| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Gy meugt van nacht by ons wel blijven rusten.
Wy hebben t'huis rijpe app'len zoo ze u lusten.
De nieuwe vrucht, kastanje, en stremsel.
Virgilius. Ecl. I. vert. van Vondel.
De blijdschap van onzen reiziger verminderde echter spoedig, toen hij bemerkte, dat hij er nog weinig bij gewonnen had, met zich buitens huis te bevinden, daar de deur, welke hij uitgetreden was, en die hij dadelijk achter zich had dichtgetrokken, nergens anders heen bracht dan op een steigertje, dat tusschen hooge muren aan den kant der stadsgracht gebouwd was. Hoewel de vluchteling weinig trek gevoelde om, zoo gekleed als hij was, te water te gaan, begreep hij, na een kort beraad, dat er toch voor hem niets beter opzat dan een spoedige vlucht. Het was reeds donker geworden en de duisternis belette de schildwachten die ver van daar op de stadswallen geplaatst waren, hem gewaar te worden bij zijnen overtocht. Hij liet zich dus zachtjens in 't water glijden en zwom, met zoo weinig gerucht mogelijk, naar de overzijde. Daar gekomen, kroop hij op handen en voeten de buitenwerken der stad langs en over, en kwam eindelijk behouden op een voetpad aan, dat
| |
| |
hem, achter de voorstad om, op den weg naar den Rijn bracht. Het was omstreeks negen uren en dus zoo goed als duister, toen hij zich, nu buiten het gezicht van iedereen, aan den voet van eenen wilgenboom in 't gras nederzette om zich, zoo goed hij kon, af te droogen en tevens eens te overleggen, wat hem te doen stond. Dat hij door een misverstand in het huis van klaas meinertz geraakt was, scheen hem duidelijk genoeg toe; doch dat de woning van eenen eerwaardigen schrijnwerker vervuld zoude wezen met lieden van dat slach als hij er in gevonden had, dit kwam hem zonderling voor. Spoedig echter hielp hem zijne plaatselijke kennis, om dat raadsel gedeeltelijk op te lossen. Aan den stadswal, dit wist hij, stonden nog onderscheidene gebouwen, welke eertijds tot mans- en vrouwenkloosters gediend hadden, doch bij de hervorming meerendeels door 't gemeen vernield of althands uitgeplonderd waren: en het was wellicht met een van die gestichten dat het huis van meinertz gemeenschap had. Doch, dat zulk een gebouw nog bewoond zoude wezen, dat er menschen van zoo verschillende geloofsbelijdenis in vergaderden en vooral dat er zich een kruidmagazijn in bevond, dit kwam hem onverklaarbaar voor en wekte in hem vermoedens op, dat er verraad achter school. De voorzitter vooral dier geheime vergadering herinnerde hem iemand, dien hij in lang verloopen jaren nogmaals ontmoet had, waar en wanneer wist hij niet; doch het kwam hem voor alsof die man ook toen in eene zaak van hoogverraad betrokken ware geweest en
| |
| |
zijne hulp had ingeroepen. Doch, aan wien zoude hij al wat hij gezien had, gaan verklaren? de Ambtman zelf scheen dan toch in het geheim te wezen; daarenboven, waren zijne vermoedens wel gegrond? - hij was zoo lang in vreemde landen geweest en in zijne afwezigheid konde er zooveel in zijn vaderland gebeurd zijn. En toch! het geheimzinnige, waarmede zich al de persoonen, die hij aangetroffen had, omhulden!..
