De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 332]
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Maar gij, die hier het woord voert int 't gezantschap,
Wie zijt ge?
Bilderdijk. Floris de Vijfde.
De twee nieuwe personaadjen, welke nu op vergunning van den Ambtman het vertrek binnenkwamen, leverden in hun uiterlijk voorkomen een paar volkomen tegenbeelden op. De een was een log, dik mensch, met een gemeen, dom en lelijk gelaat, een' grooten rooden neus, die, van menigvuldige uitwassen en puisten voorzien, getuigde, dat de brandewijn niet zelden den vroomen man te stade kwam, als hij zijne zorgen begeerde te verzetten. Zijn gewaad was versleten en armoedig en men kon zien, dat het niet voor zijn lijf gemaakt was. Zijne lompe, grove handen en voeten schenen eer geschikt om de zware klei te bewerken of turf te trappen, dan om geschikte gebaarden van den kansel te maken. Zijne heesche, wanluidende stem duidde meer den oproerkraaier dan den leeraar aan, en zijn waggelende gang verraadde eer den Bacchusdienaar dan den zedeprediker. Of de waard in den gouden Ojevaar hem bij deze gelegenheid zijnen wijn te veel had aangeprezen, | |
[pagina 333]
| |
is ons onbewust: zeker is het, dat hij het vertrek, waar meinertz hem binnen leidde, waggelend inschoof en zijnen morgengroet stotterende uitbracht. Zijn medgezel was een schoon, rijzig jonkman, met fraaie blonde hairen, zwarte sprekende oogen, en mannelijke, door de zon eenigzins verbrandde gelaatstrekken. Hij had eenen geel lederen reiskolder aan, met koperen knoopjens vastgehecht, en een' hartsvanger op zijde, in een' breeden groenen bandelier hangende. Een hoed zonder pluimaadje, een paar bestoven halve laarsjens met groote sporen en breede ruitershandschoenen kondigden in hem veeleer een' ruiter dan een predikant aan. Met een open gelaat en eene ongedwongene houding trad hij binnen, half voortgetrokken door zijnen ouderen reismakker, die hem met de volgende bewoordingen aan van dyk (want onder dien naam alleen kende hij eugenio) voorstelde: ‘Eruditissime vir! Dominé van dyk, vel melius Ab Aggere!.. ik ben uw onderdanige Dienaar, humillimus servus! Groote dingen zullen door UEd. in Israël uitgericht worden. Ik heb de eer UEd. hiernevens aan te bieden.. virum juvenem egregium, magno ingenio vel magni ingenii, want beide zegt men, teste Gerardo Joanne, viro celeberrimo.. een voortreffelijk jong mensch, den Heer... ja hoe heet hij?... van der Hummes of zoo een naam... sed nominum vana curiositas. - Sufficiat, dat hij de phoenix van alle reisgezellen is, nec minus bonus potator... he! he! kastelein! een glas karnemelk met een scheutje brandewijn er in.’ - | |
[pagina 334]
| |
Na deze fraaie proeve van welsprekendheid liet groenhovius, (zoo heette de leeraar) zijnen reisgenoot los, knikte nogmaals meinertz toe, dat hij hem het gevraagde brengen zoude, zette zich in eenen armstoel neder, vouwde de handen over den buik ineen, en zag het gezelschap met eenen wijdopgesparden mond aan. ‘Wat moeten wij met dien dronken gek beginnen?’ vroeg mom halfluid aan eugenio. ‘Hem laten slapen tot hij nuchteren wordt,’ antwoordde deze op denzelfden toon: ‘hier althands kan hij hoegenaamd geen kwaad uitrichten, al verspreekt hij zich.’ - ‘Is U Eerwaarde reeds lang met dien dronkaart opgescheept geweest?’ vroeg mom, zich beleefdelijk tot den jongeling wendende, die met eene verlegene houding zijn' reisgenoot beschouwde. ‘Heden morgen heb ik hem, van Nymwegen aankomende, achteropgereden. Hij heeft mij verzocht, onder mijne geleide te mogen voortreizen, en heeft niet losgelaten, of ik moest nog in den gouden Ojevaar een tijdlang vertoeven om een glaasje van afscheid te drinken; UEd. is, naar ik vermoede, de Ambtman mom, op wiens last ik hier geroepen ben.’ - ‘Dat is te zeggen,’ zeide mom, eugenio zijdelings aanziende: ‘op mijn' last.. ja, in een' zekeren zin. Eigenlijk heeft mijn vriend van dyk het een en ander met UEd. te overleggen. Wat mij betreft, ik ben uw dienaar tot heden avond, dan hoop ik u weder te zien.’ - ‘Met uw verlof,’ hernam de jongeling, ‘he- | |
[pagina 335]
| |
den avond was het mijn voornemen, om...’ - ‘Tot straks,’ hernam de Ambtman, hem beschermenderwijze met de hand groetende en zich vervolgens tot den Jesuit wendende: ‘ik ga naar preys en leendertz,’ zeide hij: ‘gij zult het noodige met deze Heeren wel afhandelen.’ - Dit gezegd hebbende, vertrok hij. ‘Maar!’ vervolgde de vreemdeling, zich naar eugenio keerende: ‘ik moet heden avond naar Sonheuvel, en ik zie niet, welke redenen men hebben kan, mij hier op te houden.’ - ‘Hoe!’ vroeg de Jesuit: ‘vertrekt gij naar uwen vader? Ik dacht, dat hij u niet meer voor zijn' zoon erkennen wilde.’ - ‘Dat kan hij ook niet,’ hernam de reiziger: ‘dat verbieden de omstandigheden.’ - ‘Zeer natuurlijk!’ merkte eugenio aan: ‘wanneer men geheel andere grondbeginselen heeft: - en daarenboven, wat zegt de Schrift: si quis non odit...’Ga naar voetnoot(1) ‘Wie haalt daar de Paapsche overzetting aan?’ vroeg groenhof, uit de sluimering opschietende, waarin hij geraakt was. ‘Ik!’ zeide eugenio bedaard: ‘gij weet ik ben een Bosschenaar, en daar hoort men zelden anders als uit de Vulgata praten; - daar is nimmer gelegenheid om een geestelijk woord te hooren, ten zij van papen en paapsgelijken. Hoe velen smachten aldaar met mij naar het waarachtige manna van geestelijk onderricht, met den daauw der ge- | |
[pagina 336]
| |
leerdheid doorvoed en gestoofd in de zon der gezonde rede... daarvan gesproken Dominé! ik hoop dat U Eerwaarde morgen in staat zal zijn, voor de dierbare kudde, welke zich hier verzamelen zal, eene predikatie te houden. - Of anders, uw jonge ambtgenoot misschien...’ ‘Ik?’ riep de jongeling, die de vreemde redenen van den gewaanden Bosschenaar met verwondering had aangehoord: ‘en voor wien ziet UEd. mij aan?’ - ‘Zoo!’ zeide groenhof: ‘is mijn jonge reismakker ook een Nazireëer! an collega? waarlijk valde gandeo, eenen geleerden, eenen broeder, eenen medeverdrukte, eenen medearbeider in 's Heeren wijngaard in hem te ontmoeten. Ik dacht aan zijne kleeding eerder dat hij een miles gloriosus, de quo Plautus, dan een miles Christianus, de quo Paulus habet, ware.’ - ‘Wat collega? wat verdrukte!’ riep de vreemdeling uit, terwijl hij rood werd van drift: ‘ik heb Plautus ook gelezen, en ik ben niet op de malle vergelijking tusschen mij en zijnen Thraso gesteld. - Hoe is het? een misverstand, of scheeren wij elkaêr?’ - ‘Ik prijs de achterhoudendheid,’ zeide eugenio: ‘doch hier is dezelve althands overbodig. Bij ons behoeft gij uwen naam en bediening niet te verbloemen, daar uwe komst te dezer plaats genoegzaam bewijst welk vertrouwen gij in mij gesteld hebt: en de zegepraal der goede zaak, de val onzer hoogmoedige verdrukkers, de vrijheid der Kerk, zullen tot zoovele bewijzen strekken, dat | |
[pagina 337]
| |
