De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
Zestiende hoofdstuk.
Der papen-kist is leegh.
Syn krygs-volck blyft verswackt: syn wissel achterweegh.
Terwyl was Spinola om gelt belaân te hoof:
Hy leende hier op borgh en daar op goet geloof.
Vondel.
Buiten het bevallig gelegen Tiel strekt zich langs den oever van den somberen Waal eene vrolijk bosschaadje uit, welke onderscheidene, alle zeer schilderachtige uitzichten oplevert. Het genieten der aangename natuur scheen echter de drijfveer niet te wezen, welke de twee personen, die het bezochten op den fraaien Meiavond, waarmede wij onze geschiedenis hervatten, derwaart gelokt had. Noch de lentezang van het kwinkeleerend gevogelte, noch het bekoorlijk schouwspel der lieflijk bloeiende boomgaarden, noch zelfs de majestueuse vloed die zijne wateren voortrolde aan den voet van den zwaren dijk waarover het boschje zich uitstrekte, schenen hunnen aandacht bezig te houden. Van de bank, op welke zij onder het lommer eener zware linde gezeten waren, staroogden zij onophoudelijk op eene veerschuit, die tegen wind en stroom van de overzijde langzaam aan kwam stevenen. | |
[pagina 309]
| |
‘Ik weet niet,’ zeide de eene, ‘of het door de spiegeling der zon in 't water komt of door den verren afstand, of dat mijne oogen er schuld aan hebben, maar ik kan nog niemand van de over-varenden kennen.’ - Die deze woorden sprak was een man van middelbare jaren, gezet van gelaat en lichaam, hoog van rug en met grijsachtig hair en baard. Hij droeg een nieuw zijden manteltje over een jachtgewaad, waar de oorspronkelijk groene kleur van verschoten, en de eens gouden passementen zwart geworden waren. Zijn medgezel was kleiner, doch netter van postuur en eenvoudig, doch cierlijk in 't zwart gekleed. Zijn geestige oogopslag, de bevallige en wakkere levendigheid zijner bewegingen en de zorg, waarmede hair en baard gekamd en gebalsemd waren, gaven hem een nog jeugdig voorkomen; doch eenige rimpels, die zich aan de slapen van het hoofd vertoonden, veroorzaakten aan den opmerkzamen beschouwer, dat de Ambtman van 't Land tusschen Maas en Waal (deze was het) zijne eerste jeugd had zien voorbijgaan. ‘Het is zeker onaangenaam,’ zeide hij, te moeten wachten, wanneer men, zoo als wij, in pijnlijke onzekerheid den tijd doorbrengt.’ - ‘Kom! kom! hernam degene die eerst gesproken had: ‘zoo gij den moed laat zakken, weet ik niet wat UEd. dienstwillige dienaar wel doen zal; want ik ben er toch in allen gevalle de ergste aan toe.’ - ‘Den moed zult gij althands nooit verliezen, mijn waarde botbergen!’ zeide mom. | |
[pagina 310]
| |
‘Neen,’ hervatte deze, ‘maar wat helpt deze, wanneer...’ ‘Zoo meen ik het niet,’ viel hem de Ambtman in de reden: - men kan niet verliezen wat men nimmer gehad heeft.’ - ‘Was zum henker!’ riep botbergen uit, de hand aan het gevest van den degen slaande, ‘indien een ander dan jacobus mom mij zulk eene belediging zeide...’ ‘Maar gelukkig voor u is het jacobus mom en geen ander,’ zeide deze: ‘nu, kijk mij maar zoo grimmig niet aan: gij weet immers, dat uwe fratsen bij mij geen opgeld doen. Zeg mij liever eens, waarom gij begrijpt er erger aan toe te zijn dan ik.’ - ‘Ei hoe dom, dat gij dat niet beseft. Jacobus Mom, over Maas en Waal machtig en gezien, en die op trouwen staat met het schoonste en rijkste meisje van den omtrek; die, zoo de aanslag lukt, misschien stadhouder van de geheele provintie wordt, en, zoo hij mislukt, zich wel zal weten te dekken; zoude die eene ongerustheid kunnen voeden gelijk aan die van elbert van botbergen, die zich, in geval van een' goeden uitslag, met een schraal ambtje, misschien wel met een “God loone u” zal zien betalen, en zoo de boel in de war loopt, een kop korter gemaakt wordt.’ ‘Dwaas!’ zeide mom: ‘juist daarom zoude uw lot gunstiger staan dan het mijne, omdat gij niets te verliezen hebt, terwijl ik veel op het spel zette; - echter is het met mijn huwelijk nog lang zoo zeker niet: mijn crediet is sedert eenigen tijd | |
[pagina 311]
| |