Hij begreep eindelijk, dat het in allen gevalle geene zaak ware, terug te keeren, wijl men niemand, na zonnenondergang, de poort meer inliet: en, daar hij om zijne doornatte kleederen niet langer stil konde blijven, vervolgde hij zijne voetreis, hoewel hij in Tiel paard en mantelzak achterliet; doch daarvoor zoude, naar zijne meening, de waard in den gouden Ojevaar de noodige zorg dragen. Zijn besluit dus genomen hebbende, wandelde hij langs den meer zwaar van zand overdekten weg, noordwaart op. De lucht was helder en als gebalsemd door den geur van duizende welriekende kruiden, als de kamille, het pijpenkruid en dergelijke, die tusschen het wilgenhout in aan de slootkanten groeiden. Vriendelijk zag de opkomende maan in vollen luister neder over de wijd-uitgestrekte weilanden, of over de heerlijke boomgaarden, die met millioenen ontlokene bloesems als met een sneeuwwit laken schenen overdekt te wezen. Van verre hoorde men, schoon verflaauwd door den afstand, de zuivere toonen der nachtegalen uit de omliggende boschjens wederklinken. Dichterbij werd het oor min aangenaam getroffen
| |
| |
door het, ja buitenachtig, doch niet vermakelijk gerikkik der vorschen. Dan ook de muzijk van deze poelbewoners, het eentoonige brekkekekex coax coax was den reiziger welkom: het had iets nationaals, iets harmonisch voor zijn gehoor.
Omtrent een uur had hij met eenen stevigen tred doorgestapt, toen hij op eenen kleinen afstand een vrolijk liedje door eene heldere stem hoorde opzingen, en kort daarna eenen landbewoner voor zich gaan zag, onder de vracht van eenige hammen gebukt, welke hij aan eenen stok gebonden op den schouder droeg. Het viel onzen reiziger niet moeilijk den veldeling eerlang op zijde te komen, en de woorden van het gedicht te onderkennen, welke aldus luidden:
Wij sijn in 't soetste van ons jeught,
In 't allerschoonste van ons tijt,
En dat wij die niet sonder vreught
Dus klackloos worden quijt.
Wanneer den grijsen ouderdom
De groente van ons jeught verdort,
Dan komen all' ons lusten om
De vreught wordt opgeschort.
| |
| |
‘Gij schijnt vrolijk, landman!’ zeide de reiziger, nadat de dorpeling zijn lied gëeindigd en zijner groete met eenen wederkeerigen gen avond beantwoord had.
‘Dat ben ik ook, koopman!’ was het antwoord: ‘en wie zou ook niet vrolijk wezen op zoo een' schoonen avond? en althands as men zoo een goede welkom t'huis met brengt, alhoewel de vracht zwaôr enoeg is.’ -
‘Het lijken wel hammen, die gij daar in uw mars hebt,’ merkte de reiziger aan.
‘Dat raodt ge de koekkoek, koopman!’ hervatte de dorpbewoner: ‘het zijn Westfaolingers en dus zullen ze er wel op lijkenen. Ik heb ze bij occasie ekregen en blij toe! want ze zeggen het zal hoast weêr oorlog wezen en dan: hadie vreemde producten.. is 't niet waôr koopman?’ -
‘Maar ziet gij dan niet, vriendlief,’ zeide zijn reisgenoot, ‘dat ik geen koopman ben?’ Hier wees hij op zijn' degen.
‘Dat oe de pikken!.. wat zijt ge dan? toch geen soldaôt, hoop ik: want dan zeg ik: beso los manos. Bonsoer mon frinte, adiu! En gaat oe rechts, ik slaô links om; want de soldaoten zijn maôr boerenplaôgen. Hoe zeit het liedeken?
Tire le vin! 't sa spoelt de glazen!
Faictes grand chère, laet droefheyt staen
En laet ons roepen, tieren, rasen,
Vive la guerre; de krijgh gaet aen.
't Sa lustigh! 't sa, laet het glas omgaen.
Ick moet nu pooien, want ick sal weêr
De boeren plagen, 't kan nu niet dragen,
Of ick een daeldertje meer verteer.
| |
| |
‘Ik ben een afgedankt krijgsman,’ zeide de officier, lagchende: ‘ge hebt dus van mij niets te vreezen, noch voor u, noch voor uw hammen.’ -
‘Warentig! nou, dan is 't alles zeven,’ zeide de boer, zijnen reisgenoot op den schouder kloppende: ‘maôr wat pots honderd tausent slapferment is dat? oe kleeren zijn zoo nat as er an toe! waôr het oe ezeten? het oe in den sloot elegen?’
‘Zoo half en half,’ was het antwoord van zijnen reisgenoot.