dit vertrouwen aan geen' onwaardige geschonken werd.’ - ‘Ik u vertrouwen geschonken?’ vroeg de onbekende, hoe langer hoe meer verwonderd: en door wien dan ben ik hier ontboden?’ - ‘Door wien? - Door mij, door van dyk,’ antwoordde eugenio: ‘ik ben degeen, die u te Mulheim schreef en u verzocht, dadelijk herwaart te spoeden, om de middelen te beramen, ter uitvoering van dat groote en godzalige voornemen, waartoe wij...’ ‘Ik ben te Mulheim niet geweest,’ viel hem de jongeling in: ‘ik heb geen' brief van van dyk noch iemand anders ontfangen: ik weet van uw voornemen niets af en ik zou niet in dit huis gekomen zijn, ware ik niet door den Ambtman ontboden geweest.’ - eugenio zweeg: zijne trekken bleven onbeweeglijk en zijn oog stond strak op den vreemdeling gevestigd; zijne hand alleen scheen, door eene werktuiglijke, krampachtige beweging het moordtuig te zoeken dat onder zijn kleed verborgen, en reeds meer zijn antwoord geweest was. De vreemdeling scheen het oogmerk dier beweging te raden: althands, hij zette zich schrap en sloeg de hand aan 't gevest van zijn' hartsvanger. Doch de Jesuit liet na een oogenblik zwijgens den arm weder zakken en vroeg zeer bedaard: ‘zoo is UEd. dan niet de persoon van hendrik raesfelt, proponent?’ - ‘Hendrik Raesfelt? - neen;... doch! wat is er, wat weet gij van hendrik raesfelt?’ vroeg de jongeling, met levendige deelneming. | |
[pagina 338]
| |
‘Niets! UEd. schijnt hem te kennen?’ hernam eugenio, volgens zijne gewoonte eene vraag met eene andere beantwoordende. ‘Of ik hem ken? - Wij waren speelkameraads, en ik heb altijd veel belang in hem gesteld.’ - ‘Zoo! - Welnu; zoo gij hem nader wilt zien, hij komt eerstdaags hier;... UEd. is dus vreemdeling hier, en weet waarschijnlijk niet, dat er maatregelen worden in 't werk gesteld om de gebannen predikanten, die onderwerping beloven, weder te herstellen in hunne bedieningen: hierover wilde men ook met hendrik raesfelt spreken, wiens dwalingen zijne jeugd en de verleiding van anderen verschoonlijk maakten; doch daar UEd. die persoon niet zijt...’ ‘Kan ik weder vertrekken, is het niet zoo?’ viel de reiziger in: ‘ik moet u echter bekennen,’ vervolgde hij, ‘dat, bijaldien de tegenwoordigheid van den Heer Ambtman in dit huis en uwe betuiging, dat er een misverstand plaats heeft gehad; mij niet te vrede moesten stellen, ik niet zoo lichtelijk genoegen zoude nemen met een oponthoud, dat mij misschien beletten zal, heden nog de stad te verlaten; want naar allen schijn zullen de poorten reeds gesloten zijn.’ - ‘Gij ons verlaten!’ riep groenhof uit, terwijl hij eensklaps weder toetrad en met uitgebreidde armen den jongeling omvatte. ‘Wilt gij mij verlaten, gelijk demas paulum verliet? Gij, die een medestrijder zijt voor de goede zaak, gij moet blijven en met ons strijden of afwachten de groote | |
[pagina 339]
| |
dingen die er geschieden zullen. Manendum est et fortiter pugnandum.’Ga naar voetnoot(1) ‘Stil!’ zeide eugenio, die bevreesd werd, dat de onvoorzichtige toespraak van groenhof de ware redenen der bijeenkomst aan den jongeling zoude bekend maken: ‘stil Dominé! Het is noodeloos hierover met dien heer te spreken.’ - ‘Ja mijn waarde vriend en reisgenoot,’ zeide groenhof, die, zonder acht geven op de onverduldige wenken van eugenio, den jongen vreemdeling bij de hand bleef houden: ‘ja mijn broeder! hij zal vallen, die achab, die vervolger van Gods heilige profeeten..’ ‘Wilt gij zoo goed zijn, mij te volgen?’ vroeg eugenio aan den onbekende, hem haastig uit de omhelzingen van groenhof losrukkende. Doch de jongeling had te veel gehoord en werd nu door de nieuwsgierigheid aangezet om te blijven waar hij was. ‘Het is alles gereed, omnia parata sunt,’Ga naar voetnoot(2) vervolgde de Predikant: ‘de dwingeland kan den strik niet ontkomen.’ - ‘Van welken dwingeland spreekt gij toch?’ vroeg de onbekende, haastig. Op dit oogenblik sloeg de torenklok acht uren. ‘Het is te laat!’ zeide eugenio; en op eens, den jongeling loslatende, verliet hij met spoed het vertrek en draaide het slot achter zich toe. ‘Om 's Hemels naam, wien bedoelt gij?’ herhaalde de vreemdeling, zonder op het vertrek van den Jesuit bijzonderen aandacht te slaan. | |
