn beschoncken,
Daer doch yeder kan bespiên
Sijn van sotte grillen droncken.
Inmiddels waren mom en botbergen op het slotplein verwelkomd geworden door den Baron van sonheuvel, verzeld van den ouden jachthond Veltman, die, nu blind en onbekwaam hem in 't veld te volgen, den Baron binnens huis altijd vergezellen bleef. Nadat hij deze beide heeren met de hem eigene gulhartigheid eenen goeden morgen had gewenscht en last gegeven, dat de paarden wel verzorgd zouden worden, geleidde hij hen naar de benedenzaal, vermits de groote ridderzaal, waar men spijzen zoude, nog niet geheel in gereedheid was. Binnen gekomen, wilde mom eenige verontschuldigingen bijbrengen wegens zijne vroege komst; doch de Baron wilde daarvan geen woord meer hooren reppen, alvorens de heeren zich met eene teug goeden wijn, die hun in groene fluiten
| |
| |
op een zilveren schenkblad werd toegediend, ververscht hadden. Toen eerst was het, dat elbert de gelegenheid vond, zich door zijnen patroon aan den Baron te laten voorstellen en dezen te verzoeken, hem zijne vrijpostigheid te willen ten goede houden, dat hij, zonder den Heer van sonheuvel te kennen, niet gëaarzeld had zijnen vriend mom, op deszelfs verzoek, bij deze gelegenheid te vergezellen.
‘Een hupsch edelman, als UEd. schijnt, heeft op mijn slot geene aanbeveling noodig,’ zeide van reede: ‘en daarenboven! mag een vriend niet altijd eenen vriend medebrengen?’ -
‘Ik hoop die spreuk dan ook op mij te mogen toepassen,’ zeide mom tegen zijnen gastheer: ‘want er is geen naam, waar ik meer prijs op stel, dan op dien van uwen vriend.’ -
‘Zoo!’ zeide van reede: ‘ik dacht, dat er een andere tijtel ware, dien gij mij nog liever geven zoudt, hê! hê!’ en hij begon hartelijk over zijne geestigheid te lagchen.
‘Gij hebt dubbel gelijk, Heer Baron!’ antwoordde de Ambtman, met eene bevallige buiging: ‘en hoewel het een het ander niet uitsluit, beken ik dat ik mij kwalijk heb uitgedrukt, en dat mij in dit oogenblik de naam van uwen schoonzoon boven alles dierbaar zoude wezen;.. doch zie daar een geluk, waarop ik niet hopen durf.’ -
‘En waarom niet, Heer Ambtman?’ vroeg de Baron op eenen gulhartigen toon: ‘gij weet, dat ik u hartelijk genegen ben en u hooge achting toedraag.’ -
| |
| |
‘Ik ben u daarvoor hoogstens dankbaar, Heer Baron! maar, daar is nog iemand, die in dit geval geraadpleegd dient te worden, en aan welke ik vrees, ten minste onverschillig te zijn.’ -
‘Mijne dochter meent gij? - Zij draagt u hoogachting toe; zij weet, dat haar huwelijk met u mij hoogst aangenaam zoude wezen; zij heeft nog geene vooringenomenheid voor eenig man, wat wilt gij meer? wat nog ontbreekt moet gij zelf zien te verkrijgen.’ -
‘Is UEd. wel zeker,’ vroeg mom, zijne woorden wegende, ‘dat zij nog niemand met eene meer bijzondere onderscheiding heeft gezien?’ -
‘Wel ja! zoo zeker althands als men van de gevoelens van een twintigjarig meisje wezen kan.’
‘Dat zegt juist niet veel,’ merkte botbergen lagchende aan: ‘in een meisjes hart te willen lezen is even goed, als bij nacht op zee uit het venster te willen kijken of het nog stormt. Men ziet niets en de wind blaast onze muts nog af op den koop toe.’ -
‘Zeer juist! zeer juist!’ zeide de Baron, den Gelderschman op den schouder kloppende: ‘alleen met dit onderscheid, dat het in het hartje van mijne ulrica geene stormachtige nacht is.- Doch, wat er ook van zij, Heer Ambtman! de liefde mijner dochter te verkrijgen is uwe zaak: zoo gij eens hare toestemming hebt, zal de mijne niet achterblijven: wat kan een vader meer doen? - Ulrica moet vrij handelen; het staat dus aan u, uw best te doen om hare genegenheid te winnen.’ -
| |
| |
‘Zij is lang in den Haag geweest,’ zeide mom, het hoofd schuddende.
‘Daarover kunt gij u toch niet beklagen,’ hernam van reede: ‘daar hebt gij haar het eerst leeren kennen.‘ -
‘Ik vrees maar, dat de een of ander hoofsche Jonker...’ -
‘Gekheid, gekheid, Heer Ambtman! Zij hield veel van de Gravin van nassau, en huisde er gaarne; maar ik heb haar toch altijd vrolijk en wel te vreden gezien, als zij weder bij mij op het slot keerde. Er is wel eene zwarigheid,’ vervolgde de Baron, op eens het voorhoofd fronsende; doch dezelve is van eenen geheel anderen aart.’
‘Eene zwarigheid!’ herhaalde mom, van kleur veranderende: ‘ik bid u!...’ -
‘Ik zal u dezelve verhalen, zoodra wij een geschikt oogenblik vinden om ons zonder getuigen te onderhouden,’ zeide van reede op den deftigen toon, dien hij slechts in zeer bijzondere gevallen aannam: ‘ik hoor hoefgetrappel op de slotbrug: en ik ga onze nieuwe gasten welkom heeten.’ -
‘De oude Heer schijnt sterk met u ingenomen,’ zeide elbert, terwijl hij met mom den Baron, die de nieuwaangekomene ontfangen ging, langzaam volgde.
‘Ik heb hem ook niet voor niets de zitting in de Staten der Provintie bezorgd,’ zeide mom: ‘en daarenboven een nieuw jachtgeweer laten komen, waarvoor hij mij, geloof ik, nog dankbaarder was.’ -
‘Dat alles zal uitmuntend op den vader wer- | |
| |
ken,’
zeide botbergen: ‘maar of het op de dochter eenigen invloed gehad heeft, zal nog te bezien staan. Mij dunkt, zij vatte nog al vuur op mijn verhaal: en haar hart schijnt meer dan wel noodig is aan haren ouden schoolkameraad gehecht.’ -
‘Des te beter,’ zeide mom: ‘des te eer zal zij uit spijt eenen anderen trouwen, mits het ons maar eerst gelukke, haar te overtuigen; doch genoeg hiervan, daar komt de Baron met zijn gasten aan.’ -
De nieuw aangekomenen werden alras door eenige andere genoodigden gevolgd, zoodat het gezelschap na verloop van een half uur voltallig was, en uit een twaalftal edellieden bestond. Van de gesprekken, welke na het afloopen der eerste verwelkoming en daaraan verknochte plichtplegingen volgden, zullen wij geene melding maken: zij waren onbeduidend, gelijk gewoonlijk bij den aanvang van alle feesten en partijen het geval is. Toen de klok elf geslagen had kwam de oude bouke den Baron verwittigen, dat het ontbijt gereed was; waarop van reede aan zijne gasten verzocht hem naar de groote ridderzaal te volgen.
