De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Il dit fort posément ce dont on n'a que faire
Et court le grand galop quand il est à son fait.
Racine. Les plaideurs.
De reis naar 's Hage liep ten genoege van de belanghebbende partijen af. De Baron verkreeg door middel van zijne vrienden, brieven van aanbeveling voor den beroemden Krijgsoverste bethlem gabor, den bevrijder van Transilvanië, wiens heldhaftige daden den aandacht van Europa trokken en onderscheidene jongelingen van edelen huize uit de Protestantsche landen uitlokten om onder zulk een wakker overste de oorlogkunst te leeren. - Raesfelt had het geluk van, op den eersten zondagmorgen na hunne komst in 's Hage, eene beurt in de Groote Kerk te mogen waarnemen, welke hem zijn geleerde vriend Ds. lamotius had afgestaan: en bij die gelegenheid genoot de Leeraar van sonheuvel de zonderlinge eer, van Prins maurits zelf onder zijne toehoorders te tellen. Van den Haag keerde de Predikant over Leyden terug, bevond dat zijn zoon Hendrik een onverbeterlijke, verstokte Arminiaan geworden was, nam hem van de Hoogeschool af en bezorgde hem bij eenen koopman in edelgesteenten te Amsterdam, ten einde aldaar de negotie te leeren. | |
[pagina 296]
| |
Zoodra de winter geweken was en de eerste lentedagen het reizen, vooral naar eene warmer luchtstreek, niet meer tot eene lastige of moeilijke, maar veeleer tot eene aangename zaak gemaakt hadden, vertrokken onze twee krijgsmakkers. Het afscheid was aandoenlijk, gelijk de lezer beseffen zal, aan wiens verbeeldingskracht wij overlaten, zich voor te stellen hoe de Baron en joan zich vruchteloos poogden goed te houden, hoe ulrica in tranen wegsmolt en duizend kussen aan haren broeder medegaf, hoe raesfelt en geertrui een' schat van zedelessen aan den jongen knaap schonken, hou bouke zich maar op een' afstand hield en nu en dan zich met den handschoen een traan uit de oogen wipte, al mompelend in zich zelven: men scheurt geen oud papier en geen oude vrienden van een zonder geluid te geven. De tocht der wapenbroeders was voorspoedig: de onderscheidene brieven, welke joan, zoo regelmatig als mogelijk was, aan zijne achtergelatene vrienden schreef, en waarvan wij er tot ons leedwezen geen' hebben kunnen terugvinden, getuigden van zijne voortdurende gezondheid, van zijn' smaak in 't leven dat hij leidde, van zijne tegredenheid over zijnen overste en over zijnen waarden krijgsmakker, van zijne gehechtheid vooral en gestadig denken aan de opgezetenen van Sonheuvel. Deze, van hunnen kant, gevoelden diep het verlies van twee leden van het huisgezin, die zooveel tot het genot der samenleving medegewerkt hadden. Ulrica was in 't eerst als troosteloos: hare smart werd door den tijd en het ontfangen van | |
[pagina 297]
| |
goede berichten wel eenigzins gelenigd, doch met het vorderen der jaren, groeide ook het besef van het eenige, het ledige van haren toestand. De Baron verveelde zich doodelijk en wist met de lange dagen hoegenaamd geenen weg meer, sedert hij van het gezelschap, waaraan hij zoo gewoon was geworden, verstoken was. Te voren, als de stem van bouke hem uit den slaap gewekt had, vond hij zijne kleederen, netjes naar zijn' zin opgeschuierd, op den armstoel naast zijn bed liggen; tegenwoordig moest hij drie a vier keeren fluiten eer hem zijn morgengewaad was bovengebracht. Bouke wist altijd welken morgenwijn Mijnheer bij het ontbijt nam: zijn nieuwe dienaar bracht hem altijd van het verkeerde merk. Met bouke praatte hij onder 't aankleeden en ontbijten over vroegere heldenfeiten: zijn tegenwoordige dienaar wist op zijn best een paar bekkesnijers-historietjens. - Ging hij te voren wandelen, bezocht hij zijne diergaarde, wilde hij visschen of jagen, altijd vond hij alles naar behooren: de beesten gevoederd, de netten gemaasd, de jacht-sprieten glad gewreven: - thands moest hij een paar dagen vooraf bepalen waar hij trek in zoude hebben, anders waren de valken onklaar, de netten gescheurd, de wapenen verroest. Bouke en joan wisten overal waar het wild lag, op welk veld de meeste hoenders gespeurd waren, tegen welke boomen het hert zijne hoornen gewet had; zijn nieuwe jachtgezellen waren den streek onkundig. Aan tafel strekten voorheen de vrolijke scherts en vernuftige invallen van joan tot een | |