merkelijk gedaald, en zoo er heden geen geld van grobbendonck komt, laat ik den aanslag varen;.. doch zie eens toe elbert! heeft teun wezer niet twee vreemde passagiers aan boord?’ - ‘Gij hebt een scherper gezicht dan ik,’ antwoordde botbergen: ‘mijn oog is niet genoeg geoefend om op zulk een' afstand inlanders van vreemden te onderkennen.’ - ‘'t Is waar, ik herinner mij gehoord te hebben, dat gij in den krijg nooit een' vijand zijt aangevallen, uit vrees van door misverstand eenen vriend te deeren.’ - ‘Gij schijnt er heden smaak in te vinden om mij zotheden te zeggen,’ antwoordde botbergen, de borst opzettende; ‘doch ik denk er niet op te antwoorden.’ - ‘Niet? Gij waart anders altijd beroemd wegens uwe vlugge antwoorden... met den mond namelijk... Doch nu herken ik dien éénen passagier: het is gerard preys, en die andere is leendert leendertz; maar wie is die derde, die naast den veerman zit?’ - ‘Ja!’ zeide botbergen, ‘hoe wil men een' vent herkennen, die een hoed met breede randen draagt en in een' mantel gebakerd zit? Kijk daar staat hij op. Wie duivel mag die lange spergie wezen. Hij lijkt wel den koning uit het kegelspel.’ - ‘Wij zullen nu ten minste vernemen hoe de vork in den steel zit,’ zeide mom, oprijzende: ‘Doch laten wij stadwaart gaan en de aankomenden verbeiden. Ik weet waarlijk niet, welke | |
[pagina 312]
| |
tijding ik liever had, dat zij mij aanbrachten.’ - ‘Foei!’ zeide botbergen: ‘zult ge achteruit krabben, nu wij zooverre gevorderd zijn? Doch ik gis de reden al: gij zult uwer jonge vrouw geene droefheid willen veroorzaken, door den vijand uit te noodigen om uwe wittebroodsdagen te helpen vieren.’ - ‘Dat ware het minste,’ antwoordde mom; ‘doch mijn huwelijk moet voltrokken zijn, eer de vijandelijkheden beginnen; anders komt er, gelijk van zelfs spreekt, niets van.’ - ‘Dan zult ge u zeker moeten haasten.’ - ‘Ja! en het ergste is, dat de freule, gelijk ik uit alles bespeur, een' tegenzin in mij heeft opgevat, waarvan ik de oorzaak niet weet, doch daarin weet te vinden, dat een zekere knaap, een frissche jongen, die met haar is opgevoed, waarschijnlijk het hartje van dat bloemzoete maagdeken met zich genomen heeft naar de Palts, waar hij zich, geloof ik, thands bevindt.’ - ‘Zoo! en hoelang is het wel geleden, dat zij den knaap gezien heeft?’ - ‘Dat zal nu ongeveer twee jaren zijn,’ antwoordde mom: ‘hij is, meen ik, in 19 van hier vertrokken.’ - ‘Zoo! dan vat ik den kneep! en ik geloof in de daad, dat eene vergelijking, tusschen een' frisschen speelmakker en een' deftigen heer als de Ambtman mom, nooit gunstig uit kan vallen voor den laatsten. Doch misschien is het meisje wel van hare liefde te genezen; vooreerst, wij hebben de af- | |
[pagina 313]
| |
wezigheid van den minnaar in ons voordeel, en dat zegt veel: en dan, in de tweede plaats... hoe heet die knaap? ik zal hem waarschijnlijk wel kennen; want ik heb een' blaauwen Maandag onder dien Spotkoning frederik gestreden.’ - ‘De wapens gevoerd, meent gij; want gestreden, dat kan ik van u niet geloven. - Des jongelings ware naam is mij nog onbekend; want, zoo ik wel onderricht ben, is hij van Spaansche afkomst. Doch de Heer van sonheuvel heeft hem onder den naam van joan van craeihorst laten inschrijven op de krijgsrollen, en ik geloof dat zijn oogmerk is, hem dat landgoed, 't welk onder Sonheuvel ligt, bij zijn afsterven te legateeren.’ - ‘Joan van Craeihorst! o! dien heb ik zeer goed gekend, en waarlijk, dan besef ik uwe vrees; want het is een jongen als een kool.. wat opvliegend en driftig; ik heb eens eenen hevigen twist met hem gehad; want wij dienden onder een vaandel.’ - ‘Zoo! dat zal dan misschien de reden geweest zijn, dat gij zoo spoedig het leger verlaten hebt om uwe haardsteden weder op te zoeken?’ zeide mom, spottende. ‘Juist! ik had hem gewond, en, zoo ik meende, doodelijk: en om die reden ontvlood ik de straf, op het tweegevecht gesteld;.. doch dit blijft onder ons.’ - ‘Natuurlijk!’ zeide mom: ‘ik zoude u zelfs raden het voor u te houden, eer men u in 't aanzicht logenstrafte:... doch dat is om 't even: gij hebt dus nog eene oude puist aan dien Jonker?’ - | |