‘Wel me dunkt wel hiel ende al,’ hernam de landman, hem van top tot teen in oogenschouw nemende: ‘en mot je nog ver loopen eer je oe voor een viertje drogen kunt?’ -
‘Nog een' goeden stond. Ik ga naar Sonheuvel.’ -
‘En zal oe met dat natte pak den Rijn overvaren? Dat zal pardienne niet beuren. Eerst kan je in onze keuken oe wat wermen, man!’ -
‘Van harte gaarne: en dan wil ik de onkosten van eene flesch wijn dragen om samen uittedrinken,’ zeide de officier.
‘Jij bent een nobele baôs!’ hernam de boer: ‘maar niemand zal van gheryt maessen ooit zeggen, dat ie zich in zijn eigen woning heeft laten trakteeren: wijn zal ik oe geven, zonder dat hij oe een duit kost; want de mensch moet zich zoowel van binnen als van buiten verwermen.’ -
‘Daar zegt ge wel an, landsman! - en om u te toonen, dat ik ook liedekens weet, zoo wel als gij:
| |
| |
En warmt men sich de leden.
Met lekkeren wijn ons te vreden.
En wie dan met tang en met glazen kan schermen,
Die kan zich van buite en van binne verwennen.
‘Een klettig lied, en wel ezongen,’ zeide de landman: ‘ik loof warentig, als je niet zoo nat waart, oe zoude zingen as onze dorpszanger, en die is bylo gien prul!’ -
‘Wat is uw dorp?’ vroeg de reiziger.
‘Ik woon te Rijming,’ antwoordde de boer: ‘even oet het dorp en krek aan de rivier. 't Is wel te zien, dat oe een vreemdeling zijt, anders zoude oe gheryt maessen wel kennen, den vrolijksten knaap van den hielen waard.’ -
‘Ik ben verscheidene jaren buiten 's lands geweest,’ zeide de officier: ‘doch gij moet in dien tusschentijd hier zijn komen wonen; want te voren kende ik al de landluiden uit den omtrek zoo goed als mijzelven.’ -
‘Dat ben ik,’ hernam gheryt maessen: ‘van te voren woonde ik aan gene zijde van Tiel en was veerman over den Waal; eene goede bediening en een gemakkelijk postje; maôr ik ben om de religie vervolgd eworden.’ -
‘Om de religie!’ vroeg de officier verbaasd.
‘Jaô! jaô! mag een gemeen niet even goed om de religie vervolgd worden as een edelman?’ vroeg
| |
| |
de landbewoner, eenigzins gebelgd: ‘ik zeg oe man, ik werd van Armianerij beschuldigd en te gelijk met de schepens tymen tymenz en leendert leendertz van mijn post ofëzet en die werd aan teun wezer egeven, dat een vent is, die boven Armiaansch boven al in 't geheel maôr van geene godsdienst af weet. Ja, zoo gaat het al in de wereld. Wat zal men doen. Patientie is goed kruid.’ -
‘Teun Wezer!’ herhaalde de jongeling: ‘die plach een groote strooper te zijn, zoo ik mij wel herinner.’ -
‘Dat heit oe recht, sinjeur! en dat was zoo Wat zijn eenige treftigheid. Maôr wat was het? de vent had veel voorspraak bij de groote lui: men zeit wel, dat hum nou en dan wel ereis boodschappen liep naôr den overkant, die zoo maôr half in den haak waren; maôr wie kan 't bewijzen? 't is maôr, die 't laatst verteld heit, leeft nog.’ -
‘Zoo gij te Tiel zoo wel bekend zijt, weet ge voorzeker ook wie klaas meinertz is?’ vroeg de vreemdeling.
‘Of ik klaas meinertz ken,’ antwoordde gheryt: ‘pots dit en dat, wie kent hum niet? of liever, wie kent hum? - Ik kom zoo van den vent vandaen: hum heit mij bij occasie die hammen bezorgd; want hum doet negotie in allerlei...’
‘Zoo! komt ge van hem vandaan?’ vroeg de officier, wiens nieuwsgierigheid door deze omstandigheid werd gaande gemaakt: ‘het was vol tot zijnent, niet?’ -
| |
| |
‘Vol! met kisten en kasten, in 't voorhuis, ja dat gaat wel an.’ -
‘Maar met menschen?’ vervolgde de reiziger.