[pagina 298]
| |
saus bij het maal: thands was ook de geestige kout en het meer en meer belangrijk onderhoud van ulrica niet in staat den Baron uit zijne gemelijke, verdrietige luim te krijgen. Het gevolg van dit alles was, dat van sonheuvel, om hetgeen hij verloren had te vergoeden, nieuw gezelschap zocht en met verscheidene naburen, meest onbesuisde drinkers en jagers, die hij te voren naauwlijks zoude hebben willen aanzien, en althands niet op zijn slot verzocht had, betrekkingen aanknoopte. Van toen af werd het kasteel van Sonheuvel, waar tot dien tijd altijd geschiktheid en orde hadden plaats gevonden, niet zelden een tooneel van woeste brasserijen, die meermalen tot laat in de nacht werden voortgezet, zoodat van reede veel van de hooge achting verloor, die hij tot dien tijd bij alle fatsoenlijke en beschaafde lieden genoten had. Dit was echter jammer, want, ofschoon hij nu en dan de waarheid ondervond van de spreuk, dat kwaad gezelschap doolen doet, en zich wel eens te verre aan drank te buiten ging, zoo bleef hij echter zijne maatschappelijke zoowel als zijnen vaderplicht indachtig, en behield hij oordeel genoeg om de verstroojingen, die hij zich verschafte, verre beneden de onschuldiger genietingen van vroeger tijden te stellen. Hij luisterde zelfs bereidwillig naar de vermaningen, die de Predikant raesfelt zich somtijds verplicht vond hem in gemoede te maken, en antwoordde dan maar met een: ‘ja Dominé! maar ik kan mijn leven toch niet moêrziel alleen doorbrengen. Als bouke en joan maar weêrom zijn, dan zal alles | |
[pagina 299]
| |
wel weêr te recht komen.’ Wanneer echter de oude geert somtijds hare klaagliederen aanhief, en vroeg wat Mevrouw Zaliger wel gezegd zoude hebben van het leven, dat nu op het slot gevoerd werd, maakte hij zich driftig, en dreigde haar dat hij, zoo zij zich niet van aanmerkingen onthield, wel eens eene andere huishoudster zoude kunnen nemen, die wat minder praats had. Intusschen zag hij duidelijk in, dat de levenswijze die ulrica thands leidde weinig geschikt was om aan een aankomend meisje die genoegens te verschaffen, welke haren leeftijd voegen, noch die kundigheden, welke eener fatsoenlijke jonkvrouw betamen. Hij zelf bedankte er voor, om nog op zijn' leeftijd zich in de hofplaats te gaan nederzetten en aldaar zeden en gewoonten aan te nemen die hij lang verleerd was. Hij zag dus om naar eene gelegenheid om haar in staat te stellen meer overeenkomstig haren stand en jaren te leven: en hierover begreep hij niemand beter te kunnen raadplegen dan Mevrouw de Douairière l.g. van nassau, aan welke hij zich bij zijne reize naar den Haag weder had doen voorstellen (en bij die gelegenheid zijdelings naar ludwig, haren pagie gevraagd had, doch vernomen dat deze met een gezantschap als klerk of schrijver naar Engeland was vertrokken). De Gravin bood hem hare diensten aan en verzocht ulrica voorloopig eenigen tijd bij zich te hebben. Gaarne voldeed de Baron aan dit verlangen, en nu verliet het lieve meisje voor de eerste reize, en niet zonder hartkloppingen en angsten, het stille, eenvoudige land voor de deftige, woelige, schitteren- | |
[pagina 300]
| |