[pagina 314]
| |
‘Ongetwijfeld,’ antwoordde botbergen: ‘en zoo ik hem kwaad kan doen, zal ik het niet nalaten.’ - ‘Voortreffelijk! dus zoude het voorvalletje, betreffende uw krakkeel, behendiglijk en op zijne plaats verhaald...’ ‘Dat was net wat ik in de tweede plaats wilde aanvoeren,’ zeide botbergen: ‘een beetje kwaadsprekenheid en de belasterde wijd van hier... daarmede komen wij ver, geloof dat vrij.’ - Onder dit gesprek hadden zij het boschje verlaten en waren, binnen de stad, aan de deur eener burgerwoning gekomen, van welke zij het voorhuis binnentraden. In den winkel bevond zich een bejaard man, met een klein knijpbrilletje op de punt van den neus, eene grijze kalot op het hoofd, een stemmig gewaad en een bijbeltje naast hem. Deze man was een schrijnwerker, gelijk de meubelen die hem omringden aanduidden. Hij was bezig met het afschaven van een kabinet, welke bezigheid hij verlichtte door met eene holle stem psalmen te zingen. Toen de beide heeren binnenkwamen, lichtte hij den bril af, zag hen even aan, zonder zijn werk noch zijn gezang te staken, en wendde terstond weder zijne oogen op de nooteboomhouten plank die hij voor zich had. ‘Is de achterkamer ledig, klaas meinertz?’ - was de vraag, welke hem de Ambtman deed. De oude man knikte toestemmend, zonder op te zien. ‘En heeft men u gewaarschuwd, dat ik eenige kennissen spreken moet? En weet ge het woord?’ | |
[pagina 315]
| |
De schrijnwerker bëantwoordde deze vragen op dezelfde wijze, zonder zijn' arbeid te staken. ‘Zoude men niet zeggen,’ merkte mom aan, zooras hij zich in het achterkamertje met botbergen alleen bevond, ‘dat diezelfde klaas meinertz de botste, eenvoudigste ezel ware, dien men ooit gezien had. En echter is er misschien niemand, die er zich beter op verstaat een complot aan den gang te houden. Het is nu zestien jaren dat hij de Spanjaarden als spion dient, en altijd ongemoeid en zonder ontdekt te worden.’ - ‘Dat geloof ik wel,’ zeide botbergen: ‘daar de Ambtman van Maas en Waal in 't geheim was, die hem ongestoord zijn weggetje gaan liet. Doch men zal op dien meinertz een wakend oog dienen te houden: hij dient de Spaansche zijde, ja; doch alleen voor geld: en voor geld zoude hij die even gereedelijk verraden.’ - ‘Men moet op hem even goed letten als op teun wezer, op daen duyfs, op eyndhouts, ja - op u zelven, elbert! Is niet de verbetering uwer middelen het eenige doel, waarom gij den staatschen afbreuk doen wilt?’ - UEd. wordt al te scherp,’ zeide botbergen: ‘indien hetgeen gij zegt waar is, mocht gij wat meer zorg dragen om niet iemand, die, zoo als ik, u om hals kan brengen, door dergelijke aanmerkingen te kwetsen.’ - Mom gevoelde de kracht van dit argument, en ten einde zijne vorige uitvallen weder goed te maken, nam hij een' vriendelijker toon aan. ‘Nu, elbert,’ zeide hij, maak u niet boos. Wij heb- | |
[pagina 316]
| |
ben elkaêr niet veel te verwijten. Ik zelf, ik wil u gaarne bekennen, dat ik, zoo er kans voor mij overbleef om mijne verwarde fortuin in de dienst mijns vaderlands weder goed te maken, geen Spanjaarden zoude inroepen.’ Naauwelijks had hij deze woorden geëindigd, of de schrijnwerker trad binnen en gaf op zijne gewone geheimzinnige wijze te kennen, dat er iemand aan de deur was, die Zijne Edelheid wenschte te spreken. ‘Is hij van die wij verwachten?’ vroeg mom. ‘Hij weet het wachtwoord,’ antwoordde meinertz de schouders ophalende. ‘Dan zal het preys wezen of leendertz. Laat maar binnenkomen. De grijzaart vertrok; doch scheen niet terug te komen. ‘Wat dralen zij nu?’ riep mom, ongeduldig het vertrek op en neder gaande. Elbert ga eens zien waar zij blijven.’ - Botbergen opende de deur ‘Pax vobiscum!’Ga naar voetnoot(1) zeide eene lange zwarte gedaante, welke juist binnentrad. ‘Wie duivel?’ riepen beide de edellieden, verbaasd terugtredende en de hand aan hunne degens slaande. ‘Eilaas! Sint Jan is dood!’ zeide de onbekende, zacht. ‘Maar alle hoop nog niet ontvlood,’ antwoordde mom op denzelfden toon. ‘Dat is nu volkomen goed en wel; maar met wien spreken wij?’ | |