Deze bood den genoodigden een aangenaam en recht verkwikkelijk schouwspel aan, zoowel wegens hare fraaiheid en den opschik dien men er bewonderde, als wegens de aantrekkelijkheden van eenen meer zelfstandigen aart, waarmede zij den vermoeiden gast uitlokten. Zij was ruim en langwerpig van gedaante: twee vervaarlijk breede en hooge haardsteden, waarin, ondanks de naderende lente, een goed onderhouden vuur brandde, ston- | |
| |
den
aan de beide einden over elkaêr te prijken. De vervooruitspringende schoorsteenmantels, van kostbaar Egyptisch marmer vervaardigd, schraagden eene menigte antieke vazen, (bij deze gelegenheid met de eerste voorjaarsbloemen gevuld) en rustten aan elken hoek op twee spierwitte kolommen, cierlijk met groene hulst omslingerd. Kostbare basreleven, uit eene andere marmersoort gehouwen, vercierden het lijstwerk en de voetstukken: de liefdesgevallen van Venus en Adonis waren op de schoorsteenen zelve op witten steen afgebeeld. Aan wederszijden der haardsteden bevond zich eene deur, welker kroonlijst, insgelijks op kolommen rustende, zich met de schoorsteenmantels vereenigde, zijnde de vakken boven de deuren, de basementen en plinten mede met snijwerk en beelden vercierd en opgetooid met bloemen en loof. In de lengte was de zaal ter eener zijde met acht vensters voorzien, wier bovenste afdeelingen met allerlei wapens beschilderd waren; terwijl de benedenste glasruiten een vrolijk uitzicht opleverden over de tuinen van het slot en de omliggende landsdouwen. De vakken tusschen de glasramen waren om en om met familieportretten en wapenrustingen behangen; het middelste vak alleen was ledig, zijnde daarop in fraai Parisch marmer het geslachtwapen der eigenaars uitgebeeld. De tegenzijde der zaal was over haar geheele lengte onafgewisseld met allerlei soorten van jacht- en wapentuig bekleed, hetwelk op eene zeer aartige wijze onder het opzicht der bevallige freule met sparrentakken, hulst en bloemenfestoenen aan een gestrikt was; 't geen
| |
| |
eene vrolijke vertooning maakte, en de oogen aangenaam streelde; doch wat aan de gasten, gelijk ik hierboven met een enkel woord reeds aanmerkte, een nog blijder schouwspel opleverde, was de lange tafel, welke midden in de zaal stond, en waarop een prachtig en voedzaam ontbijt was gereed gemaakt, dat niet uit de thee, de koffij, de vruchtenstroop of al de uitvindingen van latere dagen bestond, maar uit de stevige spijzen en dranken, die onze goede voorvaderen op alle uren van den dag welkom waren.
De gasten namen plaats op bankjens of schabellen voor twee personen, met zachte kussens overdekt. Spoedig viel men aan 't eten: de hoendersoep, in zilveren kommen opgedischt, maakte weldra voor eenen zwijnskop plaats, verzeld van kippen, kapoenen, duiven, versche kroppen, in 't kort van alles wat het jaargetijde medebracht en op een kostbaar ontbijt konde gevorderd worden. De edellieden deden eer aan deze spijzen, zoowel als aan de voortreffelijke wijnen, die hun onder het opzicht van bouke, die als bottelier optrad, werden toegediend. Alleen de Ambtman scheen weinig smaak te vinden in 't geen hem aangeboden werd: de gewichtige plannen en de daaruit ontsprotene bekommernissen, welke zijn brein vervulden, ontnamen hem alle eetlust: en verre van in een onmatig gebruik van drank eenige verstroojing te zoeken, trachtte hij zich, zoolang zulks in zijne macht was, van het volle gezag over zijne verstandelijke vermogens te verzekeren, door niet dan bij het instellen van gezondheden of der- | |
| |
gelijke
gelegenheden, den beker aan den mond te brengen. Hij zag met angstvalligheid, hoe botbergen de hem aangeboden roemers nimmer afsloeg; maar altijd dadelijk lot den bodem ledig dronk. Zijne bezorgdheid was echter overtollig; want de Gelderschman was aan tafel voor geen klein weinigje vervaard en had eene maag, die zeer gevoegelijk, naar verkiezing, de eigenschap van eene spons of van eenen handschoen konde aannemen, zonder dat zijn hoofd er iets door leed: de eenige invloed, welken de wijn op hem uitoefende, was die van hem nog opgeblazener en laatdunkender dan gewoonlijk te maken.
‘Gij zijt bijster stil vandaag, Ambtman!’ zeide van reede: ‘hapert er wat aan? of smaakt u mijn wijn niet?’ -
‘Het gastereeren deugt mij niet,’ zeide mom: ‘ik ben geen man, die voor festijnen geschikt is; en ik wensch gaarne een goed oog te behouden, om den kegel niet mis te raken,’ voegde hij er grimlagchend bij.
‘Ei! ei!’ zeide de Jonker van scherpenzeel: ‘dat is geen echt spel. Wil UEd. ons een roes laten drinken en zelve nuchteren blijven? dat zoude slecht gelijk staan! - Doch ik weet wat er aan schort. Een gezelschap van enkel heeren kan UEd. niet meer lijken, is 't niet zoo?’ -
‘Ik beken,’ zeide mom, ‘dat het gezelschap van de schoone kunne het genoegen der gezellige kringen altijd bevorderen moet.’ -
‘En vooral dat van onze edele gastvrouw, die, hoewel afwezig, in elken bloem, die dit vertrek
| |
| |
verciert, te vinden is,’ riep de Heer van helmenhorst: ‘lang moge zij leven! lang,’ vervolgde hij, oprijzende en zijnen roemer omhoog heffende: ‘lang leve de schoone Freule ulrica van sonheuvel!’ -
‘Lang leve de dochter van onzen braven gastheer!’ riep botbergen, zijn voorbeeld dadelijk volgende, gelijk ook het overige gezelschap deed.