de hofplaats. Spoedig echter ontfing van reede bericht van de Douairière, dat het weinig moeite zoude kosten om aan ulrica de laatste hand te leggen en haar tot eene in allen deele volmaakte jonkvrouw te maken, daar de natuur haar niet alleen wat vernuft, karakter en schoonheid betrof moederlijk bedeeld had, maar haar bovendien een zeker iets geschonken had, hetwelk andere niet dan na jaren oefening verkrijgen kunnen: een zeker aangeboren gevoel, dat op zijn pas zwijgen en spreken doet, dat over alle daden en gezegden een fijn waas van bevalligheid, van smaak, van welvoegelijkheid weet te verspreiden, dat de houding gemakkelijk en los zonder wildheid, zedig en bescheiden zonder stijfheid maakt: een zeker iets, een ick en weet niet wat, hetgeen behaaglijk en beminnelijk maakt en het eenige is, dat ook nu nog, in onze eeuw van gelijkheid, een kennelijk en on-overkomelijk onderscheid maakt tusschen de welgeboren en de welopgevoedde vrouw. In denzelfden brief meldde de Gravin aan van sonheuvel, dat zijne dochter reeds de keuze had tusschen verscheidene partijen die zich opdeden, door hare schoonheid, door haar verstand of door hare middelen uitgelokt. Geen echter dier minnaars had zich nog durven verklaren, zoo dat de Baron aan ulrica bij voorraad alleen voorzichtigheid behoefde aan te beveelen, schoon zij (de Gravin) overtuigd was, dat het daaraan bij het jonge meisje niet zoude mangelen. Onder de pretendenten noemde Mevrouw van nassau voornamelijk den Heer mom, Ambtman van 't land tusschen Maas en | |
[pagina 301]
| |
Waal, een welgezeten, bemiddeld ridder, van middelbare jaren en in groot aanzien ten hove staande. Kort na de ontfangst van dezen brief, die den goeden Baron in allerlei verlegenheden stortte, kwam er een onzer oude bekenden op 't onverwachtst te Sonheuvel aan. Deze was niemand anders dan de strooper en kippedief teun wezer; sed quantum mutatus ab illoGa naar voetnoot(1). Het voorheen nederhangend hair was cierlijk opgekruld en met een' vederhoed bedekt: de boerenpij was tegen een fraai groen lakensch buis verwisseld, vol koorden en lussen: hij droeg een' degen op zijde, had halve laarsjens aan, en reed op een fraai paard dat kostelijk was opgetoomd. Alleen het vonkelend oog van klaartje, boukes nicht, herkende haren voormaligen vrijer: en het nieuwe gewaad waarin zij hem wederzag, strekte niet weinig om hare achting voor de persoon te vermeerderen; ja zij werd grootsch op haar eigen doorzicht: want reeds lang geleden, toen iedereen zeide, dat teun wezer voor de galg opgroeide, had zij alleen staande gehouden, dat men hem onrecht aandeed en dat hij integendeel zeer wel zoude voortkomen. Hij werd dan nu ook niet weggejaagd, maar zeer vriendelijk ontfangen, vooral toen men zijne boodschap vernam. Hij kwam dan van den Ambtman mom, (in wiens dienst hij getreden was ten gevolge van, of na de boodschap die ludwig hem aan denzelven had gegeven,) en verzocht voor zij- | |
[pagina 302]
| |
nen Heer de eer van een bijzonder onderhoud met den Heer Baron. De Baron haastte zich hiertoe zijne bereidwilligheid te kennen te geven en weldra verscheen de Ambtman bij hem en vroeg hem zonder veel omwegen om de hand van zijne dochter. Zijn gesprek, zijn toon, zijne ronde en te gelijk hoffelijke manieren behaagden den Heer van sonheuvel evenzeer als het voorstel dat hij deed, hetwelk ook vele schoone zijden had, en, zoo ver men gissen of nagaan konde, niet ééne slechte. Hij ontweek echter voor als nog het geven van een stellig antwoord, zeide dat zijne dochter nog te jong was om aan een huwelijk te denken, dat hij zelf niets tegen den Ambtman had, maar zich in tegendeel door deszelfs aanbod vereerd vond, doch dat hij haar in geen geval buiten hare volkomene toestemming zoude