[pagina 317]
| |
‘Heb ik de eer den aanstaanden Stedehouder van Gelderland voor mij te zien,’ vroeg de vreemdeling, met eene nederige buiging. ‘Dat zal veel afhangen van de tijdingen die ik heden wacht,’ antwoordde de Ambtman: ‘Kort en goed, wie zijt gij?’ ‘Zijne Hoogheid de Prins Kardinaal zendt mij tot UEdele, om over belangrijke onderwerpen met UEdele te spreken. Ik ben zijn vertrouweling, zijn biechtheer.’ - ‘Zijne Hoogheid doet ons veel eer aan,’ hervatte mom: ‘neem plaats eerwaarde Pater, UEd. zal hoogstwaarschijnlijk vermoeid wezen van de reis. Waarmede kan men u gerieven? - meinertz!’ - ‘Meinertz is uitgegaan,’ zeide de biechtvader: ‘ik heb hem eenige boodschappen gegeven; doch hij zal zoo straks terug komen. Bekommer u inmiddels niet over mij. Panis meus est ut faciam voluntatem eius qui me misit.’ -Ga naar voetnoot(1) ‘Ja maar!’ zeide mom, zich eenigzins verwonderd tot botbergen wendende: ‘als nu preys en leendertz komen...’ - ‘Die zullen vooreerst niet komen,’ hernam de geestelijke heer; ‘die heb ik ook van de hand gezonden. Mijnheer van botbergen zal wel zoo goed zijn beneden in het voorhuis te gaan zorgen, dat niemand het gesprek kome stooren, 't welk ik met zijne Edelheid hebben moet.’ - Verwonderd over den meesterachtigen toon, dien | |
[pagina 318]
| |
de vreemdeling zich aanmatigde, zagen botbergen en de ambtenaar elkanderen besluiteloos aan. ‘Mij dunkt,’ zeide de laatste na eenig stilzwijgen, ‘dat de Heer van botbergen wel hier zoude kunnen blijven. Voor hem althands heb ik geene geheimen...’ - ‘Maar ik wel,’ zeide de onbekende. ‘Ik vertrouw nooit iemand, dan dengene, wien ik door de omstandigheid genoodzaakt ben dat vertrouwen te moeten schenken; en, zoo ik de moeite neem, van Brussel te komen om den Heer mom alleen te spreken, dan kan deze, dunkt mij, op zich de moeite nemen van te zorgen dat ons gesprek ongestoord blijve. Met dit al,’ (voegde hij er bij, daar elbert nog al staan bleef) ‘ik kan den Heer van botbergen beloven, dat zoo mijne onderhandeling met den Heer mom naar wensch uitvalt, wij den uitslag onzer beraadslagingen aan hem zoowel als aan al de vroome dienaars zijner Katholieke Majesteit die zich hier bevinden, zoo spoedig mogelijk zullen bekend maken.’ - ‘Nu ga dan botbergen!’ zeide mom, ‘en laat mij met den Eerwaarden Pater alleen.’ - ‘Botbergen gehoorzaamde: ‘waar blijft nu, dacht hij bij zich zelven,’ onze arme Ambtman? Hij dacht eerst de beleider van 't gandsche spel te wezen, en daar komt een Spaansche monnik aanwaaien, die ons alle naar zijne pijpen zal laten danssen. ‘Zal ik,’ zeide mom, zoodra zijn handlanger het vertrek verlaten had, ‘thands de redenen vernemen, Pater! welke mij de eer van uw bezoek verschaffen?’ - | |
[pagina 319]
| |
‘Mij dunkt,’ antwoordde de monnik; ‘dat die nog al licht te raden zijn. UEd. zond preys en leendertz aan grobbendonck: deze, geene volmacht hebbende om met hen te handelen, verwees hen tot den Aartshertog: en daar Zijne Hoogheid zich zeer ongesteld gevoelde, werd ik gelast, uwe zendelingen te onderhouden. Uit hetgeen ik van hen vernam, begreep ik, dat het voor de belangen van de goede zaak, zoowel als voor de uwe, noodzakelijk ware, dat ik zelf mij herwaart begave: en daarom ziet gij mij hier, gereed alle uwe bedenkingen of zwarigheden op te lossen.’ - ‘Ik heb u slechts ééne vraag te doen,’ zeide mom: ‘brengt gij geld mede?’ - ‘De kinderen der Heilige Kerk,’ antwoordde de biechtvader, zijne armen deemoedig over de borst kruissende, ‘zijn niet gewoon, zich met de schatten dezer waereld te beladen, gedachtig aan het voorschrift: ‘nolite possidere aurum neque argentum neque pecuniam in zonis vestris.’ -Ga naar voetnoot(1) ‘Dan behoef ik u niet langer aan te hooren,’ zeide mom, hem in drift den rug toekeerende. ‘UEd. spot er mede,’ hervatte de vreemdeling: ‘maar....’ ‘Vaarwel Pater! Goede reis naar Brussel! en mijne gebiedenis aan den Aarts-Hertog,’ zeide de Ambtman, willende heengaan. ‘Sta! gij dwaas!’ zeide de Pater, hem met eene forsche vuist terug houdende: ‘gij zijt im- | |
