| |
| |
| |
[Tweede deel]
Negentiende hoofdstuk.
Het zwoegende ingewant, ontstoken als een oven,
Dreef met benaeuden damp de vlammen op naar boven,
En schilderde averechts met een verward penseel
Gemengde vormen en de deelen voor 't geheel.
Gelijk het kunstglas, naar zijne eigenschap geslepen
En in een werktuig, naar den eisch van 't ligt, begrepen,
In eene donkre zaal, op 't wit panneel der want
Ons beelden maelt, maar alle in omgekeerden stant.
Terwijl de gulle en eerlijke landbewoners hun eenvoudig avondmaal nuttigden en gheryt zijn wedervaren te Tiel aan het naar hem luisterend gezin verhaalde, had zich de vreemdeling in het klein, maar zindelijk opkamertje, dat hem tot nachtverblijf was aangewezen, geheel ontkleed. Het was geene gemakkelijke zaak de bedstede te genaken, welke hem tot rustplaats verstrekken moest; dezelve was ruim zes voeten boven den grond verheven en kon niet dan door middel van eenen ladder bereikt worden. Aan onzen reiziger echter, die meermalen welverdedigde vestingen bestormd had, viel deze beklimming niet zwaar, en weldra zag hij zich in de legerstede als een arend in zijn nest verheven. Hij vleide zich nu met het
| |
| |
aangename vooruitzicht van eene goede nachtrust te genieten, sloeg zich de dekens dubbel om 't lijf en rolde zichzelven als een kluwen ineen, om des te eerder warm te worden; dan, ondanks zijne vermoeienis, ondanks het hagelwitte beddegoed, ondanks de gemakkelijke ligging welke hij gekozen had, hij zag zich in zijne hoop te leur gesteld. De overmaat der afgematheid zelve, de koortsachtige aandoening, welke hij gevoelde, en de invloed, welken de gebeurtenissen van den dag op zijne herssenen en zenuwgestel maakten, beletteden zulks. Hierbij kwam, dat het opkamertje lang was gesloten gebleven, waardoor de lucht verdikt en bedorven was, vooral in de hooge en bijna aan den zolder reikende bedstede. Uren verliepen er, en het gandsche huisgezin des landbewoners was reeds in eenen diepen slaap gedompeld, toen de vreemdeling nog in zijne lakens lag te woelen. Eerst met het aanbreken van den dag gelukte het hem, in te sluimeren; doch de pijnlijke en benaauwde droomen, welke hem overvielen, maakten dat de slaap, wel verre van eenige verkwikking aan te brengen, het brandend hoofd en de tintelende leden nog meer vermoeiden dan het waken zelfs.
Een droom vooral, welke hem later in den morgenstond overviel, op dat tijdstip, waarin, gelijk men beweert, de droomen eene meer stellige beduidenis hebben en meer dadelijke gevolgen zijn van de werking onzer verbeeldingskracht op onze gedachten, verdient om deszelfs zonderlingen aart eene meer bijzondere vermelding. De jongeling
| |
| |
verbeeldde zich, dat hij op den Rijndijk was nedergezeten, bij het pad, dat hij den avond te voren was langs gekomen om des huismans woning te bereiken. De verbeelding zet aan al wat zij ons schildert nog sterkere kleuren bij dan de waarheid geven kan: zoo was ook het maangezicht, waarop onze reiziger in zijnen droom bleef staren, nog heerlijker dan de wezenlijkheid zelve. Terwijl hij nu in gepeins aan den oever der rivier gezeten was, bezag hij zijn gewaad en bevond tot zijne verbazing, dat hij een geestelijk kleed aan had, en dat wel van den Prior, wiens wondere heiligheid hem door gheryt was verhaald geworden. Dan, opziende, zag hij nu met geene mindere bevreemding, het duveltje met de kaars in de hand, naast hem zitten, en wel zoo digt, dat het schijnsel der vlam hem belette de overzijde te zien. Dat duiveltje had volkomen de gelaatstrekken van den zoo raadselachtigen van dijk, of hoe hij heeten mocht. Terwijl hij er over peinsde, hoe zich best van het bijzijn eens zoo zonderlingen lichtblakers te ontslaan, ontdekte hij eene jonkvrouw, welke in eene fraaije zeeschelp gezeten en omstuwd door eenen drom van monniken, predikanten en edellieden, waaronder zich mom en groenhof bevonden, de rivier kwam afvaren en recht op hem aanhield. Zonder dat hij het gelaat der jonkvrouw onderscheiden konde, herkende hij haar (gelijk zulks in droomen meer geschiedt) aan eene zekere ingeving, voor de freule van sonheuvel. Dadelijk stond hij op om haar te gemoet te gaan; doch ook het duiveltje stond te gelijk op en bleef hem de kaars
| |
| |
voor oogen zwaaien als met oogmerk om hem het gezicht der aankomende te ontnemen. Woedend wilde de officier zijnen degen trekken om het lastige nikkertje te doorboren; doch in de plaats van een lemmer haalde hij niets dan een lange hanenveder uit de schede en bleef verbijsterd staan. Het satannetje sprong nu, luidkeels lagchende, van zijne zijde weg en op de schelp, welke zich uit het water opheffende met de jonkvrouw en het duiveltje verdween, terwijl de gandsche hoop, die de schoone verzeld had, op den ongewapenden reiziger aanviel. Tegen de menigte niet bestand, vluchtte hij, kwam weder binnen het klooster der heilige coecilia, doorkruiste het in alle richtingen, altijd op de hielen door de op hem verbitterde vijanden nagezeten, en vond eindelijk een' pagie, die hem beleefdelijk bij de hand nam en in een zijvertrek geleidde, alwaar hij eene bejaarde, deftige dame vond, welke hem zoo teder omarmde, dat hij van aandoening overstelpt, in tranen uitberstte en op dat tijdstip ontwaakte.