‘Met menschen!’ herhaalde zijn reismakker: ‘dat kan ik juist niet zeggen. Ik heb niemand buiten hem in 't voorhuis ezien.’ -
‘Nu ja, in 't voorhuis; maar zijne woning is groot!’ -
‘Zijne woning groot! dat kan ik ook alweder niet gaaf toestemmen: want behalve den winkel is er niets dan een opkamertje: en zijne werkplaats is nog aôn de overzijde van de straat.’ -
‘Ik meende echter vernomen te hebben,’ hervatte de officier, ‘dat zijn huis gemeenschap had met het oude konvent van... van...’ Hier poosde hij om zijnen reisgenoot het slot van zijne reden te doen aanvullen.
‘Van Sinte coecilia, meent oe? - Ja, dat was zoo in vroegeren tijd; maôr die is lang toeëstopt.’ -
Van Sinte mlia, juist! zoo ik mij wel herinner was er een vrouwenklooster van dien naam, waarvan de nonnen nog niet uitgestorven zijn zullen, sedert zij her- en derwaart verhuisd zijn: - en woonden er naast dat klooster geen Dominikaner monniken?’ -
‘Dat heit oe recht. De laatste Prior van die Dominikaners was, gelijk men mij wel verteld heit, van de namaôgschap van den Heer mheuvel.’ -
Van den Heer van sonheuvel?... zoude het mogelijk wezen, dat... maar neen!..’ en de reiziger verzonk in diep gepeins.
| |
| |
‘Jaô!’ vervolgde zijn makker, zonder daarop acht te geven: ‘hum was ien vroom man of is het nog, want ik weet niet of hum nog leeft, althands naôr het zeggen van de Paôpschen: ze vertellen al raôre historietjes van hum.’ -
‘Zoo!’ zeide de officier, wiens nieuwsgierigheid door dit gezegde werd opgewekt: ‘en wat zegt men dan van dien vroomen Prior?’ -
‘Jaô,’ antwoordde gheryt maessen: ‘voor de waôrheid van het geval staô ik niet in, dat riekt mij zoo paôpsch; maôr mijn grootje heit het mij meermalen verteld. Eens zei een klein onnozel duvelke tegen ien grooten leepen duvel: kent oe den Prior van Sint dominicus te Tiel? - jaô, zei de groote duvel weêr: nou, zei het duvelke, ik verwed er vijfhonderd stokslaôgen onder, dat ik hum van puren schrik zijne stoedeerkamer oetdrijf. Top! zeide daarop de groote duvel: zoo ezeid zoo edaôn: het duvelke springt in een wip voor den Prior op de tafel, waôrvoor hum bij de keerse te lezen zat, en maôkt honderd kromme sprongen vlak voor zijn neus; maôr het raôkte den Prior niet eenemaôl aan zijn kouwe kleeren: het duvelke weêr van voren af an; maôr wat zeit toen de Prior? Duvelke! zeit hum: ik beveel oe, houdij mijne kaôrse vast: - en het duvelke was zoo veraltereerd en perflext, dat hum de keerse oet den kandelaôr nam en den Prior lichtte. Nu liep de keerse sterk of en de smeer droop het duvelke op de vingers, zoodat hum wel ebulkt en ekreten zoude hebben; maôr hum dorst niet om den Prior. Eindelijk brandde de keerse hiel en al weg, en
| |
| |
duvelkemaôt kreeg van den Prior verlof om heen te gaôn; maôr zijn poot was deerlijk verbrand, en daor hum de weddenschap verloren had, kreeg hum nog vijfhonderd stokslaôgen toe.’ -
‘Ik heb die klucht meer gehoord,’ zeide de vreemdeling; doch zij is mij altijd van eenen veel ouderen Heer van sonheuvel verhaald geweest, die voor de Reformatie leefde;... doch dat daargelaten! Kent gij den Heer van sonheuvel?’ -
‘Of ik hum ken? - dat eloof ik! een nobel heer, bij mijn zolen, en zijn dochter dat is een pronte meid en een goede buur, dat moet ik zeggen: sints mijn wijf laôtst eene kwaôde kraôm ehad heit, komt ze om den aôren dag naar heur kijken en brengt altijd zoo wat een liflafje met, als kostelijken zoeten wijn en aftreksel van lindenbloeisels met een mengsel er bij, dat zij zelvers maakt en zoo voort: ik hoop maôr, dat we heur niet kwijt raôken; want zij zeggen, ze gaôt trouwen met den Ambtman mom, een' misselijken pottentaôt, die heur vaôder wel wezen kon: ik mag hum niet best zetten: misschien wel omdat hum mij mijn post van veerman het af'enomen.’ -
‘En denkt men,’ vroeg de officier op eenen toon van stem, dien hij luchtig zocht te maken, ‘dat zij zin in hem heeft?’ -
‘Of zij zin in hem heeft?’ herhaalde gheryt maessen, een stemmig gelaat trekkende: ‘nu vraôgt oe mij ook meer dan ik oe antwoorden kan. Wat zegt het lied?