[pagina 340]
| |
‘Wien ik bedoel?’ herhaalde groenhof, die nog even nuchteren genoeg was om uit deze vraag te bemerken, dat hij zich deerlijk versproken had: ‘ik bedoel den Koning van Spanje, Hispanarum regem, inimicum nostram communem.’Ga naar voetnoot(1) ‘Zoo!’ zeide zijn medgezel, het hoofd met een' schijn van ongelovigheid schuddende: ‘doch waar is onze gastheer? of hoe moet ik den man noemen, die ons hier ontfangen heeft? - hij zoude mij uitbrengen, en hij verlaat ons.’ - ‘Hij zal wel zoo terug komen,’ zeide groenhof, die inmiddels weder was gaan zitten. ‘Wacht maar een oogenblikje, het is toch te laat om de poort uit te komen.’ - ‘Er zal wel niet veel anders opzitten, dan geduldig af te wachten wat hierop volgen zal,’ zeide zijn makker, zich verdrietig in den stoel werpende. Toen hij echter een groot kwartier uurs gezeten had over den Predikant, die inmiddels weder in eenen diepen slaap gevallen was, begon hem het toeven hartelijk te verveelen. ‘'t Is recht vermakelijk om hier voor gek te blijven zitten!’ riep hij uit, terwijl hij wrevelig opstond en zijn' stoel van zich af stootte: ‘en wat het fraaist is,’ mompelde hij er op zachteren toon bij: ‘alles is mijn eigen schuld. Wat behoefde ik zulk eenen dronken Arminiaanschen weetniet te vergunnen, onder mijn geleide naar Tiel te reizen? mijn oude vriend zoude zeggen: met wie je verkeert wordje gëeerd. Wist ik maar hoe er uit te komen.’ - | |
[pagina 341]
| |
‘Mij dunkt, de Heer van dyk blijft lang weg,’ zeide groenhof, ontwakende en zich de oogen uitwrijvende: ‘en de kastelein of de baas van 't huis, wie hij wezen moog', schijnt het zoopje ook te vergeten, dat hij mij beloofd had ... juist, ik heb geene haast.’ - ‘Maar ik wel,’ viel zijn min geduldige reisgenoot hem in de reden: ‘en, zoo men mij niet spoedig komt openen, zal ik zien, of ik mijzelven geenen uitgang kan verschaffen.’ Deze woorden geuit hebbende, begon hij op de deur te bonzen met al de krachten, die de natuur hem gegeven had; doch de dikke eiken planken stelden zijne pogingen te leur, en de Predikant, die, nu redelijk ontnuchterd zijnde, het belang besefte, dat er voor zijne oogmerken in gelegen was, om geene noodelooze opschudding te maken, stond op en wederhield hem, toen hij, zijn mes trekkende, zich gereed maakte, om de deur met geweld open te breken. ‘Bedaar! bedaar! mijn waarde reismakker!’ zeide hij: ‘men zal wel dadelijk hier komen: de heer Ambtman zit nog ongetwijfeld in groote besognes. Paululum exspectaGa naar voetnoot(1).’ - ‘'t Is een verbruid werk,’ riep de jongeling, ‘ik zit hier als een muis in de val. Ware het niet om voor geen dief te worden aangezien, zoo sprong ik het venster uit.’ Dit zeggende, keerde hij zich om met oogmerk om het raam, dat vrij hoog was, te openen, toen zijn voet een' ijzeren | |
[pagina 342]
| |