‘Ik dank u voor mijne dochter, mijne Heeren!’ zeide de Baron; op zijne beurt eenen roemer vullende: ‘en moge zij nog vaak de eer genieten, de toebereidselen voor Ulieder onthaal te bestieren.’ -
‘Mits niet in dit vertrek,’ zeide botbergen.
‘En waarom hier niet?’ vroeg van reede met een verwonderd gelaat. ‘Staat u deze zaal niet aan?’ -
‘De zaal is prachtig en geriefelijk,’ antwoordde elbert; ‘maar, aangezien wij allen hopen dat de Jonkvrouwe spoedig de keuze van eenen waardigen echtgenoot moge doen, en zij dan haars vaders huis verlaten zal, meen ik haar geenen kwaden wensch te doen, wanneer ik Haar Edele de bezorging van een feest in een ander lokaal toewensche.’ -
‘Wel gevonden!’ zeide de Heer van lievendaal: ‘Mijnheer van botbergen! ik heb de eer u hem te brengen voor dien goeden wensch.’ -
‘En ik zoude u gaarne in gelijke munt betalen,’ hervatte de Gelderschman: ‘maar ik heb geen wijn van deze soort meer, en het zoude eene misdaad van gekwetste majesteit wezen, indien ik
| |
| |
UEds. beleefdheid met een ander wijntje beantwoordde, dan hetgeen UEd. mij toegedronken heeft.’ -
‘Er is toch meer van die soort in mijne kelder,’ zeide de Baron: ‘bouke! geef den Heer van botbergen;... maar waar is bouke?’ -
‘Hij is zoo even uit de kamer geroepen,’ antwoordde een der dienaars: ‘er was iemand beneden om hem te spreken.’ -
‘Zoo! Een gelegen tijd voorwaar; doch gij kunt het even goed bezorgen als hij: vraag maar aan mijne dochter van dien wijn van No. 3. Ja mijne Heeren! ik moet dien ouden bouke wat toegeven; er leeft op de waereld geen braver kaerel dan hij; wij zijn ook zooveel jaren achtereen samen geweest en hebben zooveel overgebracht: en dan, hij heeft wat te vertellen! hij heeft in Turkijen gëoorloogd en meer gezien dan een van ons allen.’ -
‘Zoover ben ik niet geweest,’ zeide elbert: ‘mijne krijgsverrichtingen waren alleen in Boheme; en daar zal men, gelijk ik mij zonder grootspraak vlei, nog wel van mij gewagen.’ -
‘In Boheme? zegt UEd., en dat onder welke vanen?’ vroeg van reede.
‘Ik heb onder den Spotkoning frederik gestreden; maar ik heb hem laten zitten; want er was niets met hem uitterichten. Ik zeide hem dikwijls: (Zijne Majesteit deed mij somtijds de eer aan mij te raadplegen) Uwe Majesteit, zeide ik, geeft gehoor aan oorblazers, aan belangzoekers, aan domkoppen. Zoo als Uwe Majesteit het aanvangt, zal
| |
| |
het nooit lukken: en dan ontwikkelde ik de redenen, die ik daartoe vinden kon. Dan, vergeefsche moeite! Zijne Majesteit sloeg mijne woorden in den wind; en wat is er het gevolg van geweest? Zooras ik vertrokken was uit het leger (want zulke dwaasheden als men daar deed, kon ik met geene drooge oogen meer aanzien) liep alles in de war, en nu komt hij met de kous op het hoofd terug.’
‘En hebt gij,’ vroeg van reede, zich bij voorraad de handen wrijvende, als verheugd over het antwoord dat hij verwachtte: ‘hebt gij den Jonker van craeihorst ook gekend?’ -
‘Gekend?’ herhaalde botbergen: ‘ja, een weinig, schoon het geene eer was hem te kennen!’ -
De Baron zag zijnen gast verwonderd aan, zette zijnen roemer neder en vroeg met bevreemding wat door deze uitdrukking gemeend werd.
‘Wel!’ vervolgde elbert: ‘ik had geen' omgang met hem, omdat hij een liederlijke knaap was, een dronkaart, een lafbek, een valsche dobbelaar...’ -
‘Onmogelijk!’ riep de Baron met hevigheid uit: en op hetzelfde oogenblik sprong de oude Veltman, als of hij die lasteringen tegen zijnen voormaligen meester niet langer wilde aanhooren, met een luid geblaf van onder den zitbank des Barons op, en liep, sneller dan hij in de laatste drie jaren gedaan had, de deur uit, en bouke, die juist binnen kwam, bijna omver.
‘Ja! ja! loop maar Veltman!’ zeide bouke, met eene vrolijke stem, terwijl hij de tafel nader- | |
| |
de
met een gelaat waar de vreugd op geschilderd stond. ‘Mijnheer!’ vervolgde hij, ‘bodenbrood! daar is eene oude kennis...’ -
‘Zwijg bouke!’ zeide de Baron, zonder bijna naar hem te luisteren: ‘Mijnheer van botbergen! ik bid u! verklaar mij eens wat gij van mijnen joan gezegd hebt... Ik bedoel van dien Jonker van craeihorst.’ -
‘Kende UEd. hem?’ vroeg elbert, zich verwonderd veinzende: ‘vergeef mij dan zoo ik kwalijk van hem sprak; maar ik dacht niet, dat een knaap in UEds. gunst zoude deelen, wien ik om zijn schandelijk gedrag, met rottingslagen genoodzaakt heb het leger te verlaten.’ -
‘Dat is een leugen, een onbeschaamde leugen!’ zeide met luider stem de getrouwe bouke, die de beschuldiging, door botbergen aangevoerd, opmerkzaam had aangehoord.
‘Wie spreekt daar?’ vroeg elbert, met trotschheid opziende; maar zijne oogen zagen verlegen voor zich, toen zij den vrijen blik ontmoeteden van joans ouden krijgsmakker, die, met de armen over elkaêr geslagen, achter de zitplaats des gastheers stond.
‘Dat ben ik, met uw verlof,’ zeide bouke: ‘en wat ik niet vol kan houden, zal een ander voor mij doen.’ -
‘bouke!’ riep de Baron, terwijl hij aan zijn gezegde den toon der bestraffing poogde te geven: ‘denk wie gij zijt en waar gij zijt!’ -
‘Zoo doe ik,’ antwoordde bouke, zonder verlegen te worden: ‘ik denk dat ik Jonker joans
| |
| |
oude wapenbroeder ben, en dat ik over eenen lasteraar sta, die...’ -
‘Vlegel!’ riep botbergen, door het verwijt des Barons bemoedigd: ‘denkt ge dat ik mij met u zal meten? Zoo een edelman mij de millioenste part had gezegd van 't geen gij mij durft te zeggen, hij leefde niet meer!’ -
‘Is er geen der edellieden, hier tegenwoordig, die de partij eens afwezigen opneemt?’ vroeg bouke.
