De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 265]
| |
Veertiende hoofdstuk.
Het kiezen en verkiezen is een groot verscheel.
Spieghel.
‘Wel Mijnheer!’ zeide bouke, toen hij den volgenden morgen het slaapvertrek des Barons voor de derde maal binnentrad: UEd. schijnt het spreekwoord vergeten te hebben: ‘beslapen is uw morgenwerk, bederven is uw dagwerk.’ - ‘Hoe laat is het dan?’ vroeg de Baron, het hoofd oprichtende. ‘Maar effentjes negen ure, als 't UEd. blieft, en ik ben reeds twee keeren hier geweest.’ - ‘Is 't mogelijk? Ja! ik ben eerst laat in slaap geraakt.’ ‘Waarachtig, Mijnheer! het huishouden is in de war: het was geloof ik half een, eer de Jonker in bed lag: hij, die daarenboven met den jachttijd altijd zoo vroeg bij de werken is.’ - ‘Hoe heeft joan geslapen?’ vroeg van reede, terwijl hij zijne koussen opbond. ‘Ja! dat durf ik niet beloven dat goed geweest is: UEd. moet hem dan gisteren avond geweldig onder handen gehad hebben. Van morgen te zeven ure ging hij op de jacht en had oogen als | |
[pagina 266]
| |
potten zoo dik en als aalbessen zoo rood. Schort er wat aan, Jonker! zeide ik - neen! zeide hij en drukte mij de hand; maar de tranen rolden hem als dikke Meiregendruppelen langs de wangen. Toen draaide hij mij op eens den rug toe en liep met groote stappen het slot uit.’ - ‘Die arme jongen!’ zuchtte van reede: ‘doch het heeft zoo moeten wezen!’ - ‘Is het dan wezenlijk waar, heer Baron! dat hij een Arminiaan geworden is?’ - ‘Droom je? wie heeft dat zotte praatje in de waereld gebracht? ‘Dat weet ik niet; maar gisteren avond was het geheele dorp er vol van.’ - ‘Men deed beter den bek te houden, dan zulke grollen te vertellen,’ zeide de Baron met bitsheid, vergetende hoe hij zelf den vorigen dag wegens dezelfde aantijging tegen joan was uitgevaren. ‘Maar bouke!’ vervolgde hij: ‘ik wilde wel eens weten wie van u beiden geert of gij, uit de school geklapt heeft en aan joan het geheim zijner geboorte ontdekt?’ - ‘Weet hij er iets van?’ vroeg bouke, verbaasd een' stap terug tredende: ‘ik althands heb gezwegen als een mof.’ - ‘Heeft geert dan gebabbeld? want dat sprookje wegens den pagie is te gek.’ - ‘Daar hebben wij 't al,’ zeide bouke: ‘ja, die pagie is een duivel van een vent. Heeft hij niet eergisteren avond zijn hof aan de oude geert gemaakt, als of zij een jonge deern ware?’ - | |
[pagina 267]
| |
‘En heeft zij dien lafbek onze geheimen overgebriefd?’ vroeg van reede met drift. ‘Geert is oud en wijs genoeg om voor haarzelve te antwoorden,’ zeide bouke, zich buigende. ‘Dat is een Mennist antwoord, bouke! zeg mij spoedig wat gij van de zaak af weet.’ - ‘Met UEds. verlof, dat kan ik niet. Elk weet waar hem de hoos schuurt, en op alle reên eigent geen antwoord. Zoo UEd. liever over dat onderwerp met geertrui zelve geliefde te redekavelen;... maar ik heb vergeten UEd. te zeggen, dat Dominé al sedert een uur in de benedenzaal zit en verlangt UEd. te spreken.’ - ‘De Dominé beneden? Dat hadt gij mij wel eerder mogen zeggen. En waarmede heeft die goede man al den tijd zoek gebracht?’ - ‘O! op eene zeer aangename wijze: hij heeft met de freule over de opvoeding van hare kippen en met de oude geert over de zedelijke verbastering der eeuw gepraat. Het was stichtelijk om aan te hooren. ‘Hij had geert liever over haar babbelen moeten onderhouden.’ - ‘Met UEds. verlof, Mijnheer! UEd. heeft van mij niet gehoord, dat geert gebabbeld heeft: onder dienstboden is men niet gaarne de zegsman van dergelijke praatjens: wat er van de zaak is, weet ik niet precies; doch met den Jonker heeft zij er niet over gesproken, daarop kan UEd. gerust zijn.’ - ‘Nu! wij zullen zien. Breng het ontbijt maar boven en verzoek Dominé hier te komen. Gij moet | |