ring ontmoette, welke diende om een valluik open te halen. ‘Aha!’ zeide hij: ‘die gelegenheid had ik nog niet opgemerkt. Die uitgang zal mij althands ergens heen brengen.’ - ‘Ja! naar den een' of anderen wijnkelder,’ zeide groenhof. ‘Zoo dát het geval is,’ hernam de vreemdeling, ‘zult gij er mij zonder weerzin in volgen willen.’ ‘Bone Deus! wat doet gij!’ vroeg de Predikant, ziende dat hij het valluik, 't welk van onderen gesloten was, met geweld openrukte. ‘Ik baan mij eenen doortocht,’ antwoordde zijn makker: ‘ik heb altijd geleerd, dat een waarlijk bekwaam krijgsman zich zoowel op het retireeren, als op het attakeeren verstaan moest. Voelt gij u genegen, mij te volgen, 't is mij wel: ik ga u voor.’ Dit zeggende, klom hij het trapje af, dat naar beneden geleidde. ‘Ik moet toch zien, waar die vent belandt,’ dacht groenhof: ‘hij mocht ons eens gaan verklikken, zoo hij ontsnapte.’ Met dit oogmerk volgde hij zijnen reisgenoot in een klein, donker vertrekje, 't welk op het eerste gezicht geenen anderen toegang scheen te hebben, dan langs de opening waardoor zij gekomen waren. Het ontfing ook van dien kant al zijn licht en de flaauwe schemering, die in hetzelve doordrong, veroorloofde naauwelijks aan het meest geoefend oog om eenige kleine vaatjens te zien, welke tegen de naakte wanden waren opgestapeld. ‘Het gelijkt hier wel een kruidmagazijn,’ merkte de jongeling aan. | |
[pagina 343]
| |
‘De Hemel zij ons genadig!’ zeide groenhof: ‘zouden wij dan niet liever terugkeeren en het luik weder in orde brengen zoo goed wij kunnen. Er is hier toch geen andere uitgang.’ - ‘Dat zegt gij,’ hervatte de andere gevangene: ‘doch ik stel vast, dat er een andere uitgang wezen moet. Het zinkluik was van binnen gesloten: die het gesloten heeft, moet dus een ander heenkomen gehad hebben: want hier is hij niet meer: indien het slechts zoo verbruid donker niet ware!.. wacht! ik weet al, welken weg wij uit moeten.’ Dit zeggende, wees hij op eene reet in een' hoek van het kamertje, en zich op zijne knieën latende vallen, beschouwde hij den wand met een opmerkzaam oog. Spoedig ontdekte hij in denzelven eene kleine vierkante opening, met een luikje van buiten gesloten, welke opening waarschijnlijk dienen moest om de vaatjens uittewerken. Door zijne vingers met kracht tusschen het houtwerk en den muur in te brengen, deed hij het luikje wijken en weldra aan stukken splijten. De opening kwam op een' gewelfden gang uit en was ruim zes voeten boven den grond verheven, zoodat men dezelve niet dan met eenen ladder of trap beklimmen konde. ‘Goddank!’ zeide hij, zich bukkende en met gretige oogen door het gat kijkende: ‘hebt ge nu lust mij te volgen, Dominé? dan zullen wij wel ergens te land komen. ‘An stultus es?’Ga naar voetnoot(1) vroeg de Predikant, toen | |
[pagina 344]
| |
ook hij de hoogte gezien had, van waar zij af moestenglijden. ‘Het is me hercule! halsbrekens werk, om zich daar af te laten vallen.’ - ‘Zoo als gij wilt,’ hernam zijn reisgezel: ik waag den sprong!’ en meteen zijnen makker van de opening af trekkende, gespte hij zijnen hartsvanger los, stak de beenen door het gat en liet er zich ten halverlijve doorheen zakken. Dan, tot zijne groote teleurstelling, was de opening niet ruim genoeg om het bovenlijf door te laten, zoodat hij steken bleef en er zich weldra door vruchtelooze pogingen zoo vastwerkte, dat hij noch voornoch achteruit konde. Weldra werd de benaauwde toestand, waarin hij zich bevond, nog vergroot, doordien hij de deur van het vertrek, waarin hij zich kort te voren bevonden had, boven zijn hoofd hoorde opengaan en aan het verwarde geluid en geroep van ‘waar steekt de guit? waar zit de spion?’ ontdekte, dat verscheidene personen de bovenkamer waren binnengetreden, en althands geene zeer vriendelijke oogmerken jegens hem koesterden. ‘Dominé!’ zeide hij, met eene gesmoorde stem: ‘maak dat onderste plankje los.’ - ‘Ik bedank u,’ zeide groenhof: ‘hier!’ vervolgde hij, zijne stem verheffende tot die, welke boven waren: ‘hier moet gij wezen.’ - ‘Schurk!’ riep de jongeling en gaf met zijnen hartsvanger den Predikant een' geduchten slag voor de schenen, zoodat de waardige man schreeuwende terugstoof. De angst verdubbelde nu de krachten van den gegrepenen jongeling, en het geluk diende hem. | |