Spoedig echter sliep hij weder in, en de nachtmerrie, welke hem nu plaagde, was van nog erger natuur dan de vorige. Thands lag hij achterover in de breede gracht der stad Tiel, en op zijne borst zat de eerzame klaas meinertz te paard, die hem met de kniëen de ademhaling belette, terwijl teun wezer, de veerman aan de Waal, den armen lijder met eenen schuitriem op het hoofd sloeg. Hij wist echter tusschen de beenen van den ouden schrijnwerker door te kruipen en wilde tegen eenen muur opklauteren, toen de hem onbekende Abdis van
| |
| |
Sinte coecilia toetrad en hem achterover smeet, zoodat hij tuimelde en van eene vrij aanmerkelijke hoogte nederviel; want bij zijn ontwaken bevond hij zich op den vloer van het vertrek aan den voet der bedstede liggen, en de pijn, welke hij in de lenden gevoelde, belette hem wel, ook dit voor eenen droom aan te zien.
Hij stond op en wierp het venster open. De zuivere en aangename morgenlucht, die hem tegen-kwam en het vertrek vervulde, bracht hem de verfrissching aan, welke hij vruchteloos in den slaap gezocht had. Nadat hij eene lange wijl de oogen had doen weiden over het bevallig landtooneel, dat zich voor hem opdeed, en hetwelk reeds gestoffeerd werd door onderscheidene arbeiders die hun dagwerk verrigten gingen, begon zijn hoofd weder te hangen en zijne oogen sloten zich. Overtuigd, dat vooral de bedomptheid van het vertrek zijne droomen zoo zwaarmoedig gemaakt had, besloot hij, het raam open te laten, en zich weder in het bed te begeven. Nu eindelijk genoot hij eene rustige en verkwikkende sluimering, en, bij zijn ontwaken, gevoelde hij zich weder een geheel ander mensch, in staat om nieuwe vermoeienissen door te staan.
Opgerezen, schoot hij de kleederen van gheryt maessen weder aan, daar zijne eigene bij den haard in het benedenvertrek waren gebleven, en maakte hij zich gereed derwaart te gaan, toen hij uit dat benedenvertrek eene vrouwenstem hoorde komen, welke hem bekend voorkwam, ofschoon zij aan geen der inwoners van de boerderij behoorde. Hij plaat- | |
| |
ste,
om zich van de waarheid zijner opmerking te overtuigen, het oog voor het sleutelgat, en werd het volgende tooneel gewaar.
Naast de bedstede, waarin de zieke vrouw gezeten was, bevond zich eene jonge, welgekleedde juffer, die de eene hand der lijderesse in de hare hield, en, op eenen deelnemenden toon, naar den staat van hare gezondheid vroeg. Bevalliger voorwerp dan deze jeugdige schoonheid was ongetwijfeld zelden in hut of hof gezien geweest. Over hare sprekende, groote blaauwe oogen, wier gewone majesteit in dit oogenblik door den zachten invloed van medelijden en deelneming getemperd werd, vertoonden zich twee gitzwarte wenkbraauwen, cierlijk afgeteekend op het, spierwit, met blaauwe adertjens doorkronkeld voorhoofd. Twee golvende hairvlechten vielen naar de toenmaals heerschende manier langs den blanken hals op den zwellenden boezem af, wiens heerlijke vormen zich slechts gissen lieten onder het hooge ochtendkleed en de breede kraag, welke de jonkvrouw tegen de morgenlucht beveiligden. Het roozenrood mondje, ten halve tot een vriendelijk lagchje gëopend, vertoonde twee rijen van hagelwitte en in grootte volkomen gelijke tandjens: het eirond kinnetje en de anders misschien wat al te bleeke, doch thands door de beweging met eene frissche kleur geverwde wangen, waren met kuiltjens voorzien, die de droefgeestige tint, welke op het gelaat verspreid was, op eene bevallige wijze afbraken: in 't kort, het geheel leverde een alleraanminnigst voorkomen op, waarin ernst en minzaamheid, droefheid om eigen
| |
| |
leed en belangstelling in den toestand van anderen zoo duidelijk te lezen waren, dat de freule (want dit was de rang der schoone) ongetwijfeld ware gekozen geweest, indien men een natuurlijk afbeeldsel der Christelijke hoofddeugd, de liefdadigheid hadwillen daarstellen.
Naast de jonkvrouw stond gheryt maessen, die reeds zijn vroege ochtendwerk verricht had en voor het ontbijt was teruggekeerd: hij staarde, terwijl hij over eenen stoel leunde, de weldoenster van zijn huisgezin met een' open mond en een' gullen blik aan. De oude vrouw was bezig met het ochtendeten te bereiden, waar de kinderen reeds naar hunkerden, en inmiddels was zij in een drok gesprek gewikkeld met de kamenier der jonkvrouw, welke bij haar stond, en waarvan wij onzen lezer niets zullen zeggen, vermits hij reeds lang met haar bekend is.
‘Zoodat gij u, over 't geheel, beter bevindt dan laatst,’ zeide de jonkvrouw met eene zachte en vriendelijke stem tegen de bedlegerige vrouw.
‘Ongelijk beter, freule!’ was het antwoord: ‘en ik mag het wel voornamelijk dankweten aan oe vriendelijkheid. Ik hoop morgen op te komen, zoo alles welgaôt: en dan, met Gods hulp, aanstaônden zundag mijn eersten kerkgang te doen.’ -
‘Wij zijn zooveel in oe schuld, mijn lieve freule!’ zeide gheryt, terwijl hij zich eene traan uit het oog wischte, ‘dat wij het oe nooit zullen kunnen vergelden.’ -
‘Spreek daar niet van,’ hernam de freule,
| |
| |
‘voor eenige nietige drankjes, die ik u heb laten klaarmaken.’ -
‘Neen, freule!’ zeide gheryt met warmte: ‘het is niet alleen voor die drankskens, dat ik oe dankbaôr ben: 't is voor oe vriendelijkheid, om mijne goede vrouw van het eerste oogenblik van heure ziekte zoo trouw te komen bezoeken, als of ze oe maôgschap waôre; 't is voor oe dienstigheid en zorg, om alles wat heur laven en helpen kost, oettedenken en heur te doen eworden: 't is voor de eer, die oe aan mijne nederige woning hebt edaôn, dat ik oe dankbaôr ben. Vaôder moge zooveel hum wil spreken van zijne ongelijkelijke Mevrouw van nassau, ik zeg maôr dat onze lieve Freule van sonheuvel gaôr zoo goed is.’ -
‘Woont uw vader bij de Gravin van nassau?’ vroeg de jonkvrouw met eenige bevreemding: ‘dat heb ik nooit geweten.’ -
‘Dat is te zeggen, elskes vaôder, feurich, die dient er als koetsier.’ -
‘Feurich!’ herhaalde ulrica: ‘o! dien ken ik zeer goed: hij heeft mij dikwijls in 't bosch rond laten rijden. Een goede, brave, ronde Duitscher! En is hij uw vader, elske?’ -
‘Jaô, lieve freule!’ gaf deze ten antwoord: ‘en hum heit in zijn leven ook ander werk edaôn dan paôrden mennen. Hum was in zijn tijd, toen den olden Graôf van falckestein nog leefde, de aanvoerder van zijn haôneveeren en een wakker ruiter, dat beloof ik oe. Daôr op den schoorsteenmantel in die porceleinen pot staôt nog de haônenveêr, die hum op zijn helm droeg en die
| |
| |
hum mij egeven heit om an de kinderen te wijzen en hun te zeggen, dat zij altijd braôf en trouw zijn moeten als hun grootvaôder.’ -
Hier wendde de officier het oog, dat tot nog toe altijd op de freule was gevestigd geweest, naar den schoorsteenmantel, en nu herinnerde hij zich dien hanenveder ook den vorigen avond opgemerkt te hebben, waaruit hij de omstandigheid verklaarde, dat hij juist van eenen dergelijken veder gedroomd had.