Botbergen zag bëangst in 't rond; doch zijn gelaat helderde spoedig op, dewijl al de gasten, ziende dat de Heer van sonheuvel zelf zijnen zoon niet verdedigen wilde, geene partij voor hem begrepen te moeten trekken. Zooras de opgeblazene Gelderschman zich hiervan overtuigd hield, smeet hij zijne handschoen middel in de zaal, en riep tevens uit: ‘hiermede daag ik iederen edelman uit, die als ik, zestien quartieren bewijzen kan, om mijne woorden te komen logenstraffen.’ -
‘Ik neem de uitdaging aan en zal u spoedig eenen kamper brengen, die u zestien honderd quartieren in je tronie snijden zal,’ zeide bouke, de handschoen oprapende, waarna hij de zaal verliet.
‘Mijnheer van botbergen!’ zeide van reede, die al dien tijd had zitten stampvoeten en op zijne mouwen bijten van kwaadheid: ‘ik kon voor den goede bouke geene partij kiezen tegen iemand, wien ik op mijn eigen slot als gast ontfang; maar bij mijne zaligheid! zoo UEd. elders dan op het huis te sonheuvel in mijn bijzijn kwaad hadt ge- | |
| |
sproken
van mijnen goeden joan, ik had u mijnen roemer op 't aangezicht aan stukken geslagen!’ -
‘Indien UEd. het mij vergunt, Heer Baron!’ zeide mom, ‘zoo zal ik de eer van den Jonker van craeihorst handhaven en met den Heer van botbergen, hoe bevriend wij ook zijn, op dood en leven kampen.’ -
Elbert zag zijnen patroon vragender wijze aan, als wilde hij op deszelfs aangezigt lezen of het hem ernst ware. Een schampere trek, die zich aan des Ambtmans neusvleugel en aan de hoeken van deszelfs oog vertoonde, was genoeg om hem de zekerheid te verschaffen, dat mom, door dit aanbod, het gevaar voorkomen wilde dat zich een ander kampvechter zoude opdoen. - In dit oogenblik trad bouke weder binnen en zeide, de deur wijd openzettende: ‘Mijnheer van bokkenbergen! hier breng ik u eenen tegenstander, als ik beloofd heb.’ -
Alle oogen wendden zich nu naar de deur, waardoor een jongeling binnentrad, wiens verschijning eene algemeene verbazing te weeg bracht. De Baron en het meerendeel der gasten sprongen op. Botbergen schoof zijnen zitbank wel drie voeten achteruit, werd doodsbleek, sloeg klappertandend eene bevende hand aan 't gevest van zijn' degen, doch was buiten staat om het lemmer de schede te doen verlaten. Mom staarde den onbekende met open mond aan: het was de vreemdeling, dien hij bij klaas meinertz voor een' Remonstrantschen Proponent had aangezien.
‘Joan!’ riep de Baron met eenen luiden kreet en sloot zijnen pleegzoon, die, van den getrouwen
| |
| |
Veltman vergezeld, naar hem toe trad, met hartelijke vreugd in zijne armen; maar bijna dadelijk wikkelde hij zich weder uit deszelfs omhelzing los. ‘Joan!’ herhaalde hij: ‘ik moest u niet omarmd hebben, eer ik wist of gij het waardig waart. Men verhaalt schandelijke dingen van u.’ -
‘Dat heb ik van bouke vernomen,’ antwoordde joan: ‘wie van de Heeren noemt zich de Heer van botbergen?’ -
‘Wat! kent gij hem niet eens?’ vroeg de Baron, verbaasd: ‘hoe hangt dit samen?’ -
‘Nu, Mijnheer!’ zeide bouke tegen den verslagen snoever, die met hangende armen en stijf op een gesloten tanden als vastgenageld zitten bleef: ‘wat dunkt u? is het niet met mij: een man een man, een woord een woord?’ -
‘Zijt gij het, die u de Heer van botbergen noemt?’ vroeg joan met bevreemding. ‘In het leger van den Koning van boheme droegt gij een' anderen naam.’ -
‘Wat zal ik u zeggen, Jonker!’ antwoordde elbert, zich door een grap willende redden: ‘wij droegen geen van beide onzen waren naam.’ -
‘'t Zij ik recht hebbe op den mijnen of niet,’ hernam joan met fierheid, ‘hij is te schoon om hem te zien bezwalken: en na hetgeen er tusschen ons is voorgevallen, had ik niet gedacht, dat gij mij in de tegenwoordigheid van dit aanzienlijk gezelschap...’ -
‘Van die rottingslagen, meent gij?’ vroeg botbergen, opstaande: ‘ja, ik had daarvan misschien niet moeten spreken;.. wij zijn geen beste vrien- | |
| |
den
gescheiden, dat is waar; maar wij kunnen altijd tot eene verklaring komen.’ -
‘Tot uw dienst, al wilt gij dadelijk,’ zeide joan, de hand aan 't geweer slaande.
‘De Heer Ambtman zal mij wel tot getuige willen dienen,’ vervolgde botbergen, zich tot dezen wendende.
Nu volgden de oogen van joan de richting, welke die van zijne weêrpartij genomen hadden, en hij herkende in den Ambtman de persoon, die hem in het opkamertje hij klaas meinertz ontfangen had. Dit onverwacht gezicht deed hem, verwonderd, een' stap terug treden, en bracht zijne gedachten op eens van den twist met botbergen op het voorgevallene van den vorigen avond terug. Met niet minder nadruk, schoon met eene kwalijk verborgene verlegenheid, staarde mom den jongeling aan en peinsde hij op de houding, die hij bij deze gelegenheid moest aannemen. Botbergen, die, zooras joan hem niet meer toesprak noch met zijn' verwoeden blik bedreigde, zijnen moed weder voelde herleven, had eene fiere en onversaagde houding aangenomen en mompelde, doch zeer binnensmonds, allerlei dreigementen. De overigen, die eenen kring om de belanghebbende partijen gemaakt hadden, zagen vreemd op over joans plotseling zwijgen, en nog meer, toen deze naar mom toestapte en met eene eenigzins verzachtte stem, doch op vasten toon, hem de volgende vraag deed, welke, schoon op haarzelve zeer eenvoudig, in de omstandigheden van den Ambtman vrij geschikt was om hem van zijn stuk te brengen:
| |
| |
‘heb ik gisteren avond niet de eer gehad UEd. te zien?’ -
Schoon mom reeds tijd gehad had om zich op een antwoord voor te bereiden, hetwelk hij al dadelijk had begrepen dat hem afgevorderd zoude worden, was hij nog niet met zich zelven eens, hoe hij dit antwoord op de meest voldoende wijze zoude inrichten. Het scheen hem dus best toe, geen antwoord te geven, en zich van de zaak, gelijk men het noemt, met een Jantje van Leyden af te maken.