[pagina 320]
| |
mers te ver gegaan om terug te krabben. Welke andere keus is u gelaten, dan die tusschen het stedehouderschap in Gelderland en een schavot in den Haag?’ ‘Dreigt gij mij?’ vroeg mom, toornig: ‘keer tot hem, die u afzond, of ik laat u als eenen staatsvijand opknoopen, eer het jaar een' dag ouder is.’ - ‘Gaat dat hier zoo vlug in zijn werk?’ vroeg de Monnik, lagchende: ‘dan beschaamt men waarlijk de vierschaar der Heilige Inquisitie. Kom, kom, Heer Ambtman! tot zulke uitersten zal UEd. niet komen: er wordt immers maar een woord van mij vereischt, en gij komt met mij op de gerichts-plaats: wel is waar, ik word gehangen, en UEd. onthoofd: dat is niet meer dan billijk en een privilegie dat u rechtmatig toekomt. En wat zal uwe aanstaande bruid dan wel zeggen?’ voegde hij er bij, hem met eenen doordringenden, scherpen blik aanziende. ‘Er zijn geene bewijzen voorhanden van mijne voornemens,’ zeide mom, zich wrevelig nederzettende. ‘Niet? - En uwe briefwisseling met grobbendonck en ludwig, welke gedurende zoovele jaren volgehouden werd en waarvan ik al de materialen kan aanwijzen. En de bekentenissen welke de vroome klaas meinertz en de eerlijke teun wezer en de achtingswaardige elbert van botbergen en zooveel anderen meer, wanneer zulks door mij gerequireerd mocht worden, buiten pijn en banden zouden afleggen? Telt gij die voor niets? - Al ware het alleen het onderhoud, dat gij op dezen | |
[pagina 321]
| |
tijd met mij voert, en wel in eene plaats, waar gij zelf de gevaren niet van kent. Uw lot is in mijne handen, edele Heer! en Pater eugenio, van de Orde jesu, komt niet geheel uit Brussel herwaart reizen, om met de kous op 't hoofd weder t'huiswaart te keeren, of - 't geen nog erger zoude wezen - om de markt van Tiel uit de hoogte te bekijken.’ - Deze woorden sprak de Jesuit, wien mijne lezers reeds voorlang herkend zullen hebben, op eenen langzamen, vasten toon, van tijd tot tijd ophoudende en den edelman met een snellen blik aanziende, om gade te slaan welken indruk zijne redeneering op hem te weeg bracht. De Ambtman scheen door de meerdere zielskracht van den afgezondene geheel verplet: zonder antwoord te geven bleef hij zitten, en keek ontevreden voor zich. De Jesuit nam plaats aan zijne zijde, greep op eene vriendelijke wijze zijne hand, welke mom noch gaf, noch terugtrok, en vervolgde in dezer voege: ‘Kom, edele Heer! wees goedsmoeds! ik zie u nog liever verstoord en opvliegend, gelijk zoo even, dan bedrukt en uit het veld geslagen, zoo als thands. Laten wij een' dwazen twist, of hoe zal ik het noemen, 't geen tusschen ons voorviel, vergeten, en woorden van gezonden zin tot elkanderen spreken. Zoude UEd., na zoolang voor Zijne Hoogloffelijke Katholische Majesteit geijverd te hebben, de goede zaak, zonder eenige billijke reden, op eenmaal verlaten?’ - ‘Ik ben het niet, die haar verlaat,’ antwoordde mom: ‘het zijn de Aartshertog en spinola, die | |
[pagina 322]
| |
mij laten zitten. Wat kan ik, al wilde ik ook, zonder geld, ten dienste Zijner Majesteit uitrichten?’ - ‘Het zal hier geld en ambten regenen,’ zeide eugenio, ‘als maar eerst de zaak haar beslag heeft.’ ‘Ja, als wij het eerst aan Spanje brengen, zal Spanje er ons naderhand mede beschenken,’ zeide mom, met bitterheid: ‘is het zoo niet? ik weet den toestand, waar gij in verkeert: uwe krijgskas is uitgeput, spinola berooid en de geestelijke orden zijn, zoo als altijd, niet scheutig.’ - ‘Daar is misschien wat aan,’ antwoordde de Jesuit, altijd met dezelfde koelbloedigheid; ‘doch weet gij wat de voornaamste reden is, waarom men u thands geen geld zendt? - Men vertrouwt u maar half.’ - mom schoof zijnen stoel een eind achteruit en zag den Jesuit met een oog van verbazing aan: ‘nu geloof ik, Pater!’ zeide hij, dat gij voor de eerstemaal in uw leven oprecht zijt.’ - ‘Dat ben ik, want, gelijk de waardige fonseca zeer juist aanmerkt: men moet altijd oprecht zijn, wanneer men geen belang bij een logen heeft. - Zoo als ik zeide, Don ambrosio Spinola en Don louis de velasco, twee ruwe en ronde krijgslieden, die van al wat de staatkunde betreft, hoegenaamd geen verstand hebben, mistrouwen u en denken, dat gij, omdat gij de Staatschen misleidt, ook de Spaanschen zoudt kunnen misleiden. Eenvoudiglijk daarom wil men u geen geld sturen.’ - ‘En daarom eenvoudiglijk wil ik u ook niet helpen! Ik herhaal het: zonder geld kan ik de | |