‘En waar hebt gij dan kennis met de dochter van feurich gemaakt?’ vroeg de freule, zich weder tot gheryt keerende.
‘Jaô, dat is nu tien twaôlf jaôren eleden, of daôromtrent,’ zeide gheryt: ‘toen was ik bij Duisburg boerewerk gaôn doen, want mijn vaôder woonde tusschen Maôs en Waôl; Mevrouw van nassau was ook weêr op henr slot te Bruck ekomen en zoo maôkte ik door de nabuurschap kennis met elske. Na ons trouwen kwam ik, omdat vaôder estorven was en ik moeder niet alleen kon laôten zitten, weer bij haôr en werd al spoedig tot veerman an esteld: maôr oe weet, dat die vreugd kort eduurd heeft.’ -
‘Jaô!’ zeide de oude vrouw: ‘gheryt heeft al wat ezien in zijn leven, en wat met moeder moeten optrekken en rondzwerven. Had hum mij niet ehad als een blok aan 't been, hum had wel verder voort-komen; maôr hij is altijd een vroome zoon eweest en heit zijn moeder niet willen alleen laôten zitten.’ -
‘Zoo ik moeder had laôten zitten,’ hernam
| |
| |
gheryt, ‘dan waôre ik immers geen knip voor den neus waôrdig eweest. Heit moeder mij laôten zitten, toen ik een klein en hulpeloos knaôpke was? Ik kan heur immers niets doen, dan 't geen zij mij duizendmaôlen edaôn heeft.’
‘Kom! kom!’ zeide de oude vrouw: ‘ik mag oe wel prijzen: er zijn zooveel zoons, die nooit naôr heur moeder omzien; maôr oe zult er oe loon voor hebben: oe zoons zollen oe ook wel behandelen als zij groot zijn, althands ik hoop het: en oe ook, freule! wensch ik, als oe eens trouwen meugt, een' zoon braôven zoon als mijn gheryt.’ -
‘Wel, moeder!’ hervatte gheryt: ‘oe zoudt mij konfuis maôken. En wat zoude de freule met zoo een lompert van een' zoon maôken?’ -
‘Nu! ik meen, wat de getrouwigheid en dankbaôrheid betreft,’ zeide moeder: ‘wat denkt er de freule van?’ -
‘Een brave zoon als de uwe zonde alle moeders gelukkig maken,’ antwoordde de freule: ‘maar daar denken wij nog niet aan: eerst moet ik zoo een' braven man hebben als hij is, en komen die tijden, dan komen die plagen.’ -
‘Nu, die tijd is misschien zoo ver niet af,’ hernam de oude vrouw: ‘ik heb al zoo wat hooren mompelen. Kleur maôr niet freule! Ik hoop de goede God zal alles ten beste keeren..’ -
‘Amen!’ zeide de freule, zuchtende.
‘Draagt gij die kleederen 's zondags, gheryt?’ vroeg de kamenier, met een' schamperen lagch op het lederen buis en de hoozen des vreemdelings wijzende, die nog voor het vuur te droogen hingen.
| |
| |
‘Die kleêren daôr? - neen, die zijn van eenen reiziger, die de nacht bij mij is over ebleven: hum leit daôr nog op dat bovenkaômerke te snorken.’
‘Dan zullen wij maken weg te komen, eer hij wakker wordt, en ons hier vindt,’ zeide de freule: ‘kom, magdalena!’ -
‘Tot uwe dienst, freule!’ zeide deze: ‘het zal onze tijd ook worden: de bloemvazen moeten nog opgecierd worden eer de gasten komen, die Mijnheer van morgen verwacht.’ -
‘Nu! dat is voor u het werk van een oogenblik, leentje!’ zeide de jonkvrouw: ‘er is niemand die zich op het bloemenschikken zoo verstaat als gij.’ -
‘Ook heb ik het veel gedaan in mijne jeugd,’ hervatte magdalena: ‘maar,’ voegde zij er zachtjens bij, terwijl zij ten hemel opzag en zuchtte: ‘voor wie?’ -
‘Gaôt gij al heen freule?’ vroeg gheryt: ‘en dat zonder mijn verken te zien!’ -
‘Uw varken!’ zeide ulrica lagchende: ‘mijn goede gheryt, ik heb zooveel varkens in mijn leven gezien, dat ik naar het uwe niet nieuwsgierig ben.’ -
‘Jaô maôr, freule!’ hernam gheryt, op een' toon, die aanwees hoeveel prijs hij er op stelde, dat zijn verzoek hem werd toegestaan: ‘ons verken is geen verken als een aôr: weet oe wel dat het 560 pond weegt: en dan... als oe het ezien had, zoude oe er met eigen oogen van ewagen kunnen;... want ik had nog al hoop om... ik zoude gaôrne... weet oe?’... -
| |
| |
‘Ik begrijp er niets van,’ hernam ulrica: ‘of gij moest verlangen het mij te verkoopen; maar ik betuig u, dat ik geen verstand heb van de slacht.’ -
‘Neen, dat is het niet, freule!.. alleen maôr,.. oe weet, dat de provintie binnen kort eenen hofbeer naôr den Haôg stuurt: als ik nu zoo gelukkig mocht zijn, dat mijn verken daôrtoe ekozen werd, en oe wolde mijn voorspraôk zijn; want de verkooper van het verken mag het naôr den Haôg brengen, en wordt kost- en schadeloos esteld.’ -
‘Aha! nu begrijp ik, waarom ik het varken moest zien; doch waarlijk, mijn krediet is zeer gering, en althands in zulke omstandigheden ben ik geene zaakkundige.’ -
‘O!’ vervolgde gheryt: ‘ik heb juist hammen ekocht om niet aan mijn' fraaien hofbeer te raken: en als oe er maôr een woord met den Heer Ambtman van sprak, dan ben ik overtuigd, dat..’