Wie weet ooit, wat een meiske wil?
Nooit zeit ze, hoe ze 't mient.
| |
| |
Dan heeft ze deuzen tot heur vriend
Dan heeft ze weer een' aôren gril.
't Valt zwaôr, in 't stuk der min,
Te weten wat een vrijster dient,
En daôrin heeft de maôker van dat referijnke wel deugdelijk elijk in.’ -
‘Nu ja, dat verstaat zich,’ zeide de reiziger: ‘doch wat denkt men in 't algemeen? Zoude de Ambtman nog al kans hebben om te slagen in zijne vrijaadje?’ -
‘Kans?’ - hernam maessen verbaasd opziende: wel man, hoe kan oe zoo iets onnozels vraôgen? Als men eenen schoonen naam, eene goede fortuin en eene hooge post heeft, en als men daarbij dan niet oetermate lelijk, niet oetermate dom, niet oetermate old, niet oetermate boos is, wel dan heeft men, naôr mijn slechte verstand, alle kansen voor zich en maôr ien kleintje tegen: wel is waôr, dat iene kleintje doet de schaol wel iens over-slaon.’ -
‘En wat is dat eene kleintje?’ vroeg de officier, op eenen toon, die te kennen gaf, dat hij het antwoord op zijne vraag zeer wel voorzag, doch aan gheryt maessen het genoegen niet ontnemen wilde van hetzelve te geven.
‘Dat is,’ zeide de boer, ‘wanneer een klein, klein kuipedootje zich in de contramine plaatst.’
De vreemdeling antwoordde niet op dezen grap. Eene gedachte, wij kunnen voor 't oogenblik niet beslissen welke, had hem geheel vermeesterd, en met een diep stilzwijgen verzelde hij den eerlijken
| |
| |
gheryt, tot dat deze, op een linksafslaand paadje wijzende, hem uit zijne mijmering riep met deze woorden: ‘hier langs gaôn wij naôr mijne woning.’ -
De reiziger zag op trad zijnen vrolijken makker na langs het zandige voetpad. Slechts eenige minuten gaans hadden zij op hetzelve afgelegd, toen zij eenen dijk opkomende, die den vrijen uitkijk belemmerd had, de zilveren stroomen van den Rijn aan hunne zijde vloeien zagen: slechts even bewoog een zachte wind het langzaam vlietend water, en niet meer dan genoeg om op elk golfje den zuiveren schijn der maan te doen glinsteren. Aan de overzijde der rivier vertoonde zich de lagchende oever, met boomgaarden en boomen en bosschaadjen dicht beplant, welke, in de verte zich verbindende en tegen den rijzenden grond oploopende, bij avond de gedaante van een dicht en majestueus bosch opleverden. Prachtig blakend van den helderen glans der maan, rees de kerktoren van Sonheuvel uit het geboomte en daarneven blonken de leien daken van het slot tusschen de kruinen der lindeboomen. De goede maessen, die den rook van zijnen schoorsteen voor zich uit zag omhoog stijgen, verwaardigde het hier beschreven schouwspel met geenen enkelen blik, en stapte, nu hij, zoo hij meende, de keuken reeds begon te ruiken en den welkomstgroet van zijnen hofhond hoorde, met verdubbelden spoed vooruit. Zijn reisgenoot scheen meer gevoel voor de schoone natuur te bezitten; althands hij volgde met trager schreden en hield het oog onafgebroken op de
| |
| |