[pagina 345]
| |
Het luik, dat de opening gesloten had, bestond uit twee deelen: het bovenste, dat het grootste was, was uitgeweken en aan stukken gesprongen: het onderste, een plankje van twee duim breedte, dat het luik van den vloer scheidde en met twee knippen aan weerszijden gesloten werd, was blijven zitten. Door de geweldige pogingen, die hij in dit oogenblik van benaauwdheid in 't werk stelde, gelukte het den gevangenen, dit plankje te doen losbersten, waardoor de opening ruim genoeg werd en hij in den gang viel. Ongedeerd sprong de vlugge jongeling op en snelde, zonder om te zien, den gang af, terwijl hij in de eene hand zijnen blooten hartsvanger zwaaide en met de andere de schede weder vasthechtte. - Aan het eind van den gang gekomen, sloeg hij rechts af eene andere gaanderij in en stuitte aldaar tegen eene ijzeren deur, met de noodige grendels dichtgesloten. Vol spijt deed hij een paar stappen terug en bemerkte toen, dat hij in de verwarring van het oogenblik en ook wegens de duisternis, welke in dien gang heerschte, een ander deurtje was voorbijgeloopen, hetwelk onder eenen zwaar gewelfden met Gothisch snij- en loofwerk voorzienen boog was verborgen. Dit deurtje stond aan, en onze vluchteling aarzelde niet hetzelve binnen te treden. Dan, naauwlijks had hij eenen blik inwaart geworpen, of hij bleef bewusteloos staan, in de onzekerheid, of hij niet door Scylla te vermijden, op Charybdis gestrand ware: dermate verbaasde hem de onverwachte vertooning, welke bij het binnentreden zijne oogen trof. | |
[pagina 346]
| |
Hij bevond zich namelijk in eene vrij ruime zaal, die haar licht ontfing uit in de zoldering geplaatste ramen met geschilderde ruitjens voorzien, en met zware zonder smaak gevormde pilasters omzet was, welke een gewelfd dak onderschraagden. Tusschen de pilasters bevonden zich nissen, die voormaals, naar 't scheen, tot plaatsing van beelden der heiligen gediend hadden: althands de uitgerukte stukken kalk en metselwerk, zoowel als de overgebleven ijzeren bouten toonden aan, dat men de oorspronkelijke bewoners dier nissen met geweld had weggenomen. Aan de beide einden der zaal waren twee hooge dubbele deuren, met breede posten en Gothisch snijwerk, welke sedert lang ongebruikt schenen te zijn; want de zware grendels waren geheel verroest en de sloten met spinrag bedekt. Behalve deze hoofduitgangen was het vertrek voorzien van vier zijdeurtjens, eene van welke onze onbekende vriend was binnengekomen. Midden in de zaal, welke overigens geene meubelen bezat, stond eene zware, langwerpig vierkante tafel, met een oud, verschoten, doch voorheen kostbaar tapijt overdekt. Aan het einde dier tafel was op een' ouderwetschen zetel met hooge rug en snijwerk, een deftig man gezeten: zijn vierkant mutsje en witte onderkleederen, zijn manteltje en gouden halskruis duidde een' Roomsch Katholijken geestelijken, en wel van geene geringe waardigheid, aan. Voor hem stond een ebbenhouten kruis, waar een zilveren Christusbeeld aan vast gehecht was en aan welks voet een doodshoofd lag van hetzelfde metaal. Aan elke | |