‘Is UEd. die langgewenschte en ter goeder uur gekeerde pleegzoon van onzen besten gastheer?’ vroeg hij, opstaande en joans beide handen vattende: ‘wel het verheugt mij, als vriend van den huize, recht zeer u te mogen leeren kennen. Wat zal uwe komst hier levendigheid op het slot brengen! Wat zal de bevallige freule verheugd zijn, zij, die u zoo lief heeft!’ Hier zag mom met spijt, hoe een hevige blos het gelaat des jongelings overstroomde. ‘Nu, ik ben recht gelukkig u te zien: gij vindt mij met lijf en ziel tot uwe dienst, beschik over mij, zoo dikwijls gij wilt. Ik heb zooveel goeds van u gehoord, dat ik verlang uwe vriendschap te verwerven. Sta mij toe, dat ik u omhelze.’ -
Met deze woorden drukte hij den jongeling, die beteuterd en verbaasd over dien vloed van woorden voor hem stond, in zijne armen en fluisterde hem bij die gelegenheid in 't oor: ‘hadt gij u maar genoemd, gisteren avond! Nu! ik moet over dit alles een nader gesprek met u hebben, ter
| |
| |
opheldering. Ik hoor, dat gij daar zonderling te pas zijt gekomen.’ - En toen, eer joan van zijne bevreemding kon bekomen, trad hij terug en nam van reede bij de hand. ‘Mijn vriend!’ zeide hij: ‘wat zoude het jammer zijn, indien op eenen heuchelijken dag als deze, de vreugd door oneenigheid of hooge woorden verstoord werd. Vereenig u met mij, om uwen waardigen voedsterling, als ook mijnen vriend van botbergen, die zonder reden en waarschijnlijk ten gevolge van een misverstand op elkaêr gebeten zijn, tot bedaren te brengen. Voor Sint Felten met al die langer twist wil zoeken. Ik drink op de gelukkige terugkomst van den edelen Jonker joan van craeihorst, Kapitein in dienst van Zijne Majesteit den Koning van Boheme: en die mijn voorbeeld niet volgt, is waarachtig geen knip voor den neus waard.’ - Bij het uitspreken dezer laatste zinsnede had hij zich een' vollen roemer geschonken, dien hij nu tot den bodem ledig dronk. Zoowel van sonheuvel als de gasten volgden zijn voorbeeld.
‘Kom, elbert!’ vervolgde mom, zijnen makker eenen vollen beker in de hand wringende: ‘gij moet mede drinken; want de terugkomst des Jonkers kan u nooit anders dan stof tot blijdschap geven! Heldert alles zich op en wordt het misverstand weggeruimd, des te beter; zoo niet, dan hebt gij t' avond of morgen gelegenheid om uwe dapperheid aan den dag te leggen. Dus, man! drink uit, en denk vooreerst maar niet meer aan het gekke geval.’ -
‘Pots hondert tausent slapferment!’ zeide bot-
| |
| |
bergen,
den roemer aannemende: ‘mijne dapperheid is alom genoeg bekend en heeft geene nieuwe gelegenheden noodig om zich te toonen. De Jonker en ik hebben elkander over en weder beledigd: - dus zijn wij kamp; en hapert er nog iets aan, dan zal dit zich spoedig oplossen. Ik drink dus gaarne op de gezondheid van den Jonker van craeihorst, en dat hij zulk een lang leven moge genieten, als ik hem toewensch.’ - Dit zeggende, ledigde hij zijn glas en hernam zijne plaats bij de nu weder aanzittende gasten.
‘Ik dank al de Heeren voor hunne vriendelijke toewenschingen,’ zeide joan, op zijne beurt een' roemer vullende: ‘wat den Heer van botbergen betreft, ik bedank ook hem, en het zal mij aangenaam zijn, indien hij mij in den loop van dezen dag een oogenblik schenken wil, daar ik het met den Heer Ambtman eens ben, dat wij het genoegen der gasten thands niet stooren moeten.’ - Dit gezegd hebbende, ledigde hij zijne kelk en nam aan de tafel plaats.
Men hervatte den maaltijd; doch vruchteloos zocht de Ambtman het gesprek weder te verlevendigen; de Baron was, zonder het te willen doen blijken, ontevreden dat de twist gesust ware, en had liever gehad, dat joan zijne wederpartij de trappen had afgesmeten. Joans hoofd was zoo vol gedachten, dat hij de aanwezigen vergat, ja voor den drommel wenschte. Hij ondervond ten vollen de onaangenaame gewaarwording van iemand, die na een lang afwezen, versoezeld en verwaaid te huis komt, en in plaats van zijn gezin alleen, een
| |
| |
huis vol gasten vindt, die niets van zijne vermoeidheid, van zijne verstrooidheid van gedachten begrijpen. Nu eens maalden hem de geheimzinnige voorvallen in Tiel door het hoofd; dan weder dacht hij aan de bekoorlijke Ulrica, welke hij zoo vurig verlangde en toch vreesde weder te zien. Zijn twist met botbergen hield hem het minst bezig; want hij was overtuigd dat hij van dien snoever, zoodra hij zulks verlangde, de noodige voldoening verkrijgen zoude; daar het geval in het Boheemsche leger zich juist had toegedragen als elbert het verteld had, met dit kleine onderscheid echter, dat het joan geweest was, die den anderen met stokslagen had weggejaagd. Hij bekommerde zich dus weinig over botbergens lastertaal, alleen voor zoo verre hij zich bij ulrica nog rechtvaardigen moest: want bouke had hem, (zoodra hij op het slot gekomen was, en vernemende dat het vol gasten was, naar dien ouden vriend gevraagd had) verwittigd, hoe elbert zijn' goeden naam eene schandelijke kladde had aangewreven in tegenwoordigheid der Jonkvrouw. Reeds dadelijk zoude joan zich over dien hoon zijn komen beklagen, had hij niet gemeend eerst zijne nog vochtige kleederen tegen andere te moeten verwisselen.
De overige gasten hadden, even als de Baron, weinig genoegen genomen met de wijze waarop de twist gesust was; daar zij, niet zonder grond, oordeelden, dat een van de twee partijen een lafaart wezen moest, die niet aan hunne tafel voegde: het misnoegen bracht dus stilte te weeg: zelfs de Ambtman, hoewel hij de anderen aan
| |
| |
't praten zocht te krijgen, had het hoofd te vol, dan dat hem zulks wel afging, en het zoude eenen opmerkzamen bijstander niet ontgaan zijn, dat de goede houding, die hij aanwendde, alzins gedwongen was. De heerschende stilte deed den Baron dus spoedig besluiten om het gezelschap te verzoeken, een einde aan het ontbijt te maken en zich met hem naar de kegelbaan te begeven. Dit voorstel scheen eene verlossing toe aan de gandsche vergadering: en allen haasteden zich daaraan te voldoen, behalve joan, die, zijnen pleegvader ter zijde trekkende, van hem verlof verzocht om zich af te zonderen en ulrica te gaan groeten.