uittrouwen. De Ambtman nam genoegen in dit antwoord; althands hij betuigde er geen gunstiger te hebben kunnen verwachten; en dit was indedaad waar. Hij vertrok, verlof vragende om spoedig terug te komen, hetwelk hem beleefdelijk werd toegestaan. Hiervan kwam echter vooreerst niets, omdat hij wegens politieke aangelegenheden genoodzaakt werd een' geruimen tijd in Oost-Friesland door te brengen. Intusschen was de beminnelijke ulrica bij haren vader terug gekomen, beide hadden reeds een' geruimen tijd sterk naar elkanderen verlangd en waren recht verheugd en gelukkig van zich weder bijeen te vinden. Hun blijdschap werd niet wei- | |
[pagina 303]
| |
nig vermeerderd toen eerlang onze beide reizigers van hunne lange tochten in 't vaderland terug kwamen. Was het afscheid aandoenlijk geweest, het wederzien was hartelijk en roerend, echter minder dan men, uit hetgeen tot nog toe van de hoofdpersonen dezer geschiedenis verhaald is, zoude kunnen opmaken. Er waren jaren verloopen. Joan en ulrica waren beide gene kinderen meer: de betrekking, die tusschen beide bestaan had, en die nu ook ulrica wist dat op een valschen grond gesteund had, was verbroken. Ook de Baron, en dit bemerkte zijn pleegzoon al spoedig, was dezelfde niet meer: hij was nog altijd hartelijk, welmeenend en goed; doch hij had eene zekere ongedurigheid, eene zekere kregelheid aangenomen, die hem te voren minder eigen was. Hij scheen thands eene al te groote gemeenzaamheid tusschen de beide jonge lieden te schroomen: hij bracht joan veel op groote partijen, gaf zelf feest op feest en liet ulrica zoo min mogelijk met haren gewezen broeder alleen. ‘Bouke!’ zeide de jongeling meermalen tegen zijnen wapenbroeder: ‘de oude Heer is niet meer wat hij geweest is. Gij moet hem vooral niet weêr verlaten: er zal kunst noodig wezen om hem weêr tot de oude bedaardheid en gemakkelijkheid terug te brengen.’ - Bouke was ook niet erg te vreden: eensdeels omdat hij zijn' Heer zoo veranderd zag sints hij hem niet meer onder handen gehad had: anderdeels omdat hij zich verveelde, daar de meeste bedieningen, die hij te voren vervulde, op anderen waren overgegaan: en ten derde, omdat teun wezer | |
[pagina 304]
| |
(die nu een post van den Ambtman gekregen had,) zijne nicht klaartje staande zijne afwezigheid getrouwd had. Hij begreep echter dat joan gelijk had en, toen deze na verloop van eenigen tijd, weder naar het leger, dat hij slechts als verlofganger verlaten had, terugkeerde, bleef bouke zijnen ouden Heer gezelschap houden. Wellicht zal de lezer zich te dezer plaatse verwonderen, dat ik, die in de laatste hoofdstukken met een' langzamen tred ben voortgegaan, en schijnbaar min belangrijke gebeurtenissen tot in de kleinste bijzonderheden toe verhaald heb, over voorvallen van meer aangelegenheid, als b.v. de vrijaadje van den Heer mom en de terugkomst van joan, zoo los heen loop: ja vreeze ik dat men de woorden, die ik als motto voor dit hoofdstuk gebruikt heb, op mij zal toepassen, en mij teffens de reden van mijn vreemd gedrag te dezen opzichte vrage. Ik zal antwoorden, dat het, in 't algemeen, niet van eenen schrijver afhangt lang of kort te zijn naar behooren: dat een schijnbaar min geschikt onderwerp hem eene wijdloopige behandeling noodzakelijk maken zal: terwijl hij zich buiten staat zal vinden de gewichtigste zaken en de belangrijkste stoffe met gepaste woorden uit een te zetten en in de noodige orde te verhalen: - terwijl ik levens zal aanmerken, dat hetgeen ik hier heb overgeslagen, alleen is geschied om niet genoodzaakt te worden van tweemalen hetzelfde te zeggen, vermits het in het vervolg dezer geschiedenis, te zijner gelegenheid, nader opgehaald zal worden. Wij zullen dus de jaren, welke er ver- | |