[pagina 268]
| |
aan ulrica maar zeggen dat ik niet afkom, dat ik wat pijn in 't hoofd heb... of dat ik wat jichtig ben.’ - ‘Pijn in 't hoofd! Dat zal immers niemand geloven! UEd. is immers altijd gezond. - Jichtig! daar geeft UEd. ook wat om! Als ik zoo iets verhaalde, dan ging van avond het praatje door 't dorp, dat UEd. ('t geen God verhoede) op sterven ligt.’ - ‘Bedenk dan wat anders! doch breng Dominé en het ontbijt hier boven: of liever, breng maar geen ontbijt: ik heb geen' honger en zal wel fluiten als ik iets noodig heb.’ - ‘Geen honger!’ herhaalde bouke: ‘nu begin ik waarlijk te geloven dat UEd. niet wel is!’ - ‘Doe wat ik u heet, bouke! en haast u. Ik begeer geen woord meer,’ zeide van reede, wrevelig. Bouke haalde de schouders op en vertrok. ‘Wat duivel is dat?’ mompelde hij tegen zich zelven: ‘gisteren avond over twaalve naar bed gegaan? een gat in den dag geslapen! geen honger! mij ouden dienstknecht een graauw als of ik een losse jongen ware van een braspenning in de week! de oude Heer is zeker niet wel.’ - Het leed niet lang, eer de Predikant boven kwam: hij trad met eene ongemeene plechtigheid de slaapkamer in: eene nieuwe kalot bedekte zijn hoofd en de zondagsche rok vercierde zijne leden: met de grootste ernst sloot hij de deur achter zich toe, klemde den hoed met de linkerelboog stijf tegen zijne borst aan, liep recht op den Baron toe, leende de twee duimen op de tafel, zag den Heer | |
[pagina 269]
| |
van sonheuvel vlak in 't gezicht en zeide vervolgens: gij zijt als Christen verplicht, joan alles te zeggen.’ - ‘Dat behoeft niet, Dominé,’ was het antwoord: want ik heb hem reeds alles gezegd.’ - ‘Alles? is het mogelijk?’ - ‘Alles! dat is te zeggen, op eenige uitzonderingen na. Doch neem eenen stoel, Dominé: ik zal u mijne onderhandeling met den knaap verhalen. Ga gerust zitten. Door dien stoel zult gij zoo licht niet heen zakken, als ik gisteren door den uwen.’ Hierin had de Baron gelijk: want de stoelen die op zijne kamer stonden waren van zwaar eikenhout, met groote beelden en loofwerk vercierd. De zware armleunsels pronkten met bruine hertenkoppen en stonden wijd genoeg van een om een verliefd paar te omvatten: de zitting en de rug waren met tapijtwerk bekleed, waarop eene jachtpartij was afgebeeld: hetzelfde patroon werd op de driedubbele kussens, op het behangsel der wanden en op de sprei van het bed teruggevonden. - De overige meubelen hadden minder overeenstemming. Vlak over het onmetelijk ledekant, 't geen in eene naar evenredigheid vrij naauwe alkove stond, hing een rek met armbussen, bogen, pijlen, zinkroeren, hartsvangers, pistoolen enz. beladen: daarnaast het afbeeldsel der Barones, ten voeten uit in haar trouwgewaad voorgesteld; want de mode om zich in een allegorisch of herderlijk gewaad te laten portretteeren was toen nog niet in zwang gekomen. Aan weêrszijden der kamer was | |
[pagina 270]
| |