overzijde der rivier gevestigd, zoo lang tot dat het pad weder nederwaart afliep en de dijk hem op nieuw belette zich in de beschouwing van dat prachtig natuurtooneel te verlustigen. En, zonderlinge wisseling der menschelijke gedachten! - naauwlijks was de in hooggestemde mijmeringen verdiepte jongeling verplicht geweest, den dijk voor het lagere pad te verlaten, of de sombere denkbeelden, die zijne ziel vervulden, verlieten hem: het ideale maakte plaats voor het wezenlijke, en, met een genoegen, bijna gelijk aan dat van zijnen boerschen reisgenoot, zag hij de woning voor zich staan, welke het doel van hunnen tocht was: ook hij begon zich in de gedachte te vernibbelen, van welhaast bij een warm vuur, onder het gebruik van een goed glas wijn, zijne zorgen te kunnen verzetten, en zoowel den innerlijken als den uiterlijken mensch te verwarmen. Met deze aangename gewaarwordingen doordrongen, stapten beide lustig verder en vonden zich weldra aan het hek van des huismans nederige, doch niet geheel onaanzienlijke hoeve.
Hartelijk was de verwelkomst die gheryt maessen van zijn gezin ontfing, toen hij, met een vrolijk: ‘gen avond samen!’ zijne woning binnentrad. Zijne bejaarde moeder stond van achter de tafel op, waaraan zij gezeten was, sloeg den huisbijbel, die voor haar lag, toe, na alvorens haren bril te hebben afgezet en bij de plaats gelegd waar zij gebleven was, en maakte zich gereed haren zoon te omhelzen. Een eenigzins vermagerde arm lichtte het gordijn op eener in den hoek der kamer aan- | |
| |
wezige
bedstede, waaruit op eenen flaauwen, doch niet minder hartelijken toon, een: ‘gen avond vader!’ zich liet hooren. Drie kloeke, wel doorvoedde kinderen, waren hunnen vader reeds in 't gemoet geschoten en de jongste hing hem om den hals; doch de twee anderen, den vreemdeling nu bemerkende, die aan vaders zijde binnenkwam, traden beteuterd achteruit en bleven, den wijsvinger der linkerhand over de benedentanden gekromd houdende, op eenen afstand staan, vanwaar zij nu en dan het waagden, de oogen op te slaan, om den vreemdeling van ter zijde te bekijken. Een keffertje, dat eerst met eene geweldige drift op den reiziger was aangetogen en vervolgens al grommend en knorrend tusschen deszelfs beenen gesnuffeld had, als wilde hij aan de kuiten de plaats uitzoeken, waar het beste vleesch te happen ware, scheen over zijn onderzoek voldaan, althands het keerde terug en vleide zich weder bedaard op de warme plaat ter ruste.
‘Gen avond, gheryt!’ zeide moeder: ‘kom klaosken! zet een bank voor vaôder als een man. Nu! hoe staôt oe zoo te lanterfanten? - Maôr kijk! daôr heit onze gheryt nog iemand bij hum, dien ik niet eens ezien had.’ -
‘Gen avond vader! gen avond gherytman!’ herhaalde de vrouw des huizes, haar bedgordijn al verder opschuivende en zich half oprichtende: ‘komt oe mij niet eens een toet geven?’
‘Hier ben ik al vrouwke!’ zeide gheryt, na zijne moeder gekust te hebben: ‘hier ben ik: hoe staôt het er met, sints van mergen?’ En
| |
| |
meteen trad hij toe en drukte zijne vrouw hartelijk in zijne armen.