[pagina 305]
| |
liepen tot aan den tijd waarop wij den draad van het verhaal weder opvatten om dien onafgebroken tot aan het slot vast te houden, zonder verdere beschouwing overslaan, alleen verzoekende dat de lezer, tot beter verstand van het vervolg, met ons een oog gelieve te slaan op den staat der Nederlanden, tegen het einde van het Twaalfjarig bestand. Prins maurits had, sedert dat de zege der zich rechtzinnig noemende Kerk op de Remonstranten beslist was, het zenith zijner macht en grootheid bereikt. Zijne diepe ervarenis, zijne onverzettelijke vastheid, zijn nooit verkloekt beleid en zijne onvergelijkbare kunde als legerhoofd, hadden hem voorlang de schrik zijner vijanden, de roem der zijnen, het wonder van Europa en de spiegel aller krijgslieden doen worden. Misschien had men hem als Staatsman niet minder groot geächt, ware niet willem de eerste zijn vader geweest. Dan ondanks de vergelijking, die men zich somtijds gedrongen gevoelde ten voordeele des laatsten te maken, gaf de invloed, welken de aanwassende rijkdom en macht der Vereenigde Gewesten op den politieken toestand van Europa verkreeg, aan maurits eene ruime gelegenheid om te toonen hoe hoog een' rang hij ook ten dezen opzichte bekleedde. En, was tot voor weinige jaren het pad, dat zijne staatkunde hem voorschreef, oneffen gemaakt door de hinderpalen die hem de bekwame, doch onbuigzame oldenbarnevelt had in den weg gelegd, de val van dezen en deszelfs aanhang, had den Stadhouder in zijne bestiering over zeven gewesten een bijna onbepaald gezag gelaten. Het behoort niet tot onze | |
[pagina 306]
| |
taak over de wettigheid van dat gezag, noch over de maatregelen, door hem gebezigd tot bereiking van hetzelve eenig oordeel te vellen. Wij moeten echter aanmerken en het zal uit het vervolg dezer geschiedenis blijken, dat de triomfeerende Contra-Remonstranten de terging en onderdrukking welke zij te voren ondervonden hadden, op eene geduchte en zeker weinig Christelijke wijze aan hunne tegenpartij betaald zetteden. Door het geheele grondgebied der Nederlanden was al wat maar Remonstrantsch scheen aan de hardste en grievendste behandelingen onderworpen. De hoofden der onderliggende partij waren gebannen, gevangen gezet of in zware boetens beslagen: de kerkdienaren afgezet en tot armoede gebracht, de leeken uit alle posten en bedieningen gestoten. Niet vreemd was het dus, dat velen hunner, door deze vervolging verbitterd en in hunne begrippen versterkt, zich tegen de in hun oog onrechtmatige overheden niet zelden poogden te verzetten, en alle, ook de minst geöorloofde middelen bij de hand namen om hunne verdrukte, doch talrijke medebroeders aan te zetten tot afschudding van het juk der synodale dwingelandij: ja zelfs het goud van Spanje en Frankrijk en de hulp der Roomschgezinden tot schraging hunner oogmerken verzochten. Het bestand met Spanje stond ondertusschen te eindigen, en, hoewel die Mogendheid de hoop had verloren, om de Nederlanden te kunnen aanvallen op een tijdstip dat de beide partijen nog even machtig en ongeneigd tot vereeniging waren, | |
[pagina 307]
| |
bleef dezelve echter het vuur van tweedracht en muiterij aanstoken en liet zij niet na, al wat bedektelijk Remonstrantsgezind bleef, door beloften en geschenken uit te lokken om zich tegen des Princen bestier te verzetten. Gelukkig echter voor Nederland en tot eer der natie waren er slechts weinigen, zelfs onder de verdrukte partij, die aan de uitlokselen gehoor verleenden en den naam van landverraders verdienen mochten. Wij laten na deze korte beschouwing aan den lezer over te beslissen, tot welke klasse de beide nieuwe sprekers behoorden, welke wij met den aanvang van het volgende hoofdstuk ten tooneele voeren. |
|