een raam met kleine beschilderde ruiten, waardoor de zon slechts flaauwe stralen schoot. Onder een dier ramen stond eene zware tafel, waarop een bijbel lag, benevens een psalmboek, een exemplaar van de Utrechtsche Unie, keurig ingebonden, het jachtrecht van Gelderland, de kronijk van gheraert leeuw, eenige vlugschriften en een paar godvruchtige boekskens, uitmakende de gandsche lectuur van den Baron. De andere tafel, waaraan hij met den Predikant gezeten was, was ledig. Over de deur stond een vervaarlijk groot kabinet, waarop eenige zeer kleine wasschen beeldjens onder glazen stolpen: daar naast hingen de kleederen des Barons en een fraai schoonschrift van omstreeks een' voet in 't vierkant, met houten lijst en snijwerk van anderhalf voet breedte en dikte; welk schoonschrift den naam des Barons voorstelde in figuren, alsmede het wapen van Sonheuvel, zijnde een zilveren balk met zes dergelijke leliën op een rood veld: alles fraai met koleuren afgezet. Onder dit kunststuk stond een tafeltje met glazen deuren, welke gevuld was met roemers, pokalen, fluiten en kroezen van onderscheidene grootte en vormen. Wanneer de teekenaar of graveur, die in later tijden zijne talenten aan eene prachtuitgave dezer geschiedenis zal te koste leggen, zich hierbij den Baron voorstelt, gezeten in eenen zorgstoel, die al de overige stoelen in omvang overtreft, en gekleed in eene zwarte fluweelen tabbert met afhangende open mouwen, waaronder een geelzijden overrok met zwarte bloemen, eenen broek van zwarte zijde, roode koussen en pantoffels van zwart fluweel, dan | |
[pagina 271]
| |
zal hij bouwstoffen genoeg hebben tot het vervaardigen van een aangenaam vignet, het gesprek van den Baron met den Predikant voorstellende: en hij zal daartegen, als pendant, het bezoek van van reede bij raesfelt, door ons in 't vorige hoofdstuk verhaald, kunnen overstellen. Dan, 't is tijd, dat wij opgeven, wat in deze tweede zamenkomst verhandeld werd. Nadat door van reede aan den Predikant vrij omstandig het onderhoud verhaald was, dat hij 's avonds te voren met joan had gehad, en dat raesfelt, die opmerkzaam luisterde en voor 't eerst de kerkelijke zaken ten gevalle van dit belangrijk punt scheen uit het hoofd te hebben gezet, het door den Baron gehouden gedrag volkomen had goedgekeurd, ontstond het zwaarwichtig vraagpunt, wat er nu met den jongeling ware aan te vangen. Nadere pogingen bij deszelfs vermoedelijk gezin te doen, scheen nutteloos en ongeraden: hem zelven derwaart te zenden, nog dwazer en onvoegzamer: daarenboven kon de Baron (als reeds gezegd is) er niet toe besluiten, om den knaap zijne gedachten tot velasco mede te deelen: terwijl raesfelt begreep, dat een jong mensch, door hem in de echte gereformeerde religie, en door den Baron van sonheuvel in de liefde voor het gemeenebest opgevoed, nimmer onder Spanjaarden zoude kunnen aarten, ook al wilde Don louis de velasco hem als neef erkennen. joan daarentegen een' rang bij het leger, de vloot, het hof of zelfs de compagnie te doen bekleeden, was aan even grootte, zoo niet grootere zwarigheden onderhevig. De Baron wilde | |
[pagina 272]
| |