‘Op een' anderen tijd, gheryt!’ zeide de jonkvrouw, zich omdraaiende, om de kleur te verbergen, welke haar gelaat bedekte. Door deze lichaams-wending vielen hare oogen op de kleederen des reizigers en voornamelijk op den groenen bandelier, die, van nabij beschouwd, zeer aartig geborduurd bleek te zijn met tien verschillende kleuren van groen. ‘Ja, freule!’ zeide magdalena, het in de hand nemende: ‘dat werk is zoo net en keurig gedaan of het uw eigen ware.’ -
De jonkvrouw naderde en beschouwde den bandelier eerst met onverschilligheid, vervolgens met aandacht, eindelijk, als uit hare geheele houding
| |
| |
bleek, met ontsteltenis. Hare kleur verschoot: zij kneep magdalena bevend in de hand, keerde zich om, wenschte de huisgenooten vaarwel en spoedde zich, zonder naar hunne herhaalde dankbetuigingen en heilwenschingen te hooren, de deur uit met eenen zoo overhaasten stap, dat magdalena haar naauwlijks volgen konde.
‘Mijn hemel, freule!’ zeide deze, terwijl zij zich, den dijk langs, naar het veer begaven: ‘wat schort u? Gij zijt ontsteld! gij beeft! welke plotslinge schrik heeft u bevangen?’ -
‘'t Is niets, leentje! 't is niets!’ antwoordde ulrica, stilstaande en op magdalenaas arm leunende: ‘'t gaat al weder over: 't was de benaauwdheid: er was wat rook in mijnen keel geslagen...’ en zij berstte in tranen uit.
‘Ik heb wel gehoord, dat men schreit, als er rook in de oogen komt,’ merkte de deftige kamenier aan: ‘maar niet, dat men in tranen uitberst, althands niet als de rook enkel in den mond komt. Daarenboven brandde, zooveel ik gezien heb, het vuur zeer helder, en steeg de rook zeer goed naar boven.’ -
‘Ik ben kinderachtig,’ zeide de jonkvrouw, hare tranen afwisschende, doch met snikken voortgaande: ‘ik ben kinderachtig; doch waarlijk, ik kon het niet helpen: ik gevoelde mij op eens zoo zonderling te moede... misschien heeft het bezoek mijne zenuwen aangedaan.’ -
‘Willen wij niet terugkeeren en u een glas water geven?’ vroeg magdalena.
‘O neen! voor geen geld van de waereld,’
| |
| |
zeide ulrica, haastig: ‘ik zoude mij dood schamen: het wandelen zal mij goed doen. Geef mij uwen arm en laat ons wat aanstappen: ik zal spoedig weder beter zijn.’ -
‘Was het ook,’ zeide de kamenier, nadat zij een poosje zonder te spreken waren voortgewandeld en de jonkvrouw eenigzins bedaarder scheen: ‘was de rook, die u hinderde, geval de waassem, die uit dien groenen bandelier opsteeg? Gij zucht, freule! Zoude ik het waarlijk geraden hebben? Ik begrijp niet...’ -
‘Ja, leentje!’ antwoordde ulrica, beschaamd de oogen nederslaande: ‘het was die groene bandelier: ik moet het u wel bekennen, omdat gij het zoo dadelijk raadt, en omdat ik voel, dat mijne kleur mij verraden heeft. Ach! die bandelier herinnert mij eenen soortgelijken, dien ik, toen mijn neef... weet gij, leentje! die wees, die met mij opgevoed is... die...’ -
‘Ik weet al wie UEd. bedoelt, die Spaansche voedsterling van Mijnheer, die naar Boheme vertrokken is, eenige jaren nu geleden.’ -
‘Dezelfde! - Bij dat vertrek vervaardigde ik voor hem eenen degenhanger, juist gelijk aan dengenen, dien wij daar zagen: en ik konde niet nalaten, mij zulks te herinneren, en daarbij al de genoegens, die ik met dien besten jongen gesmaakt heb.. en de hartelijkste vriendschap, die ik hem toedr.. oeg.. toen wij kinderen waren.’ -
‘UEd. heeft gelijk er dit laatste bij te voegen,’ zeide magdalena: ‘het zoude thands weinig passen hem genegen te zijn, nadat UEd. de over- | |
| |
tuiging
heeft, dat hij een Spanjaard, althands van Spaansch ras is.’ -
‘Kan hij het helpen, magdalena? heeft hij zichzelven zijne ouders kunnen kiezen? O! zoo gij hem gekend hadt, gij ook hadt hem lief gehad. Iedereen op het slot, in het dorp, in het leger had hem lief. Zingen onze goede Dominé, de oude geert en bouke niet om strijd zijnen lof? Bemint mijn vader hem niet alsof hij zijn eigen zoon ware? en kan mij iemand ten kwade duiden, dat ik hem met zuster-teerheid bemin?’ -
‘Ik weet niet, freule!’ merkte de kamenier met nadruk aan: ‘of die zusterlijke liefde den Heer Ambtman erg aan zoude staan!’ -
‘En ik weet niet,’ hervatte ulrica op een' scherpen toon, ‘met welk recht zich de Heer Ambtman over mijne gevoelens zoude bekommeren.’ -
‘Verschoon mij, freule!’ zeide magdalena: ‘ik beken dat zijn ambtgericht zich niet over de neigingen even als over de bezittingen van anderen uitstrekt; maar ik dacht dat hij als uw aanstaande echtgenoot ten minsten eenige aanspraak mocht hebben op uwe onverdeelde liefde.’ -
‘En wie zegt, dat hij mijn aanstaande echtgenoot is?’ vroeg ulrica.