‘Dat's maôr zoo passelijk met onze els,’ zeide moeder: ze heit weêr wat koorts ehad; maôr het eten lijkt er toch nog al esmaôkt te hebben, niet waôr ook, elske?’ -
‘Nu, zoo lang de appetijt er maôr is, zal het zoo spaôk niet loopen,’ merkte de luchthartige gheryt aan: ‘ik heb teugen dat oe weêr trek in stevige kost krijgt, een viertal kostelijke hammen met ebrocht: zij zijn puik puik, vrouwke! daar kan oe staôt op maôken. Maôr kom klaoske! zet me fluks eens als een man een bankje an den haôrd en leg mij wat takkebosschen op het vuur; want hier heb ik een wilden vogel bij mij, die aôrs licht verkoûen zou raken, niet waôr ook, man?’ hier klopte hij zijnen gast vriendelijk op den schouder.
‘En wie heit oe dan met ebracht?’ vroeg de moeder, terwijl zij haren bril weder voor den dag haalde en opzette, om den vreemdeling beter te kunnen zien: ‘wie is dat heerschop?’
‘Dat heb ik hum nog niet evraogd,’ antwoordde de zoon met een' gullen lagch: ‘de man is doornat, en ik wil hum niet toelaten, den Rijn overtevaoren eer hum zich eerst wat ewarmt heit.’ -
‘Ik hoop niet, moeder!’ zeide de vreemdeling toetredende, ‘dat ik u eenig ongerijf zal veroorzaken: ik heb mijn gezelschap uwen zoon niet opgedrongen; maar hij heeft mij gulhartig verzocht, en even gulhartig heb ik zijn aanbod aangenomen.’ -
| |
| |
‘Oe is welkom, heerschop!’ zeide de oude vrouw: ‘men zeun doet wel: want wat zeit de schrift: ik was vreemdeling en ghij hebt mij geherbergd.’ -
‘Bewaor ons!’ riep gheryt uit, toen de reiziger zich op een' houten drievoet naast het nu helder brandend vuur had nedergezet: ‘man! wat is oe nat! waôr drommel heit oe ezeten?’
‘'t Ware best,’ zeide de oude vrouw, ‘dat het heerschop zijne natte kleeren ging uittrekken en een wammes en broek van oe antrok, gheryt! want zoo kan de man niet blijven.’ -
‘Ja waôrlijk moeder, dat eloof ik ook; - ei klaoske! haôl iens ezwind mijn freweelen wammes en mijn fulpen broek oet de kleêrkas: en oe symen, krijg eens de brandewijnflesch! een hartversterking zal den man goeddoen.’ -
De reiziger bracht tegen de vriendelijke en zoo wel gemeende verplegingen van zijnen gastheer geene bedenkingen in: alleen zeide hij zoo wat binnensmonds, dat het hem speet, dat men om zijnentwil zooveel omslag maakte; het was echter geen gebrek aan hoffelijkheid, dat hem belette, iets meer tegen die verzorging in te brengen, maar hij gevoelde zich door de uitgestane vermoeienis, schrik en koude zoodanig verward en versoezeld, dat het hem moeite koste eenige woorden geregeld uit te brengen. Zoolang hij gelopen en gepraat had, was hij in eenen staat van overspanning gebleven, die hem nu des te duurder te staan kwam. Trillend en bevend, en als geheel zonder besef van hetgeen er gebeurde, liet hij zich door den
| |
| |
braven huisman en deszelfs oudsten zoon den natten overrok van 't lijf, en de niet minder natte laarzen en broek van de beenen halen, welke kleedingstukken vervolgens plaats maakten voor het zondagsgewaad van gheryt, waarin de vreemdeling een vrij zonderling voorkomen had.
‘Zal oe nu niet wat met eten?’ vroeg hem zijn gastheer, nadat beide zich met eene goede teug brandewijn verfrischt hadden. ‘Kijk, dat lagcht oe toe!’ en hier wees hij op een' grooten schotel rijstenbrij, dien de oude vrouw had opgebracht.
‘Hartelijk dank!’ zeide de vreemdeling, met het hoofd op de hand leunende: ‘gij zijt al te vriendelijk; maar ik zoude nu op 't oogenblik niet in staat zijn, een brok eten door de keel te krijgen. Het best zal wezen, dat ik, zoodra mijne kleederen wat gedroogd zijn, mij maar weder op reis begeef.’ - Met deze woorden rees hij op en poogde een paar stappen te doen; doch zijne kniëen knikten hem onder het lijf en hij viel weder op zijn bankje neder.