het niet op zijne rekening hebben, dat hij hem tegen vijanden zenden zoude, die met hem van ééne afkomst en met deszelfs vader van één geloove waren, terwijl Raesfelt aanmerkte, dat men zich alsdan in de verlegenheid zoude bevinden, waarin david zich bevond, toen hij aan het hof van Koning achis leefde en door dezen tegen zijne eigene landgenooten gezonden werd. ‘Ik zoek raad bij u, Dominé!’ zeide eindelijk de Baron, ‘en gij brengt mij hoe langer hoe meer in de war. Ik weet waarlijk niet, wat met hem aan te vangen.’ - ‘Is er geene mogelijkheid, hem ergens heen te sturen, waar hij zich een vast bestaan kan maken?’ vroeg raesfelt: ‘zoude hij niet in Engeland of in Duitschland zijn geluk kunnen beproeven, tot hij rijper jaren en oordeel heeft. Dan kan hij naderhand zelf kiezen.’ - ‘Hem wegsturen?’ riep van reede met droefheid: ‘hem naar vreemde landen sturen? Dominé! welk een' wreeden raad geeft gij mij daar. Ik zoude hem niet meer onder mijne leiding hebben! hij zoude uwe goede lessen missen, onder vreemd krijgsvolk vreemde zeden en gevoelens aannemen! Neen, dat nooit, Dominé!’ - ‘Ik geef raad naar mijn beste weten,’ zeide de Predikant, de schouders ophalende. ‘Weet gij niets anders?’ vroeg de Baron. ‘Neen!’ zeide raesfelt, zuchtende en het hoofd droevig schuddende, terwijl hij de handen voor de borst vouwde en zijne knokkels bekeek: ‘denk er eens over na, heer Baron!’ vervolgde | |
[pagina 273]
| |
hij, na een oogenblik zwijgens. Een wijl daarna hief raesfelt weder het hoofd op en vroeg, eenigzins schroomvallig, of joan ook naar Leyden zoude gaan en in de rechten studeeren. ‘Is de jongen dan voor advocaat in de wieg gelegd?’ hervatte de Baron: ‘hij heeft een edelmans opvoeding genoten: rijden, rossen, jagen, met den dag in 't veld zijn, de paarden temmen en de honden bekwaam maken, dat kan hij; maar op zijne kamer te zitten blokken, daartoe is hij niet in de wieg gelegd.’ - ‘De humaniora, dat zijn de beginselen der taal, verstaat hij echter door Gods zegen,’ zeide raesfelt: ‘en wat het blokken betreft, heeft hij niet meer dan eens uren achtereen op mijne kamer doorgebracht?’ - ‘Ja, dat geloof ik, Dominé,’ zeide de Baron, lagchende: ‘in dien stoel zonder zitting: dat is ook eene gevangenis, waar men niet uit komt, als men er zich eens heeft ingewerkt. Doch wij zullen zien: ik zal er den knaap over spreken en hem tusschen twee voorstellen laten kiezen, zoolang er zich geen derde opdoet.’ - ‘God geve, dat het tot zijnen tijdelijken en eeuwigen voorspoed gedije,’ zeide raesfelt. ‘Amen!’ zuchtte de Baron hem na, de muts afnemende. ‘Maar,’ vervolgde hij, van toon veranderende: ‘zullen wij niets gebruiken? Hebt gij reeds iets genuttigd, Dominé?’ Dit zeggende, nam hij een zilveren fluitje, dat naast hem aan den wand hing, en floot twee reizen achtereen. | |
[pagina 274]
| |
‘Ik dank UEd. vriendelijk,’ antwoordde de Predikant: ‘ik ben reeds lang verzadigd.’ - ‘Maar ik niet, Dominé: en daarenboven, gij moet een glas Rijnwijn met mij drinken op den goeden uitslag onzer pogingen. bouke!’ vervolgde hij tegen zijn' ouden dienaar, die de kamer binnentrad: ‘breng eene kan wijn binnen en zet twee roemers op tafel.’ - ‘Welken wijn zal UEd. drinken?’ vroeg bouke, met een stemmig gelaat: ‘waarschijnlijk van dien zoeten wijn, welken UEd. van den koopman knipvisch uit Rotterdam hebt ontfangen.’ - ‘Droom je bouke? Drink ik ooit van dat laffe goed? dat heeft hij immers gestuurd voor zieke en zwakke menschen. Haal van dien ouden Hochheimer van het vak aan de linkerhand!’ - ‘Maar durft UEd. daar wel van te drinken? Ik dacht...’ - ‘Gij dacht als een gek! - En breng toch wat ontbijt: ik rammel van den honger.’ - ‘Ik zal zien wat er is,’ hernam bouke, altijd even stemmig van wezen: ‘belieft UEd. een paar sneden wittebrood en een hoendervlerk?’ - ‘Wel zeker niet,’ antwoordde de Baron, driftig: ‘weg met die liflaffen. Breng een paar hompen ham of een karbonade, zoo als gewoonlijk.’ - ‘Zoo!’ zeide bouke, die er een schalksch vermaak in schepte, zijnen Heer een weinig te plagen: ‘ik dacht anders, dat UEd. niet wel waart en hoofdpijn had.’ - ‘Hoofdpijn? Heb ik dat gezegd? heb ik ooit hoofdpijn? Is de kaerel dol?’ - | |
[pagina 275]
| |
‘Of jichtig? weet ik het? voor de jicht althands deugt de ham niet met al.’ - ‘Jichtig! geef ik daar wat om? Haal wat ik zeg en reutel niet meer.’ - ‘Ik meende, dat UEd. straks anders gesproken had; maar bouke zal het wel missen: het past mij niet UEd. tegen te spreken, want wiens brood ik eet, diens woord ik spreek;.. dan ik ga al, ik ga al.’ Dit zeggende, vertrok, hij en kwam spoedig terug met den wijn, de Predikant moest tegen wil en dank een paar roemers ledigen en nam vervolgens zijn afscheid: de Baron bleef zitten peinzen, tot dat de kan ledig was. ‘Zal ik u eene andere brengen?’ vroeg bouke; ‘op één been kan niemand staan.’ - ‘Dat behoeft niet: ik heb voor ditmaal genoeg. Zeg eens, Bouke! gij kunt mij misschien goeden raad geven. Wat zal ik van joan maken? een officier of een advocaat?’ - bouke schoot luidkeels in een' lagch: ‘een advocaat,’ riep hij: ‘UEd. schertst er mede.’ - ‘Volstrekt niet: ik ben in lang zoo ernstig niet geweest.’ - ‘Een advocaat! is de Jonker van het deeg, daar men advocaten van kneedt? Zulk een knap, fiksch jonkman! Kom! dat kan UEd. niet meenen.’ - ‘Hij zal toch iets dergelijks moeten worden,’ hernam de Baron, ‘zoo hij niet liever verkiest in vreemde landen te gaan dienen.’ - ‘Welnu! laat hij dat doen,’ zeide bouke: ‘dan kan er iets groots van hem groeien: zoo de mensch hem zet, waait het in zijn net, en die 't hoofd | |
[pagina 276]
| |
te beurt valt, die scheert de baard: wie weet het? misschien wordt hij met den tijd Colonel of nog meer en draagt een' sjerp en een ridderkruis: dat zal hem anders staan dan een bef of mantel.’ - ‘Maar bedenk toch bouke! een knaap van zijne jaren zoo maar zonder leiding naar een vreemd land te sturen! Wat moet er van hem worden?’ - ‘Alleen kan hij niet gaan,’ hernam bouke: ‘kalfvleis, halfvleis, jonge lui, domme lui. UEd. moet naar een geschikt persoon omzien, die hem op reis verzellen kan.’ - ‘En wien zal ik met de zorg van zulk een wildenbras belasten? Hij moet iemand bij zich hebben, die niet van hem afwijkt, hem vermaant en leidt en onderricht.’ - ‘Zoodanig een zal UEd. moeilijk vinden, of UEd. moest zelf medegaan.’ - ‘Daarom juist wil ik hem niet van de hand sturen: - en echter geloof ik dat Dominé in den grond gelijk heeft, en dat er weinig anders opzit.’ - ‘Dominé! heeft Dominé dat aangeraden? En is het UEd. die er niet aanwil. Ik had eer gedacht dat Zijn Weleerwaarde nog een' preêker van den jongen had willen maken of ten minste een' geleerde; want ieder zot zijn marot, elk meent zijn uil een valk te zijn en de koekkoek en cijs zingen twee wijs; doch hier is het anders om;.. maar, in 't voorbijgaan gezegd: de oude geert heeft mij verzocht UEd. te zeggen, dat de pagie van het geheim wegens joan onderricht scheen en | |