[pagina 347]
| |
zijde van den voorzitter zaten op houten schabellen vier, en over hem twee personen, deels in 't waereldlijk gewaad. De tafel was overdekt met papieren en schrijfgereedschappen, en al de aanwezigen schenen aandachtig te luisteren naar hetgeen een jong geestelijke, die naast den voorzitter stond, hun voorlas uit eenen brief op perkament geschreven en met drie zegels van groen wasch voorzien. Bij het gerucht dat de deur maakte, toen zij krakende openging voor den binnentredenden vreemdeling, werd de lezing gestaakt, en al de geestelijken wendden het hoofd naar den onverwachten en onwelkomen stoorder hunner samenkomst. Toen zij den gewapenden ontdekten (want de vreemdeling hield den hartsvanger nog stijf in de vuist gekneld) stoven allen gelijkelijk op: sommige grepen hunne schabellen, om zich des noods daarmede te verdedigen, en anderen zochten onder hun opperkleed naaf gevaarlijker wapenen. De voorzitter alleen bleef bedaard: met eene majestueuse beweging gebood hij stilte en trad vervolgens den jongeling te gemoet, wien hij aldus, op eenen vriendelijken toon, aanpsrak: ‘Wie zijt ge, mijn zoon? en wat is de oorzaak van uwe onverwachte komst?’ - ‘Verschoon mij,’ antwoorde de vreemdeling, eenigzins verlegen zijn geweer opstekende: ‘ik ben verdwaald in dit gebouw, ik weet zelf niet hoe: en gaarne wenschte ik eene deur te vinden, die mij op straat bracht.’ - De geestelijken mompelden onderling, en de meeken schudden het hoofd. | |
[pagina 348]
| |
‘Het komt mij vreemd voor,’ zeide de voorzitter, ‘dat gij, alleen omdat gij eenen uitgang zoekt, met het bloot rapier als een dolleman hierin komt stuiven.’ - ‘Ik beken,’ was het antwoord, ‘dat de schijn tegen mij is; doch openhartig zal ik u mijn geval verhalen. Ik kom van Nymwegen: een zekere Predikant, die, op een vrij slechte knol gezeten, denzelfden dijk volgde als ik, hield mij gezelschap. Aan den gouden Ojevaar stapten wij af: vandaar liet de Heer Ambtman ons ontbieden; men bracht ons in de woning van eenen schrijnwerker, die, naar ik zie, al vrij ruim is, en toen ontdekte zekere Heer van dyk, dat ik niet diegene ben, dien hij te wachten was;.. maar daar staat hij zelf, laat hij het ontkennen, zoo hij goed vindt.’ Hier vestigden zich al de oogen op eugenio, die, in zijn' mantel gewikkeld, alleen met zijne gewone bedaardheid aan de tafel was blijven zitten. ‘Ik ontken niets,’ zeide hij, opstaande: ‘het geheele voorval berust op een misverstand.’ - ‘Zulke misverstanden moesten geene plaats hebben, en wij hadden die althands van u niet verwacht, Pater!’ bromde een der aanwezigen. ‘Dwaas!’ antwoordde eugenio halfluid: is de vogel niet in den knip, en staat het niet aan ons hem naar bevind van zaken de wieken te korten of den hals om te draaien?’ - ‘Stil!’ zeide de voorzitter: ‘wat aanleiding tot de komst van dezen jongeling heeft gegeven, is noodeloos op dit oogenblik te onderzoeken; daartoe is onze tijd te kostbaar. Jonkman! antwoord mij | |
[pagina 349]
| |