‘Hoe is 't joan?’ zeide de Baron: ‘zoekt gij eene gelegenheid om van dien botbergen af te raken? Ik had van u meer vuur verwacht, vrindlief! Ware ik in uwe plaats geweest, die verwaande pochhans had al lang op 't plein gelegen.’ -
‘Ik beloof u, vader! dat uitstel geen achterstel worden zal,’ zeide joan: ‘ik zal met dien knaap nog een appeltje schillen, dat hem slecht zal smaken. Stel u daaromtrent gerust; maar, dunkt mij, mijn verlangen om ulrica te zien, is nog al natuurlijk.’ -
‘Nu, ga maar, ga maar,’ zeide de Baron, knorrig: ‘lieve deugd! in mijn' tijd waren de knapen anders! thands zijn zij zoo koel als winterpeeren. Wat zullen de oude lui dan zijn, als de jeugd geen warm bloed meer heeft?’ - Na deze wrevelige aanmerking keerde de Baron zich weder tot zijne gasten en geleidde hen buiten het
| |
| |
slot, naar den hof, waar de frissche lucht en de balsemgeuren van lindebloesems en voorjaars-gebloemte de wandelaars op eene lieflijke wijze tegen kwamen, en de dampen, door den wijn veroorzaakt, vervongen. Langs eene lommerrijke lindenlaan begaf men zich naar de kegelbaan, die aan het achtereinde van den hof tusschen hooge hagen gelegen en met een planken beschot, laag genoeg om er over heen te zien, omzet was. De baan, waaraan bouke gedurende de vorige dagen al zijne vlijt besteed had, was spiegelglad: op twee derden van derzelver lengte stonden de prachtige ebbenhouten kegels, met zilveren randen en ringen beslagen en wel drie voeten hoog op daartoe op gelijke afstanden getrokken kringen te prijken. Langs het schot liep, ter linkerzijde van de baan, een houten goot af, waarbij een tuinjongen geplaatst was, om, na den worp, den bal weder aan de spelers toe te zenden. Bouke stond aan de rechterzijde, bij de kegels, gereed om de tusschen de spelers gerezene oneenigheden te beslissen, en den uitslag van elken worp met krijt aan te teekenen op een zwart bord, dat aan een' paal hing, die boven het beschot uitstak. Aan het begin der baan stonden twee andere dienaars bij eene tafel, waarop bier en brandewijn gereed stonden tot lafenis der spelers: en daarover een kastje met laden, waarin de kegelballen lagen, benevens een bord met dobbelsteenen; de nommers, die aan de spelers uitgedeeld moesten worden, de handleien, waarop elk zijne poincten of verliezen voor zich konde opteekenen, in één woord, al wat noodig
| |
| |
kon gëacht worden. Onderscheiden lijnen, evenwijdig over de breedte der baan getrokken, duidden de plaats aan, van waar men werpen moest, en welke de speler, wien het slotnommer te beurt viel, doorgaands aanwees.
Met veel plechtigheid naderde bouke het gezelschap, zoo ras het de kegelbaan binnentrad, haalde de dobbelsteenen voor den dag en reikte die aan den Jonker van scherpenzeel toe, welke, na geworpen te hebben, dezelve aan zijnen buurman overgaf en zoo vervolgens. Bouke teekende de geworpen getallen op en liet de gelijkstaande weder overgooien, tot dat elk zijn nommer had. Toen begaf hij zich weder naar zijne standplaats bij het groote bord, en botbergen, wien het laatste nommer te beurt was gevallen, duidde aan van welken streep men beginnen moest. De Heer van lievendaal, die den eersten worp moest doen, zette den linkervoet op den streep, bracht den rechtervoet eene schrede achterwaart, nam den zwaren bal op en deed hem over de baan vliegen. De bal wierp eenen kegel om en schudde den tweeden; doch hij had zijne kracht verloren en rolde al draaiende het spel uit zonder iets verders te verrichten. De tuinknaap zette dadelijk den gevallen kegel weder op en zond den bal terug.
‘Hij was goed gemeend!’ zeide een der spelers.
‘De baan is niet glad genoeg,’ antwoordde lievendaal: ‘anders ware de tweede ook gevallen; zaagt ge wel hoe zij wiggelde? Dan kom aan, helmenhorst! laat eens zien, of gij beter zult slagen.’ -
| |
| |
Met meer bedaardheid dan zijn voorganger dreef den tweede speler den bal voort en wierp ook eenen kegel om, terwijl de bal stil liggen bleef.
‘Dat is ongelukkig!’ riep hij uit: ‘wie kan zoo iets helpen. De kegel valt juist voor mijn bal, en snijdt hem den weg af: anders waren er nog wel drie of vier omgeworpen geweest.’ -
Haastig, gelijk hij alles deed, wierp van reede op zijne beurt den bal. Doch door de drift draaide zijne hand onder 't werpen, en de bal, na eerst rechtuit te zijn gerold, nam, kort voor 't spel, eene zijdelingsche wending en liep de kegels voorbij.
‘Wat satan is dat!’ schreeuwde hij hoogst ontevreden: ‘bouke! de baan is niet gelijk! hoe kan een bal zoo mal rollen?’ -
‘De baan is al gelijk,’ antwoordde bouke, terwijl hij met veel bedaardheid den misslag opteekende: ‘ik kan niet helpen, dat UEd. scheef gooit.’ -
‘Kom Heer Ambtman! het is uw beurt! laat ons eens zien of UEd., die niets gedronken heeft, scherper gooien zult dan een van ons allen,’ zeide de Jonker van scherpenzeel.
‘Gij ziet, van dat weinigje beef ik reeds,’ zeide mom, en wierp den bal wel een voet buiten het spel. Met ongelijk gevolg speelden diegenen, die na hem kwamen. Toen de beurt aan botbergen kwam, die reeds luide gesnoefd had over de menigvuldige partijen, door hem bij andere gelegenheden gewonnen? keken de spelers nieuwsgierig toe; maar de Gelderschman voldeed slecht aan
| |
| |
hunne verwachting en deed den bal middel door de kegels heen vliegen.