‘Wie? - de gandsche waereld.’ -
‘Zoo! - ik dacht, dat ik de eenige persoon ware, die hieromtrent beslissend spreken kon; doch het is hiermede als met meer dingen: elk weet wat van de zaak is en spreekt er op stelligen toon over, behalve degene wien zij aangaat.’ -
Hier werd heur gesprek afgebroken, doordat zij
| |
| |
aan het veer gekomen waren, alwaar de oude veerman hare komst reeds in zijn boot verbeidde, terwijl zijn knecht wat verder aan de groote veerschuit stond te wachten op eenige ruiters, die hij in de verte van de zijde van Tiel zag aankomen. Met kracht van riemen bracht de grijzaart de beide vrouwen naar de overzijde, en dankte zeer beleefdelijk de freule, (toen deze bij 't uitstappen hem een driedubbel veergeld betaalde,) voor de eer, die zij aan zijn bootje had gedaan.
‘Is het waar, wat ik gehoord heb, freule?’ vroeg, toen zij verder opwandelden, de kamenier, die het gesprek scheen te willen terugbrengen op het punt waar zij gebleven waren, ‘is het waar, dat de Koning van Boheme hals over kop herwaart komt?’ -
‘Men zegt zoo.’ -
‘Dan zal misschien ook uw... hoe zal ik hem noemen?... uw vriend weldra terugkeeren.. maar wat praat ik?.. als of hij UEd. niet zoude geschreven hebben wanneer hij weder hier dacht te wezen.’ - Hier zag zij hare meesteres vragend aan. Deze antwoordde op een' onverschilligen toon:
‘De laatste brief, dien mijn vader van hem ontfangen heeft, meldde, dat hij gezond en wel was: sedert zijn er, althands hier, geen bodens uit het leger gekomen.’ -
‘Dan zal hij UEd. misschien zelf komen verrassen: ware het nu niet beter, freule! (verschoon mijne vrijpostigheid; maar ik heb meer jaren, en helaas! meer ondervinding dan UEd.) dat men hem vooreerst niet te lang op het slot vertoeven
| |
| |
liet om de jaloezij van den Heer Ambtman niet op te wekken? want deze is jaloersch, gelijk iedereen die waarlijk verliefd is.’ -
ulrica zag, op het hooren van dezen zonderlingen en ongevergden raad, hare kamenier aan met eenen ontevredenen en verwonderden blik, haalde de schouders op en vervolgde haren weg zonder een woord te spreken. Magdalena liet zich echter hierdoor niet afschrikken. ‘Verbeeld u, freule!’ ging zij voort: ‘dat die Spanjaard en de Heer Ambtman zich bij uwen vader aantroffen. Het kan niet missen of de tegenwoordigheid van eenen jongeling, die vertrouwelijk, ja broederlijk met u omgaat en aan wien UEd. wederkeerig blijken van genegenheid geeft, zal den naijverigen minnaar, die tot nog toe alleen de begunstigde was, grieven: onrust, nijd, twist en de hemel weet wat meer, kunnen hiervan de gevolgen wezen.’ -
‘Magdalena!’ zeide de freule, het hoofd met waardigheid opheffende: ‘gij kent mij. Ik ben niet trotsch, niet hoog jegens mijne minderen. Ik schuw geen gesprek ook met de dienstboden, en leg iemand noode het zwijgen op, hoe veel meer aan u, voor wie ik achting heb. Maar thands ben ik verplicht u te verbieden van verder een woord te reppen over het onderwerp, dat gij zoo allerongelukkigst tot stof onzer samenspraak gekozen hebt. Het past u niet, zulks te behandelen; niet omdat gij mijne kamenier zijt; maar omdat het niemand, behalve mijnen vader, voegt, mij op eene dergelijke wijze over eene zaak te
| |
| |
onderhouden, welke van eenen zoo moeilijken en tederen aart is.’ -
‘Verschoon mij, freule!’ hervatte magdalena op eenen koelen toon, die van bitsheid niet vrij was: ‘verschoon mijne dwaasheid van te denken, dat de freule van sonheuvel boven hare gelijken verheven was, en dat zij somwijlen het oor aan goeden raad wilde leenen. Ik zie, dat ik mij bedrogen heb in deze omstandigheid; maar ik hoop slechts, dat UEd. nimmer mijne vrees bewaarheid moge zien.’ -
Het verwijt trof ulrica; doch zij hield zich overtuigd, wel gedaan te hebben, en antwoordde dus niet. Ook zweeg magdalena, 't zij dat zij geen trek had zich aan eene nieuwe bestraffing te wagen, 't zij dat zij de uitwerking, welke haar gezegde gehad had, wel verwacht of zelfs verlangd had.
Nadat zij eenige schreden waren voortgetreden, deed een gerucht van naderende ruiters beide omzien, en zij ontdekten den Ambtman met zijnen fidus Achates, elbert van botbergen, benevens eenige dienaars, die hen op een' goeden draf achter op kwamen rijden.