openhartig; dit alleen zal mij doen zien, of gij waardig zijt, de vrijheid weder te erlangen...’ ‘Ik wist niet, dat ik gevangen ware,’ antwoordde de vreemdeling, met fierheid de hand op het gevest van het geweer slaande. ‘Spaar die snorkerijen,’ hernam de deftige grijzaart: ‘ik zie gaarne, dat een jonkman als zoodanig spreekt; doch hij moest het op gepaste tijden doen. Antwoord mij, hoe is uw naam?’ - ‘Sta ik hier voor eene rechtbank?’ vroeg, op zijne beurt de jongeling. ‘Ik ben een Protestant en erken op dit oogenblik geenen heer noch meester op deze aarde. Gij derhalve hebt geen recht hoe ook genaamd, mij in 't gehoor te nemen... of sedert wanneer is Tiel aan eene papenrechtbank onderworpen?’ - ‘Wij zullen u ons gezag wel doen erkennen,’ zeide een der aanwezigen, die, ongemerkt vertrokken zijnde, nu met twee welgewapende lieden terugkeerde. De vreemdeling antwoordde niet; maar, zijnen degen trekkende, stelde hij zich in staat van verdediging. ‘Hoogwaardigste!’ zeide nu eugenio tegen den voorzitter: ‘het komt mij voor, dat deze dolleman ongenegen is ons eenig verder bescheid te geven. Het ware misschien best, indien hij werkelijk een man van eer is, zoo als zijn voorkomen aanduidt, hem vrij en onverhinderd te laten vertrekken, onder beding en belofte, dat hij, van al wat hem is overgekomen sedert hij de herberg van den gouden Ojevaar verlaten heeft, tot zijne terugkomst in | |
[pagina 350]
| |
die plaats, aan niemand, wie hij ook zijn moge, immer met een woord gewag make.’ - De gandsche vergadering zweeg op dit voorstel, en de jongeling zag den Jesuit met scherpe blikken aan, als wilde hij deszelfs geheime oogmerken doorgronden; want hij stelde weinig vertrouwen in den zonderlingen man, die zich eerst bij hem voor een' Remonstrant had uitgegeven en zich nu in het gezelschap van Roomsche geestelijken bevond. Nadat de voorzitter eenen tijd lang het voorstel van eugenio scheen overwogen te hebben, wendde hij zich tot den reiziger en vroeg hem, of hij in zoodanige voorwaarden, als de gëachte spreker had opgenoemd, genoegen zoude nemen, bijaldien zij hem werden opgelegd. De jongeling antwoordde, bereid te zijn zich te verbinden, dat hij nieis van al hetgeen hij gezien of gehoord had, zoude verhalen, ten ware zijn plicht, of de wettige landsoverheid hem daartoe last gaven. ‘Die uitdrukkingen omvatten wat veel,’ merkte de voorzitter aan; ‘want hoe kunnen wij de grenslijnen kennen, welke uw plichtgevoel beperken? en welke nadeelige gevolgtrekkingen zoude niet de overheid uit uw verhaal kunnen trekken? door u op zulke losse gronden vrij te laten, zouden wij ons geheel aan uwe bescheidenheid moeten overgeven, en gij gevoelt wel, dat dit wat veel van ons gevergd ware.’ - ‘Het doet mij leed,’ hernam de reiziger; ‘doch ik kan geene andere voorwaarden aannemen.’ - | |
[pagina 351]
| |
‘Dan zult gij u moeten getroosten van onze gevangene te blijven,’ zeide de grijzaart, een' wenk gevende aan de omstanders en in 't bijzonder aan de twee gewapende dienaars, om den stoutmoedigen vreemdeling in verzekerde bewaring te nemen. Deze echter was er geenszins op gesteld, om zich te laten knippen: hij had zich steeds in de nabijheid gehouden van de deur, door welke hij was binnengekomen, met oogmerk om zich eenen veiligen terugtocht te behouden. Zooras derhalve de aanwezigen op hem aftraden, deed hij eenen stap rugwaart, beschreef eenen halven cirkel in de lucht met zijnen hartsvanger, om zijne vijanden op den noodigen afstand te houden, maakte eensklaps rechts om keert, wierp een' der gewapenden, die hem den weg wilde afsnijden, met eenen vuistslag voor den grond, stoof de deur uit, trok die zoo geweldig achter zich toe, dat het slot dicht sprong en ijlde vervolgens weder terug langs den weg dien hij gekomen was, den gewelfden gang weder en het vierkante gat van het kruidkamertje voorbij. Aan het einde van dien gang gekomen, stootte hij eene ongesloten deur open en bevond zich nu tot zijne groote vreugd in de open lucht. |
|