Na op deze wijze eenige toeren afgespeeld te hebben, werd van reede, die bij deze gelegenheid slecht, of, zoo 't heette, ongelukkig speelde, wrevelig, en den Ambtman, wiens kans niet fraai stond, onder den arm nemende, verzocht hij hem, het spel maar te laten varen en met hem plaats te nemen op eene bank buiten den ingang der baan geplaatst, waar men ongestoord zat en echter het spel overzien kon. Na een wijl over onverschillige dingen gesproken te hebben, begon de Ambtman weder zijne liefde voor ulrica tot onderwerp van hun gesprek te maken; en toen was het, dat de Baron, wiens oprecht en rondborstig gemoed door den Rijnwijn nog openhartiger geworden was, het gepast oordeelde, den Ambtman een geheim te vertrouwen, dat hij voor elk ander zorgvuldig bewaard hield, doch 't geen hij als een eerlijk man zich verplicht achtte, zijnen aanstaanden schoonzoon mede te deelen.
‘Vriend mom!’ zeide hij: ‘ik ben overtuigd, dat het alleen uit genegenheid voor hare persoon is, dat gij mijne dochter gevraagd hebt; dat geen andere drijfveer u handelen deed, en dat gij haar van mijne hand zoudt willen nemen, al ware zij niet machtig u een penning als huwelijksgoed mede te brengen. Doch, daar ik nimmer den schijn van karigheid zoude willen toonen, en niet gaarne de beschuldiging zoude verdienen, van u omtrent den waren staat mijner zaken misleid te hebben, daar er bovendien nog eene zwarigheid bestaat,
| |
| |
als ik van ochtend zeide, acht ik het billijk, u dienaangaande nader in te lichten.’ -
‘Heer Baron!’ zeide mom, zijne verwondering over zulk eene voorafspraak onder een' vriendelijken grimlagch verbergende: ‘uwe beleefdheid is al te groot. Geloof vrij, dat geen inzicht van mij te verrijken mij noopt, uwe bevallige dochter ten huwelijk te vragen. Ik ben, Goddank! rijk genoeg, en, zoo ik eene gade wensch, zoek ik slechts eene lieve gezellin, die den avond van mijn leven verheuge. Echter, zoo UEd. noodig oordeelt, mij, na deze betuiging, nog de eer aan te doen, van mij uwe familiegeheimen mede te deelen, ben ik bereid naar u te luisteren.’ -
‘Juist! juist, Heer Ambtman!’ antwoordde van reede: ‘gij moet alles weten, want al zijn uwe gevoelens omtrent mijne ulrica nog zoo edel, omtrent mij zoudt gij welligt van meening veranderen, zoo ik niet met open kaarten speelde. Dan, ter zake: - Ik moet, om u mijne omstandigheden te verduidelijken, de geschiedenis wat hooger ophalen. - Mijn overgrootvader godard van reede, had, gelijk u bekend is, zijne meeste goederen, waaronder ook deze heerlijkheid, ter leen van het Bisdom van Utrecht, en stond, daar hij een devoot Katholiek was, in hooge gunst bij den Bisschop. Op aanzoek van dezen, en onder belofte van deszelfs protectie, liet hij zijnen tweeden zoon frederik voor den geestelijken stand opvoeden, en wel bij de Dominikanen te Tiel. De jonge geestelijke bracht het ver ... ja, Roomsch of Onroomsch, wij zijn altoos bijbelvast en fiksch in de
| |
| |
leer geweest... nu, dat is tot daar aan toe: hij maakte groote vorderingen, en de oude Heer had het genoegen hem voor zijnen dood tot Prior van datzelfde konvent der Dominikanen te zien verheven.. dat moet een vet ambtje geweest zijn!’ -
‘Zoo vet,’ zeide mom; ‘dat ik er mijn ambtmanschap dadelijk voor geven zoude, mits het mij maar niet belette uwe schoone dochter te huwen.’ -
‘Ja! men moet kiezen of deelen; .. doch waar waren wij gebleven?..’ -
‘Bij uwen oudoom den Prior; is hij het niet, die, wanneer hij zat te lezen, een duiveltje de kaars liet houden?’ -
‘Juist! zijne beeldtenis hangt op het slot; doch ter zake. - Borre, frederiks oudste broeder en mijn grootvader, niet minder goed Roomsch dan zijn broeder, vertrouwde hem de opvoeding van zijnen oudsten zoon godard, terwijl karel, de jongste, voor den wapenhandel werd opgeleid. - Intusschen had de omwenteling plaats en de oorlog met de Spanjaarden. Mijn grootvader, toen Heer van Sonheuvel, zijn broeder de Prior en mijn oom godard hielden, als men denken kon, ijverig de zijde van den Koning; doch mijn vader, die reeds jong aan hun opzigt onttrokken was, koos des Princen zijde, en zwoer even als deze de Paapsche Godsdienst af.’ -
‘Dat zal den ouden Heer weinig gesmaakt hebben,’ merkte mom aan, om te toonen dat hij luisterde naar een verhaal, waar hij de belangrijkheid nog niet van inzag.
| |
| |
‘Het gedrag van zijnen zoon belgde hem zoozeer, vervolgde de Baron, ‘dat hij mijnen vader onterfde en zijne bezittingen aan mijn' oom godard maakte, die een weinig later de eenige erfgenaam werd der machtige nalatenschap van den Prior.’ -
‘Zoo!’ riep mom, voor wien de geschiedenis op eens eene belangrijker gedaante verkreeg: ‘dan heeft oom godard alles ingepalmd.’ -
‘Zoo als gij wel aanmerkt. Mijn vader had zich wel tegen het een en ander kunnen verzetten; doch dit wilde hij, uit kinderlijken eerbied, niet doen. Hij had bovendien een vrij gegoed meisje getrouwd. Zoodra mijn grootvader gestorven was, riep mijn oom godard mijnen vader weder tot zich en stelde hem voor, samen als broeders op Sonheuvel te leven. Dit aanbod was met hartelijkheid gedaan: het werd met dankbaarheid aangenomen. Dan, niet lang had die samenwoning geduurd, toen de vrouw van mijnen oom stierf. Hij was over dit verlies diep getroffen; de vermaken der waereld werden hem walgelijk, hij liet aan mijnen vader het opzicht over alle zijne goederen, trok naar Tiel, nam het geestelijk gewaad aan, verkreeg, als zijn oom, de waardigheid van Prior, en zoude tot hooger waardigheden gestegen zijn, ware hij niet met een groot gedeelte der Roomsche geestelijkheid van oproerigheid beschuldigd geweest en ten lande uitgebannen. Nu deed mijn vader iets, dat ik niet weet of ik mij wel zoude hebben durven veroorloven.’ -
‘En dat was?’ vroeg mom, bij wien het verhaal hoe langer hoe meer belangstelling wekte.
| |
| |
‘Dat zult gij hooren. Mijn oom had zijn eenigste dochter bij de geestelijke zusters van Sinte coecilia laten opbrengen. Nu gebeurde er in dat klooster een schandaal: namelijk, dat eene non met een Jesuïtschen pater, die hier door 't land reisde, samen opdrosten. Het volk, dat al niet zeer op de hand der nonnentjes was, plonderde toen het gandsche konvent en joeg de nonnen weg. Toen stuurde mijn oom zijne maria aan mijnen vader, met verzoek haar naar Kampen te sturen, waar eene vroome zuster voor hare opvoeding zoude zorgen. Dat deed mijn vader niet, en daar deed hij, mijns inziens, verkeerd aan.’ -
‘Hij wilde de rijke erfgename onder zijn bereik houden,’ zeide mom.