[pagina 323]
| |
eedgenooten niet te vrede stellen.. en voorschotten doe ik niet.’ - ‘UEd. heeft volmaakt gelijk,’ hernam de zoon van Lojola; ‘doch van wat anders gesproken: mag ik UEd. dit geschrift ter hand stellen?’ - Bij het uiten dezer woorden haalde hij een perkament uit zijnen boezem en bood het den Ambtman, die het met eene koele onverschilligheid opende en doorlas. Het behelsde eene aanstelling van jacobus mom enz. tot Stedehouder van Gelderland in naam zijner Katholike Majesteit, en was door den Aartshertog onderteekend en met deszelfs zegel bekrachtigd. ‘Welnu!’ zeide de Jesuit: dit is meer dan eene belofte, niet waar?’ - ‘Het is nog veel minder,’ antwoordde mom, droogjes: ‘de Aartshertog verdeelt de beerenhuid, voordat de beer dood is, en hij wil niet eens geld verschaffen tot den aankoop van wapens om het beest te vellen.’ - ‘Wapens zullen u overvloedig verschaft worden,’ hervatte eugenio: ‘daarvoor sta ik u borg.’ - ‘Maar bekwame medehelpers; waar ik op rekenen kan,’ vervolgde mom: ‘want alleen...’ - ‘Preys, leendertz en eyndhouts zijn door aanzienlijke toezeggingen van geld en ambten bereid alles voor de goede zaak te wagen. Botbergen hangt slechts van u af. Slatius, groenhovius en hunne Arminianen zijn, uit wraakzucht en haat alleen, volkomen bereid zich bij ons te voegen. De wederdoopers, die niet vechten mogen, hebben | |
[pagina 324]
| |
ons van geldelijken onderstand verzekerd. De Kornetten van grobbendonck hebben last gekregen, om, dadelijk bij het einde van het bestand, vaardig te wezen tot ondersteuning uwer pogingen. En,’ voegde hij er zacht en langzaam bij: ‘Graaf hendrik frederik...’ ‘Is toch niet op onze zijde?’ vroeg de Ambtman, hem haastig in de reden vallende. ‘Dat juist niet,’ antwoordde eugenio met een' spotachtigen grimlagch; ‘maar hij werkt ons volkomen in de hand. Door de gunst, welke hij tot nog toe aan de verdrukte Remonstranten betoond heeft, door de verkeerde wijze, waarop ludwig, die hem met open oogen bedriegt, hem de zaken beschouwen laat, door de verwijdering, die tusschen hem en zijnen broeder ontstaan is, zijn de oogen van alle misnoegden in Holland op hem gevestigd. Maurits is van dit laatste bewust: en het oogenblik is daar, dat broedertwist en binnenlandsche tweespalt, de ontwerpen van Spanje in de hand werkende, ons in staat zullen stellen over al de nog overig zijnde zwarigheden te zegevieren.’ - ‘Gij leert mij veel en merkwaardig nieuws,’ zeide mom; ‘doch gij neemt mijne voorname zwarigheid niet volkomen weg. Hoe kan ik hier mijne plannen tot rijpheid brengen, zonder...’ ‘Daarom juist kom ik hier,’ hervatte eugenio: ‘ik, die vijfentwintig jaren lang geene moeite, geene opofferingen heb ontzien, om het heerlijk doel te bevorderen, dat ik eenmaal zwoer te zullen bereiken: ik, die gedurende al dien tijd met raad en daad, met pen en zwaard, met goud en list de | |
[pagina 325]
| |
goede zaak heb gediend: ik, die al de hier ontbrandde twisten heb gesticht, onderhouden of aangeblazen: ik, zonder wien geene samenzweeringen, aanslagen noch eedverbonden zijn uitgedacht, verlevendigd of voortgezet: ik, die den arm wapende van panne en micault, die den Graaf van falckestein en zijne beide kinderen om hals liet brengen, die ludwig, ten dienst van Spanje, in alle staatsgeheimen dringen deed, die waardgelders, predikanten en aristocraten tot muiterij en tweedracht aanzette, die, in een woord, alles aanwendde, om dit land het onderst boven te keeren, - ik zal ook in dit geval het door u zoo heerlijk aangegeven ontwerp besturen en tot rijpheid brengen. Nog deze nacht (want andere