[pagina 277]
| |
haar eenige vragen gedaan heeft, die zij met behoedzaamheid beantwoord heeft: zij verzoekt UEd. haar deswege niet hard te vallen, vermits zij over het weinige dat zij gezeid heeft, zooveel berouw heeft als hairen op haar hoofd.’ - ‘Nu, dan zal het berouw niet groot zijn,’ viel van reede lagchend in: ‘want haar kapsel is grootendeels uitgevallen.’ - ‘In één woord, het spijt haar zeer,’ vervolgde bouke, ‘en het zoude haar innig grieven, indien UEd. haar, die bij Mevrouw Zaliger zoo in achting was...’ ‘Ik weet al genoeg bouke! het is de oude geert of zij sprak: nu, laat zij in 't vervolg voorzichtiger zijn; dan zullen wij hierover niet verder spreken. Dan, om weer tot de zaak te komen: gij zeidet, ik zoude naar een vertrouwd mensch uitzien, om joan naar den oorlog te vergezellen, niet waar?’ - ‘Om UEd. te dienen, ja! dat zeg ik nog.’ - ‘Welnu! ik bedenk daar wat: ik ken maar één' man, van wiens geschiktheid tot zulk een' post de ondervinding mij overtuigd heeft, en die man zijt gij.’ - ‘Ik Mijnheer!’ zeide bouke, verbaasd terugtredende: ‘UEd. zoude toch niet verlangen...’ ‘Dat gij en niemand anders den Jonker op reis vergezeldet, als kamerdienaar, onderwijzer, schildknaap, paedagoog, zedemeester, raadsman, vriend, in één woord, met volmacht om hem door de waereld te krijgen, zoodat hij naar lichaam en ziel even braaf terugkeere als hij heen zal gaan.’ - | |
[pagina 278]
| |
‘En zoude UEd.,’ hernam bouke, het hoofd schuddende en zich eene traan uit de oogen veegende, ‘uwen ouden getrouwen bouke, die u nooit eenen dag verlaten heeft, zoo maar op een bof heenzenden. Hoe zal bouke het zonder UEd., en UEd. het zonder bouke maken. - Wie zal uwe paarden knap houden, uwe honden probeeren, uwe valken africhten, uwe kleêren schuieren, uwe kerssen- vinken- en snippennetten breien, uwe geweeren schoonmaken, uwe...’ ‘Ik weet het allemaal wel bouke! maar denk eens om den armen joan. Gij houdt immers veel van hem?’ - ‘Dat doe ik: ik liep voor hem door een vuur: doch UEd. kan niet buiten mij, en ik niet...’ ‘Denk eens na, bouke! Hier muft gij uwen tijd weg. Gij wordt voorzeker tien jaren jonger als gij in 't leger komt.’ - ‘Nu! nu! daar is wel wat aan; doch het bestand zal niet eeuwig duren en op de Spanjaarden klop ik nog liever dan op anderen, die mij niet raken.’ - ‘Tegen het einde van het bestand keert gij terug: dan is joan in staat zelf eene keus te doen, wat hij verder uit wil voeren.’ - ‘Verbeeld u eens Mijnheer! Ik, die oud en stram worde, zoude zulk een' wildzang onder appél moeten houden. Ongelijke schotelen maken slinksche oogen: de ezel en de drijver denken niet ééns: dan zou hij een jonge deern, dan een half vendel muskettiers, dan een fraai rijpaard, dan een reebok nazitten, en eer ik met mijne oude | |
[pagina 279]
| |