‘Neen, dat niet,’ zeide van reede, terwijl zijne kleine oogen van verontwaardiging vonkelden: ‘hoe komt ge op die gedachte! Hij handelde misschien verkeerd; maar geenszins uit baatzuchtige oogmerken.’ -
‘Dan kan ik niet inzien, uit welken hoofde zijn gedrag laakbaar was,’ zeide mom: ‘noch zelfs wat zijn oogmerk geweest kan zijn.’ -
‘Ziet gij dat niet?’ vroeg van reede: ‘hij wilde een zieltje winnen en hield de kleine maria bij zich, om haar, tegen de begeerte haars vaders aan, in de Hervormde leer te laten opvoeden. Ziet ge! dat was niet, zoo als 't hoorde.’ -
‘Vindt gij?’ vroeg mom op zijne beurt, met eenige verbaasdheid: ‘alle onze Dominées zullen u het tegendeel zeggen.’ -
‘Dat is wel mogelijk, ofschoon mijn goede
| |
| |
vriend raesfelt er niet volkomen zeker op is,’ zeide van reede: ‘maar, naar mijn inzien, kunnen de middelen het doel nooit wettigen, zoo als de Jesuiten beweeren; ... doch, dat daargelaten: maria bleef dan bij ons, en toen zij huwbaar was, mijne vrouw. Mijn vader stierf - ik bleef voor 't oog der waereld, de Heer van sonheuvel; doch, in de daad, niet meer dan de rentmeester van mijnen, oom.’ -
‘En heeft die oom niets meer van zich laten hooren?’ vroeg mom.
‘Slechts eens heb ik hem sedert gezien: en toen had zijne onvoorzichtigheid hem bijna doen vatten: met moeite deed ik hem ontsnappen. Hij verzocht mij toen, het bestuur zijner bezittingen te blijven behouden en de interessen als mijn eigendom te beschouwen.’ -
‘Die vrek!’ zeide mom: ‘hij had u alles even goed kunnen overdoen; want, vooreerst heeft hij aan die rijkdommen niets, en ten tweede zoude er op zijn recht van eigendom vrij wat aan te merken zijn.’ -
‘Geen woord daarvan!’ hernam de Baron: ‘wie hem ooit in zijn recht verkort, ik zal hem blijven handhaven. - Dan, nu is er nog iets: mijn oom was, ter oorzake der naauwe verwantschap tusschen maria en mij, tegen ons huwelijk geweest. Leedwezen daarover voerde mijne lieve vrouw ten grave. Zij deed, ik geloof gedreven door eene soort van zucht om een zoenoffer aan den toorn haars vaders te brengen, mij op haar sterfbed beloven, dat ik ulrica, ons eenigst kind,
| |
| |
niet zoude uithuwelijken, dan met de toestemming van mijnen schoonvader... Zij was stervende, ik zwoer dit, om haar gerust te stellen; - en toch, ik had zoo lichtvaardig niet moeten zweeren: want waar vinde ik nu den ouden Heer!’ -
‘Hoe laat hij zich noemen?’ vroeg mom.
‘De Paapschen noemen hem vader ambrosius,’ antwoordde van reede: ‘doch het zal moeilijk zijn, zijne verblijfplaats uit te vorschen. Er zijn er zoo veel van dien naam.’ -
‘Wij zullen zien,’ zeide mom, opstaande en zijn' knevel wrijvende om eenen onwillekeurigen grimlagch te verbergen: ‘misschien is hij wel op te sporen. Ik heb overal nog al betrekkingen: en ik vleie mij, dat zoo hij met mijne wenschen bekend is, hij er niets tegen zal hebben in te brengen.’ -
‘Mijne mededeelingen hebben dus geenen invloed op uwe voornemens?’ vroeg van reede, terwijl een waas van tevredenheid zich over zijn gelaat verspreidde. Gij blijft de hand mijner dochter vragen.’ -
‘Heer Baron,’ zeide mom: ‘uw openhartig, ja edelmoedig gedrag te mijwaart treft mij, vervult mij met bewondering voor u; doch het verbaast mij niet. Gij hebt mij wel bëoordeeld, toen gij genoeg vertrouwen in mij steldet, om mij deze gewichtige geheimen mede te deelen. Ik bemin ulrica: haar vraag ik, en haar alleen.’ -
‘Bedenk u wel,’ zeide de Baron: ‘ik bezit niets, dat ik mijn eigen kan noemen, dan mijns moeders erfdeel: op mijn' ouden dag bekrimp ik mij
| |
| |
niet meer, en van wat ik heb, heb ik vast besloten de helft aan joan te geven; ik heb dien armen jongen niet opgevoed om hem naderhand armoede te laten lijden. Ulrica weet dit, en zij is te vrede met het weinige dat ik haar medegeef; doch gij!...’ Hier schudde hij bedenkelijk het hoofd.
‘Ik ben met ulrica te vreden, en begeer niets meer,’ herhaalde mom.
‘Heel wel! dat zijn jongelui's betuigingen, als zij vrijen. Doch naderhand komt het berouw en dan is het te laat.’ -
‘Ik ben geen knaap meer,’ zeide mom: ‘die zijn geluk op een paar schoone oogen verspeelt. Ik ben rijk genoeg om eene vrouw naar mijn' zin te huwen, ook zonder bruidschat. Veroorloof mij, tot nader bewijs van mijne betuiging, dat ik mij naar uwe dochter begeve en haar mijne hulde brenge.’ -
‘Zeer gaarne,’ zeide de Baron, zich verheugd de handen wrijvende: ‘en zend mij joan hier, indien hij zich nog bij haar bevindt. - Nu! kijk maar niet zwart: zij zijn samen opgebracht: - daar steekt geen kwaad in.’ -
Mom grimlachte weder; doch deze reis was zijn lagch gemaakt: en zich buigende, begaf hij zich naar het slot.
|
|