bezigheden vereisschen mij voor het einde van 't bestand in 's Bosch en in 's Hage) nog deze nacht zal een aanzienlijk getal eedgenooten, door mij in tijds verwittigd en bijeengeroepen, in dit huis vergaderen. Hier zult gij Spaanschgezinden, Roomschen, Arminianen, Mennisten, ja orthodoxe Protestanten bijeen zien. De middelen zullen hier beraamd worden om tot ons doel te geraken: en van de uitvoering zal ik al de moeite, gij al de eer ontfangen. - Ik heb gezegd! en thands staat het aan u te bëoordeelen of gij u aan 't hoofd dier schaar plaatsen wilt, dan of gij hen allen, maar ook uzelven nevens hen aan het zwaard des beuls ten prooi wilt geven.’ - Meer overreed dan overtuigd door de woorden van den Jesuit, begreep de Ambtman niettemin, dat er wel niet anders voor hem opzat, dan het voorstel aan te nemen. ‘In Gods naam,’ zeide | |
[pagina 326]
| |
hij, hem de hand toereikende: ‘de teerling is geworpen en ik geef mij aan uwe leiding over.’ - ‘Gij doet wel,’ zeide eugenio: ‘en uwe keuze zal u niet berouwen; - intusschen, wat ik vooreerst van u te vragen heb, is dat gij ons gesprek geheim houdt. Alleen preys en leendertz, met welke ik herwaarts gekomen ben, benevens botbergen, kennen mijne betrekkingen: ook klaas meinertz; doch die is eene oude kennis en het kanaal waardoor ik altijd kondschap ontving; voor de overigen ben ik van dyk, inwoner van 's Hertogenbosch, en...’ Op dit oogenblik stoof botbergen de kamer in. ‘Daar is de kamenier van de freule van sonheuvel,’ zeide hij, ‘welke den Heer mom verlangt te spreken.’ - ‘De kamenier van de freule!’ riep mom verwonderd uit: ‘en hoe wist zij dat ik hier was?’ - ‘Zij wist meer dan dat,’ antwoordde botbergen: ‘want toen ik haar vroeg, wat zij hier deed, antwoordde zij: de wind loopt zuidwest.’ - ‘Daar schuilt verraad onder,’ riep mom; ‘doch wij zullen dadelijk...’ ‘Bedaar!’ zeide de Jesuit, hem terughoudende: ‘magdalena is van de onze.’ - ‘Zij van de onze?’ herhaalde de Ambtman, verbaasd: ‘hoe langer hoe vreemder! ik bemerk wel, dat ik, schoon de hoofdaanlegger, niet meer doe dan de kaarten te geven, die een ander geschud heeft.’ Hier zag hij eugenio veelbeduidend aan. ‘Nu, als zij van de onze is,’ hervatte botbergen: ‘moet zij dan maar hier komen?’ | |
[pagina 327]
| |
‘Ongetwijfeld,’ zeide mom: ‘zij heeft misschien eene boodschap van hare meesteres.’ - ‘Die is althands niet van de onze,’ zeide elbert, meesmuilende: ‘als zij maar de uwe wordt, dan zult gij wel te vreden zijn?’ Dit zeggende verliet hij het vertrek. Hij keerde na eenige oogenblikken terug met de kamenier der freule van sonheuvel, eene rijzige, deftig doch eenvoudig gekleede vrouw, wier gelaat, hoe vervallen ook, bewees, dat zij in hare jeugd ongemeen bevallig geweest moest zijn. Sedert de gebreken van eenen vergevorderden leeftijd de oude geertrui beletteden, hare bediening op het slot langer waar te nemen, was magdalena door de voorspraak van klaas meinertz, die den Baron van sonheuvel onder zijne kalanten telde, hare plaats op het slot komen vervullen en had zij zich, door hare bekwaamheid in 't bestieren van de huishouding en door haar geschikt en ordelijk gedrag de achting van den Baron en het vertrouwen zijner dochter weten te verwerven. ‘Goeden morgen, magdalena!’ sprak mom, zoodra zij binnentrad. ‘Gij brengt, hoop ik, goede tijding. Is alles wel op het slot? uw Heer? .. en de freule?’ - ‘Beiden zijn in goeden welstand, Mijnheer!’ antwoordde de kamenier. ‘De freule heeft mij verlof gegeven om mijn' oom klaas meinertz te komen bezoeken, daar de Hovenier juist naar Tiel moest om gereedschappen te kopen: en de Heer Baron gelastte mij eens naar den welstand uwer Edelheid te gaan vernemen en meteen te vragen of | |
[pagina 328]
| |