‘Is 't mogelijk?’ riep mom, die, zooras hij ulrica gewaar werd, zijn paard intoomde, gelijk de overigen deden: ‘kan 't zijn, dat het eerste voorwerp dat zich aan deze zijde des Rijns aan mijne oogen voordoet, onze bevallige gastvrouw zijn moet? Mag ik reeds zoo vroeg het doel mijner reis, het toppunt mijner wenschen bereiken?’ -
| |
| |
‘Het voegt mij, UEd. om verschoning te vragen, dat UEd. mij hier nog ontmoet, daar ik reeds op het slot moest wezen om alles voor uwe komst in gereedheid te brengen.’ -
‘Ik voel dien zet,’ zeide de Ambtman, met eene buiging: ‘ik kom te vroeg; doch het verlangen om u te zien, mijne waardste freule!’... -
‘In 's Hemels naam, Heer Ambtman,’ zeide ulrica lagchende: ‘laat ons geen euphuïsme beginnen in den smaak van sommige Haagsche hofheeren, die in Engeland fraaie manieren geleerd hebben. Wij zijn hier op het land: wij moesten de plichtplegingen daarlaten.’ -
‘Gewis!’ zeide botbergen, die van de gandsche samenspraak niets gehoord had en alleen op de laatste woorden lette van ulrica, die hem nog onbekend was: ‘al die snorrepijpen en tirelantijntjens dienen nergens toe: ik zeg daarom eenvoudig: goên dag meiske! ik had niet gedacht, dat wij nog zoo een knap ding zouden zijn tegengekomen, na de varkens, die ons van morgen aan de poort ontmoet hebben, en die niets goeds beduidden. Nu! dit geeft weder goeden moed; doch laat ons wat voortjassen, Ambtman! anders komen wij te laat op het slot;... maar pots hondert tausent slapferment!’ riep hij uit, magdalena herkennend: ‘wie zie ik daar?’ -
‘Wat rammelt gij toch, botbergen?’ vroeg mom: ‘merkt gij niet wien gij voorhebt? Dit is de Freule van sonheuvel, het pronkjuweel van 't Sticht. Freule! deze edelman is de Heer van bot-
| |
| |
bergen,
een Geldersch edelman, mijn bijzondere vriend.’ -
‘Dat is zijne beste aanbeveling,’ zeide ulrica, onder 't voortgaan eene hoofdbuiging makende.
‘Ik verzoek verschooning in dit geval,’ zeide botbergen, ‘dat ik zoo wat ongepast gesproken heb. Ik kende de jonkvrouw niet; ook had mijn bijzondere vriend, de Heer Ambtman, mij wel wat vroeger mogen waarschuwen. Geloof, lieve freule, dat ik, toen ik daareven van varkens sprak, geene gedachte had met wie ik sprak;.. gelieft UEd. ook op te zitten? mijn paard is zeer mak en er is plaats genoeg achter mij, dan kan de freule gemakkelijker en spoediger te huis zijn.’ -
‘Zijt gij dol, elbert?’ riep de Ambtman wrevelig uit: ‘is dat nu een voorstel? Wij zullen afstijgen en de freule naar het slot begeleiden, indien zij ons zulk eene groote eer vergunnen wil.’ -
‘De weg is vrij,’ zeide ulrica: ‘doch het zoude mij leed doen, indien de heeren om mijnent wil afstegen. De heeren zullen misschien verlangen spoedig op het slot te zijn en zich wat te ververschen.’ -
‘Is er een genoegen,’ zeide mom, terwijl hij afsteeg, ‘dat bij het geluk mag halen, van u te vergezellen?’ Dit zeggende, gaf hij de teugels van zijn paard aan eenen bediende over, veegde zich met de handschoen het stof van 't aangezicht af en kuste ulrica beleefdelijk de hand.
‘Ik verzoek nogmaals om verschooning,’ zeide hij, ‘indien ik zoo vroeg gekomen ben; doch UEd.
| |
| |
begrijpt, dat, als men van zoo ver komt, men den tijd wat ruim neemt, vooral als het doel der reis zoo aangenaam is.’ -
‘Ik wist niet,’ zeide ulrica, ‘dat UEd. zulk een liefhebber was van het kegelspel.’ -
‘UEd. begrijpt mij niet, of liever UEd. verkiest mij niet te begrijpen: het is geenszins het kegelspel, noch zelfs het altijd vleiend en gul onthaal van den Heer Baron, dat mij voor den dag van heden zulk een genoegen belooft. Het geluk dat ik verlangde, ben ik reeds machtig geworden sints ik UEd. mocht ontmoeten: en het staat aan u, freule! dat geluk nog boven verwachting en hoop te vermeerderen, door mij op heden de verzekering te schenken, dat mijn vurigste zielswensch u niet geheel ongevallig is.’ -
‘Waarlijk, Heer Ambtman! UEd. spreekt vandaag zoo hoofsch, dat een eenvoudig landmeisje als ik u niet verstaan kan.’ -
‘De freule heeft wel deugdelijk gelijk,’ riep botbergen uit: ‘de droes haal mij als ik iets uit die opgesmukte woorden wijs kan worden. Waarom niet eenvoudig gezegd:
Versamen eens in vrolickheyd,
en 't geen er verder volgt, zoo als de Dominées zeggen, als zij den Psalm opgeven.’ -
| |
| |
‘Hoe weet gij wat de Dominées zeggen?’ vroeg mom: ‘gij, die nooit in kerk of kapel komt.’ -
‘Uwe hoogloffelijke Edelheid bedriegt zich,’ antwoordde elbert met inzicht; ‘ik ben gisteren avond nog in de oefening geweest: daar waren leeraars en geestelijke personen bij de vleet.’ -
‘Dan begrijp ik,’ zeide magdalena, zonder op te zien, doch luid genoeg om van elk gehoord te worden, ‘dat het met de ware religie zoo slecht gesteld is, als zulk een slach van lieden de oefeningen bijwonen.’ -
‘Magdalena!’ zeide op eenen bestraffenden toon de jonkvrouw, die, hoewel de geestigheden van den Gelderschman zeer ongepast oordeelende, het evenmin goedkeurde, dat hare kamenier zich in 't gesprek mengde: ‘het wordt u immers niet gevraagd?’ -
‘Foei! foei! mijn waarde freule!’ riep elbert: ‘frons dat lieve voorhoofdje zoo niet en trek die wenkbraauwen wat minder te samen. Laat dat meiske, dat bij u is, zeggen wat zij wil: mij deert het niet en UEd. moet er niet boos om worden: of zoo UEd. zuur wil kijken, zie dan mijn' vriend den Ambtman zuur aan, hê! hê! hê!’ -
‘En waarom moet ik zuur aangezien worden?’ vroeg mom, bevreemd opziende: ‘ik, die mijn leven voor eenen vriendelijken lagch van dien bevalligen mond zoude geven.’ -
‘Wel!’ zeide botbergen, ‘omdat
| |
| |
Hoe zuurder dat een meiske kijkt,
Hoe meer dat uw gevrij haar lijckt.