‘Droomt oe man?’ zeide gheryt: ‘oe zult van deze nacht geen' stap verder doen, hoor! - Ik loof waarachtig, dat oe niet vrij van koorts is: blijf oe van deze nacht maôr hier: wij zullen het wel schikken, dat oe het warmpjes enoeg zult hebben: en dan kan oe morgen zoo vroeg en laôt weder heen trekken als oe wilt.’ -
‘Ik hier blijven?’ vroeg de reiziger: ‘dat zal u immers hinderen?’ -
‘Niet het minst! niet het minst! breek daôr oe hoofd maôr niet met. Wat zegt oe moeder? er
| |
| |
kunnen immers schoone lakens in de bedsteê van het opkaômerke worden ebracht, en dan, klaôr is Kees!’ -
‘De sloopen van de kussens leggen op het rechtsche plankje in het kabinet,’ zeide de zieke vrouw, welke uit hare bedstede het gesprek gehoord had.
Nu haastte zich de moeder om het noodige bijeen te zoeken en begaf zich vervolgens naar het opkamertje, alwaar zij het nachtverblijf van den vreemdeling gereed maakte. Onderwijl stonden de kinderen, met de vertraging, welke dit oponthoud in hun avondeten bracht, weinig te vrede, om de tafel te nagelbijten, hunne oogen strak gevestigd houdende op den rijstenbrijschotel.
‘Het doet mij van harte leed,’ zeide de vreemdeling tegen gheryt, ‘dat uwe moeder zich om mijnentwille zooveel moeite geeft... waarom niet gewacht tot na den eten. Uwe kinderen zullen kwaad op mij wezen, dat ik hen in die verrichting stooren kom.’ -
‘Bekommer oe niet,’ riep de vrouw des huizes uit hare bedstede: ‘'t spijt mij maôr dat ik oe niet helpen kan en dat ik juist op mijn bed moet liggen: nu, als oe op een aôre keer wederom komt...’ -
‘Dan hoop ik u fiksch en gezond te vinden,’ zeide de reiziger, haren volzin voleindigende: ‘maar daar komt moeder al weder terug: houdt u toch nu niet langer om mijnentwege op, goede vrienden! Ik zal verder wel alleen klaar komen.’
De oude vrouw meldde nu, dat alles op het
| |
| |
bovenkamertje in orde was; waarop gheryt, de lamp uit hare hand nemende, zijnen gast voorlichtte en naar deszelfs slaapvertrek geleidde, waar hij, na stellig bescheid ontfangen te hebben dat de reiziger niets meer noodig had en het verder wel alleen zoude klaren, hem onder het toewenschen eener aangename nachtrust, alleen liet.
‘Het was toch wat ewaôgd van oe, gheryt!’ zeide de moeder, toen het gandsche huisgezin aan den disch was nedergezeten: ‘het was toch wat ewaôgd, dien vreemden man zoo maôr bij ons te noodigen. Ik loof toch, dat hum een hupsche borst is; maôr hum kon toch ook wel een dief of een morder zijn: hoe kwam hum zoo nat? dat heit hum niet iens willen vertellen?’ -
‘Ja moeder!’ zeide gheryt: ‘dat weet ik niet recht: genoeg was het voor mij, dat de man nat was en ook niet sprak als een schelm of vagabond. Had de man kwaôd in 't zin ehad, dan had hum mij immers kunnen doorsteken met het braôdmes dat hum op zijde heeft, en mij mijn hammen afnemen eer ik er om dacht. En dan, heit oe niet ezien wat een kostelijke goldene keten hum onder zijn wammes droeg en watte schoone goldene ringen hum aan de hand had?’ -
‘God geve,’ zeide de meer ergdenkende oude vrouw, ‘dat hum daôr eerlijk is an ekomen. Doch we mogen onzen naôsten niet oordeelen: ik wil gaôrne het beste van hum eloven.’ -
einde van het eerste deel.
|
|