UEd. ook genegen zijt, morgen nadenmiddag eens op het slot te komen. Er zal eene groote kegelpartij wezen.’ - ‘Mijne onderdanige groete aan den waarden Heer Baron, en wees zoo goed aan Zijn Ed. te zeggen, dat er op Sonheuvel geene kegelpartij behoeft te wezen, om mij daar heen te lokken. En,’ vervolgde hij, haar een stuk goud aanbiedende: ‘vergeet ook vooral niet, lieve magdalena! mij in de gunst uwer engelachtige meesteresse aan te bevelen.’ - ‘Ik dank u,’ zeide de kamenier: ‘de Baron van sonheuvel alleen heeft het recht, mijne diensten te betalen: aan anderen bewijs ik die zonder loon.’ Dit zeggende wees zij het geld met eene trotsche wending af, doch op datzelfde oogenblik ontdekte zij den Jesuit, die zich bij hare komst achterwaart begeven had en gaf een' gil. ‘Wat schort er aan? wat deert u?’ riepen mom en botbergen, als uit één' mond. ‘Gij waart misschien niet van mijne tegenwoordigheid in deze woning verwittigd?’ vroeg eugenio, vooruittredende. ‘Neen!’ antwoordde magdalena, met eene onzekere stem: ‘mijn oom, wien ik op straat ontmoette, had mij alleen gezegd, dat ik den Heer mom hier zoude vinden en mij het wachtwoord gegeven, maar...’ ‘Een wachtwoord!’ viel de Ambtman in, die toch nieuwsgierig was, in hoeverre de kamenier van ulrica tot het eedgespan in betrekking stond. ‘En hoe kost gij op de gedachte komen, dat er | |
[pagina 329]
| |
een wachtwoord noodig ware, om mij te spreken?’ - ‘Omdat ik u ken, Stedehouder van Gelderland!’ antwoordde magdalena, het hoofd met fierheid oprichtende: ‘omdat uwe bedoelingen en aanslagen mij bekend zijn, en omdat ik overtuigd ben, dat de eerwaarde Pater eugenio zich aan geene gevaren zoude blootstellen zonder de noodige voorzorgen te hebben genomen. Vrees intusschen van mij niets,’ vervolgde zij, de hand aan den van verbazing sprakeloozen Ambtman toereikende: ‘waar ik kan en vermag zal ik u tot eene vriendin en helpster verstrekken: u en allen, die voor onze Heilige Moederkerk goed en bloed in de waagschaal stellen. Ik groet u, mijne Heeren! en u ook, Pater! gij hebt mij waarschijnlijk geene bevelen te geven?’ vroeg zij, dezen laatsten met eenen trotschen, eenigzins verachtelijken blik aanziende. ‘magdalena!’ zeide de Jesuit, terwijl een waas van weemoed of aandoening zijne gestrenge, geele gelaatstrekken overdekte: ‘moeten wij, na eene afwezigheid van vijfentwintig jaren...; doch, gij hebt gelijk, het is hier de geschikte plaats niet.’ - ‘Vaarwel, Pater eugenio!’ herhaalde magdalena en verliet het vertrek. ‘Joost haal mij zoo ik er iets van begrijp,’ zeide elbert, zooras zij weg was. ‘Ik sta als versteend,’ zeide mom: ‘zult gij ons ook van dit raadsel de oplossing verkiezen te geven, Pater?’ - | |
[pagina 330]
| |
‘Ik heet van dyk,’ zeide eugenio koeltjens: en ben een verjaagde Remonstrant die in 's Bosch woon; want, zoo mijn gezicht mij niet bedriegt, zie ik aan het eind der straat klaas meinertz met twee Arminianen komen.’ - ‘Juist,’ zeide botbergen, zich naast hem aan het raam begevende, ‘dat zijn twee vreemdelingen, die in den gouden Ojevaar zoo straks zijn gekomen; maar ik wist niet dat het Arminianen waren.’ - ‘Alles loopt naar wensch,’ hervatte de Jesuit, en, elbert zachtjens naar zich toe trekkende, fluisterde hij hem in 't oor: ‘de Aartshertog heeft u eene compagnie toegezegd en tweehonderd guldens tot een geschenk;.. maar blijf u thands maar beneden ophouden en zorg dat preys en leendertz ons niet komen storen, terwijl wij met dit paar ketters bezig zijn. Klaas meinertz zal u wel wat Rijnwijn schenken. De man heeft een goede kelder.’ - ‘Tot uw dienst Pater... van dyk,’ zeide botbergen en vertrok. ‘En wat moet er nu gedaan worden?’ vroeg mom, die zich weder maar half te vreden en met blijkbare ongerustheid in eenen stoel had nedergeworpen. ‘Laat mij maar begaan, Heer Stedehouder! en bevestig mijne gezegdens. Wij moeten thands twee hoofden der misnoegden tot onze zijde overhalen. Een hunner zult gij, bij name althands, kennen. Hij is de zoon van den Predikant te Sonheuvel.. hendrik raesfelt.’ - | |
[pagina 331]
| |
‘Ik heb van hem hooren spreken,’ zeide mom; ‘doch zorg toch, mij niet bloot te stellen aan de onaangename gevolgen, welke eene herkenning zoude kunnen hebben.’ - ‘Hier zijn de twee Heeren uit den gouden Ojevaar,’ zeide klaas meinertz, zijn' neus door de even gëopende deur stekende. |
|