‘Ik moet bekennen, Mijnheer!’ zeide ulrica, glimlagchende, ‘dat uw brein wel met rijmpjens gestoffeerd is. UEd. is zekerlijk lid van de eene of andere rederijkerskamer?’ -
‘Ik freule? De hemel beware mij! Neen! al wat ik in 't vak van liedekens weet, heb ik in 't leger geleerd. Doch ik zing nooit recht zuiver als ik nog nuchteren ben. De stem en de maag staan bij mij in naauw verband, en dit is natuurlijk: de goede dingen, dat is bij voorbeeld de wijn, gaat mijn keelgat in en dan eerst komen de goede dingen, dat zijn de fraaie liedekens, mijn keelgat uit, zoodat...’ -
‘Verwar u toch in geene redeneeringen elbert!’ viel de Ambtman in: ‘daar komt ge nooit tot uwe eer af.’ -
‘UEd. heeft dan in 't leger gediend?’ vroeg de freule.
‘Dat heb ik,’ antwoordde botbergen: ‘bij den Koning van Boheme: en al zeg ik het zelf, niet zonder glorie en lof.’ -
‘Zijnde zijn grootste lof en glorie,’ merkte mom aan, ‘dat hij eene maagd met zich gevoerd heeft, welke hij ongerept en ongedeerd terug heeft gebracht in het vaderland.’ -
‘Waarlijk iets ongewoons,’ zeide ulrica: ‘en wie was die gelukkige?’ -
‘Zijn degen, freule!’ antwoordde de Ambtman.
| |
| |
‘Pots hondert tausent slapferment!’ riep botbergen, de hand aan 't gevest slaande: ‘indien ik niet wist, dat UEd. spotsgewijze sprak en het beter meende, ik zoude deze schande al dadelijk uitwisschen en...’ -
‘En mijn bloed zoude het eerste zijn, dat uwen degen bevlekte, wilt gij zeggen, niet waar?’ vroeg mom, lagchende.
‘En ik zoude u de punt van mijn staal doen voelen,’ vervolgde botbergen, ‘gelijk ik dien jongen snoeshaan deed, die in 't leger...’
‘Wel foei, mijne heeren! gaat gij kijven in mijne tegenwoordigheid?’ zeide ulrica.
‘Dezelve alleen ontwapend mijnen rechtmatigen toorn,’ zeide botbergen, op eene kluchtige wijze zijn lemmer half uithalende en weder in de schede latende vallen.
‘En wat hebt gij dien jongen snoeshaan gedaan, van wien gij spreekt?’ vroeg mom. ‘Hebt gij hem doorregen als een hoentje aan 't spit of hem als aan een' os den hals afgestoken?’ -
‘Neen!’ zeide de snorker, ‘neen vriendje! het was maar bij manier van spreken, dat ik van de punt van 't staal sprak: mijne kling was veel te edel om die anders dan op het slagveld te gebruiken; doch wat den pogchenden windbuil betreft, van wien gij gewaagt, zoo heb ik hem, daar hij mij op eene onbeschaamde wijze dorst hoonen, het gewicht mijner rotting doen voelen, zoodat hij, gelijk een haan, wien de kam is afgebeten, zich wegpakte en nooit weder in het kamp verschijnen dorst.’ -
| |
| |
‘En hoe heette die windmaker?’ vroeg mom.
‘Hij droeg een' naam,’ antwoordde elbert, terwijl hij de jonkvrouw aanzag met denzelfden blik, dien de hardvochtige heelmeester werpt op den ongelukkige, wiens arm hij af komt zetten: ‘waarop hij waarschijnlijk geen recht had, vermits de heerlijkheid, waarvan hij zich den tijtel aanmatigde, aan onzen edelen gastheer behoort. Hij stond op de monsterrol ingeschreven als Jonker joan van craeyhorst.’ -
‘Jonker joan van craeyhorst!’ herhaalde ulrica, verbleekende.
‘Is hij UEd. bekend?’ vroeg botbergen haastig: ‘dan spijt het mij, iets ten zijnen nadeele gezegd te hebben.’ -
‘Onvoorzichtige!’ riep mom, eene ontevredene houding aannemende; ‘die heer, van wien gij spreekt, is de voedsterbroeder van onze waardige freule!’ -
‘Och! dat spijt mij... ik verzoek duizendmalen om verschoning, waarde freule!’ zeide elbert: ‘had ik dat kunnen denken, ik had hem in den tijd wel gespaard en er nu althands niet van gesproken. Nogmaals! vergeef mij deze onbedachtzaamheid; maar waarlijk, ik was verre van te denken...’ -
‘Indien het eene onbedachtzaamheid was,’ zeide ulrica, ‘waarom zoude ik die dan niet vergeven?’ -
‘UEd. denkt toch niet, dat ik het opzettelijk verhaalde?’ vroeg botbergen, door het gezegde der jonkvrouw een weinig uit het veld geslagen.
Deze ontijdige en ongepaste verontschuldiging
| |
| |
versterkte ulrica in het vermoeden, dat zij reeds niet alleen omtrent het boosaartig opzet van botbergen, maar ook omtrent de waarheid van zijn verhaal had opgevat. ‘Mijnheer!’ zeide zij tot den Gelderschman: ‘ik wist wel, dat men hem, die uit verre landen kwam, het voorrecht moest gunnen van zijne verhalen naar verkiezing optecieren; doch die verzinselen moesten nimmer de eer gelden van iemand, die niets anders dan die eer bezit - en die telken dage wederom kan komen, om geledenen hoon te wreken.’ -
‘Hoe freule!’ riep botbergen, de handen als van verbaasdheid ineen slaande. ‘Ben ik ongelukkig genoeg om voor eenen logenaar te worden aangezien? Mijn vriend, de Ambtman, kent mij te wel, om geene getuigenis voor mij af te leggen, dat ik niets zoude aanvoeren, 't welk bezijden de waarheid was.’ Dit zeggende, zag hij mom met een' scheeven blik aan, als wilde hij zeggen: ‘ik ben er om uwentwil ingeraakt: het is nu uwe zaak, mij er weêr uit te helpen.’ -
Dan mom had hier vooreerst geenen zin in. Hij zag dat de list, die botbergen volgens een tusschen hen gemaakte afspraak in 't werk had gesteld, haar doel bij ulrica miste, en hij vreesde, dat, indien hij de partij van botbergen nam, de jonkvrouw de volle waarheid gissen zoude, het gemaakte plan doorzien en hem alle hare achting ontnemen, waardoor hij de kans op hare hand verbeuren moest. Hij begreep dus dat het zaak was, van batterij geheel te veranderen en de partij van den afwezigen joan te nemen: dit moest hem, naar zijn oordeel,
| |
| |
bij ulrica den naam van eenen grootmoedigen medeminnaar doen verwerven, haar vertrouwen in zijne betuigingen inboezemen en haar geloof doen hechten aan de lasteringen, die hij in later tijd tegen joan, onder den schijn van welwillenheid, zoude doen hooren.
‘Kom! kom! elbert!’ zeide hij: ‘gij zult u in den naam vergissen. Ik kan niet denken, dat een jongeling, die door den Heer Baron van sonheuvel is opgevoed en wien de beminlijke freule met hare achting vereert, zulk een lafbek zoude zijn, dat hij zich door u zoude laten afkloppen. Ik zoude dat sprookje maar niet verder uitkramen; want het mocht u eens kwalijk bekomen als de Jonker van craeyhorst terugkomt.’ -
‘Maar potz tausent!’ riep botbergen, die den Ambtman in den beginne met een oog vol verbazing had aangekeken, doch thands zijn doel begon te raden: ‘ik zweer u, dat ik geen woord terugneem van al wat ik gezegd heb: al wat ik tot verschoning van dien Jonker kan bijbrengen, is dat hij dronken was, toen hij mij beledigde.’ -
‘Geen woord meer over de gandsche geschiedenis,’ zeide mom, op eenen gebiedenden toon: ‘ik kan niet verdragen, dat men kwaad spreekt van eenen afwezige, die zich niet verdedigen kan. Ik begrijp het geval niet recht,’ vervolgde hij zacht tegen ulrica, op eenen gullen toon: ‘botbergen is een snorker, dat is waar, doch niet van moed ontbloot; want dat ik hem zoo even wat plaagde, geschiedde slechts uit eene oude gewoonte: - ik kan niet denken dat hij het geheele ver- | |
| |
haal
opzettelijk verzonnen heeft. Misschien was het zoo erg niet: ik zal het eens trachten uittevorschen; want op den voedsterbroeder mijner ulrica mag geen smet blijven kleeven.’ -
‘Gij zult mij vermaak doen,’ zeide ulrica, met eene minzame hoofdbuiging, terwijl dankbaarheid in hare oogen flonkerde; ‘doch wij zijn aan het achterhek: ‘hier, mijne heeren! zullen wij u verlaten.’ -
Dit zeggende, trad zij, na eene beleefde buiging aan den Ambtman, het bruggetje over dat haar op het grondgebied des Barons bracht, en vervolgde haren weg met magdalena door de tuinen van het slot, terwijl de edellieden, hunne rossen weder bestegen hebbende, langs den zijweg voortstapten om verderop, de hoofdpoort in te gaan, inmiddels overleggende, hoe zij hunne duistere voornemens tegen den goeden naam van joan best zouden ten einde brengen.
De jonkvrouw, op wier teder gemoed de vergiftigde taal van elbert meer indruk had gemaakt dan zij zichzelve wilde bekennen, gaf, zoodra een slingerboschje haar aan het gezigt van het waardig vriendenpaar onttrokken had, aan haren boezem lucht, en stortte zulke bittere tranen, dat zelfs de arbeiders, die, met bouke aan 't hoofd, bezig waren aan 't vercieren der kegelbaan, het opmerkten toen zij er langs ging, en de oude dienaar haar naderde om te vragen wat haar deerde.
‘O! zijt gij het, bouke!’ riep ulrica: ‘u kan ik het zeggen; want magdalena heeft het toch ook gehoord: het zal u bedroeven gelijk het mij be- | |
| |
droeft.
Men vertelt mij daar zoo even, dat joan zich als een lafaart met stokslagen uit het leger had laten drijven.’ -
‘Dat is een verd ... de logen, met verlof gezegd,’ zeide bouke: ‘wie zegt dat? ik zal hemzelven op zijn' rug touwen, dat het hem jaar en dag heugen zal.’ -
‘St! bouke! niet al te driftig! het is de Heer van botbergen, een edelman, die met hem gediend heeft; die heeft het, naar zijn zeggen, zelf gedaan.’ -
‘Hij liegt het freule! bij mijn ziel. joan zich laten kloppen? 't kan niet wezen.’ -
‘Ik ken uwen Jonker niet,’ zeide magdalena: ‘maar ik kan toch niet inzien, welk belang de Heer van botbergen er in hebben zoude, hem te belasteren.’ -
‘Wat weet gij daarvan, Juffer Lena?’ vroeg Joans oude krijgsmakker, driftig: het spreekwoord zegt: alle koopers zijn geen kenners, en die haast koopt is haast bedrogen. Ge meugt dien Sinjeur van boanerg zoo weinig belang toeschrijven als ge wilt, wanneer hij kwaad van onzen Jonker spreekt, dan is hij geen knip voor zijn neus waard. - Wat hamer! symen!’ riep hij, zich in de reden vallende om eenen der werklieden te recht te wijzen: ‘nu zet je de geut immers vlak verkeerd ... wacht! ik zal bij je komen, als je 't niet beter weet! - nu, zoo als gezegd is, freule! stel je hartje maar gerust: ik heb te lang met den Jonker over land en zee gezwalkt en gezworven, om niet te weten dat hij geen kat is, dien men zon- | |
| |
der
handschoen aan kan vatten: hij zal zich niet op den rug laten trommelen, en wie daar tegenspreekt, dien draai ik den hals om, al was hij nog zoo een groot heer.’ Met deze woorden keerde hij weder naar de werklieden, die nu, geëindigd hebbende met het vercieren der kegelbaan, bezig waren om dezelve tot het spel behoorlijk in gereedheid te brengen. ulrica begaf zich zuchtende naar het slot, alwaar zij, gevolgd door magdalena, keuken en kelders bezocht, om, tot onthaal van haars vaders gasten, de noodige voorzieningen te maken.
|
|