beenen een tiende gedeelte van den weg had afgeleid, zoude hij er al wezen, en dan ware het: fluit maar! neen, dat gaat nooit.’ - ‘Gij spreekt er met zooveel vuur over, bouke! dat ik in mijne meening versterkt worde: ik verzeker u, het zal u beter bevallen dan gij denkt: en gij, die altijd met uwe spreekwoorden in de weêr zijt, moest ook eens bedenken, dat een oude voerman gaarne het klappen van den zweep hoort. Doch, ik wil u niet op 't lijf vallen: ook weten wij nog niet, waar joan zelf zin in heeft: denk er intusschen eens over na: morgen zal ik uw besluit wel vernemen. - Geef mij nu mijn hengel: het is te laat om te gaan jagen: ik zal eens zien of er nog korpers in den vijver zijn. Zoodra joan van de jacht komt, moet ik hem spreken.’ De Baron ging uit, zette zich op eene groote tuinbank aan den vijver neder en wierp den hengel in 't water. Zijne bekommeringen beletteden hem echter, eenigen aandacht aan zijne verrichting te schenken: achteloos hield hij den rietstok vast en liet de korpers ongestoord het aas van den angel halen. Nadat hij een uur ongeveer aldus gezeten had, kwam bouke hem zeggen, dat joan terug was en verzocht met Zijne Edelheid te mogen spreken. Hoezeer de Baron zelf dit onderhoud verlangd had, zag hij er nu tegen op en duwde bouke toe, dat hij thands aan 't visschen was en dat joan een gelegener tijdstip moest afwachten. ‘Ik zal zeggen, dat UEd. den hengel in handen | |
[pagina 280]
| |
heeft,’ zeide bouke, ‘want visschen mag het niet heeten.’ - ‘Ei? en waarom niet?’ - ‘Ziet UEd. niet, dat de lijn om den dobber is geslagen en in eene waterlelie verward zit? Wat drommel is dat?’ vervolgde hij, de lijn uithalende, ‘de hoek is geheel kaal gegeten. Op zulk eene wijze zal UEd. niet veel vangen.’ - ‘Ik heb nergens trek in,’ zeide van reede, de angelroede verstoord tegen den grond werpende. ‘Daar komt de Jonker zelf aan. Wil ik den hengel maar naar huis brengen?’ - ‘Neen! ja, ja toch: en laat joan maar komen: ik zal hem toch moeten spreken,’ zeide de Baron, half beschaamd over zijne onzekerheden. bouke vertrok en de Baron zette zich onrustig neder en zag voor zich: nu en dan echter keek hij steelswijze naar joan, die eerst wankelende, vervolgens met een' vasten stap op hem afkwam. ‘Waarlijk,’ dacht van reede: ‘hij is toch een knappe jongen: het zoude jammer zijn, indien er niets beter dan een geleerde van worden moest. ‘Vader!’ zeide joan, toen hij den Baron genaderd was: ‘ons gesprek van gisteren heeft mij stof gegeven tot velerlei overdenkingen. De slotsom daarvan is geweest, dat ik, eenmaal mijn' waren toestand kennende, geen recht heb, hier langer een onnutte kostganger te wezen: ik heb geene ouders, geene betrekkingen, geen vaderland, niets, dat ik mijn kan noemen...’ hier stroomden heete tranen uit zijne oogen: ‘vergun, o vergun mij die te gaan verwerven. In verscheidene landen | |
[pagina 281]
| |
wordt er gestreden. Sta mij toe, dat ik bij deze of gene vreemde mogendheid dienst neme en mijne fortuin beproeve: geef mij uwen vaderlijken zegen op reis mede en wees verzekerd dat mijn gedrag dien nimmer onteeren zal.’ - Bij het uiten dezer woorden knielde hij voor zijnen pleegvader neder. Tot in de ziel geroerd over het edel gedrag des jongelings, sloeg van reede met luide snikken de armen om zijne hals en drukte hem in vervoering tegen zijn hart. Te aangenamer was de Baron aangedaan, omdat hij, nu joan zelf gesproken had van dienst te nemen, ontslagen was van hem daartoe het voorstel te doen. ‘Mijn zegen en mijne beste wenschen,’ zeide hij, ‘zullen u altijd vergezellen, mijn zoon! waar gij u moogt begeven: ik ben zeker, dat ik mij uwer nimmer zal behoeven te schamen. Doch,’ vervolgde hij, geen misbruik willende maken van joans grootmoedige opwelling: ‘waarom zoudt gij ons nu verlaten? Kunt gij niet hier blijven tot gij ouder van jaren zijt en eene keuze doen kunt: of zoudt gij ook willen studeeren?... zeg openhartig uw zin.’ - ‘Vergeef mij, vader! onder mijn' valschen naam kan noch wil ik langer hier blijven: ik heb reeds lang genoeg rechten uitgeoefend, die mij niet toekomen, en mijn gevoel zoude er tegen aandruisschen om langer de Jonker van sonheuvel genaamd te worden. En om als een gevonden kind, als een bastert hier of te Leyden bekend te zijn, daartoe, vergeef het mij vader! ben ik te eergierig; misschien is dat dwaas van mij, en zal ik met de jaren | |
[pagina 282]
| |
mijn' hoogmoed leeren onderdrukken; doch nu kan ik het denkbeeld niet verdragen, dat ik, die in geheel de omstreek, altijd als de erfgenaam van sonheuvel heb doorgegaan, op eens door den kleinsten boerenjongen met den vinger zoude worden nagewezen. Ik moet onder een' vreemden naam een vreemd land opzoeken, en dáár mijne bevordering aan mijzelven dank weten.’ - ‘De Dominé en bouke hebben u recht bëoordeeld, mijn zoon!’ zeide de Baron: ‘ik zal over uwen voorslag nadenken: staken wij thands dit gesprek en laten wij ons niet als kinderen aan onze droefheid overgeven. De etensbel roept ons aan tafel. Kom geef mij uw arm en verzetten wij ons leed met een goed stuk reevleesch en een roemer wijn.’ - Den volgenden morgen was bouke in de diergaarde zijn gewoon werk gaan verrichten: reeds had hij aan de valken hun dagelijksch rantsoen toebedeeld en begaf zich nu naar de fesanten, die al klokkende naar hem toe kwamen om het brood op te pikken, dat hij uit zijn' voorschoot schudde, toen ulrica de omheining intrad, om, zoo als zij dagelijks deed, deze verrichting met hem te deelen. Het meisje scheen geweend te hebben: althands hare oogen waren rood en haar lief rond gezichtje stond treurig. ‘Helaas!’ dacht bouke, ‘men moet huilen met de wolven, die met pek omgaat wordt beklad: het arme kind schreit zeker uit gezelschap meê. Goê morgen freule!’ vervolgde hij overluid: ‘komt ge het jonge goedje eens bezien? Zie eens welk | |
[pagina 283]
| |
een' honger die stomme dieren hebben! kijk hoe zij pikken: wacht! daar komen de Joanna en Ulrica aan: die zullen ook wel wat lusten.’ - Joanna en Ulrica waren twee kalkoentjens, die, alleen van een groot broedsel overgebleven dat de prooi van eenen vos geworden was, door de twee kinderen aldus naar hunne namen genoemd waren. ‘Ach bouke! geef mij uw mandje en laat ik die voeren,’ zeide ulrica. ‘Zeer gaarne,’ zeide bouke. ‘Maar wat zie ik,’ vervolgde hij, nadat hij het mandje aan het meisje overhandigd had: ‘gij geeft alles aan die schrokster van een Joanna, en uw naamgenootje krijgt bijna niets.’ - Weenend verbeterde ulrica hare ongelijke toebedeeling, gaf het mandje aan bouke terug en bedekte haar gezicht met eene tip van haren voorschoot. ‘Hoe heb ik het met u freule?’ vroeg bouke: ‘schort er wat aan? Is UEd. niet recht fiksch?’ - ‘'t Is niets bouke! ik dacht om dat kalkoentje, en...’ hier begon zij weder te schreien. ‘Welnu! dat kalkoentje wordt dik en vet, en ik zie geen reden om zoo bedroefd daarover te wezen.’ - ‘Ja maar, ik huil omdat het Joans kalkoentje is en dat hij zich zulk een pret voorstelde, het eens groot te zien, en dat hij het nu niet zien zal als het groot is.’ - ‘O wee!’ dacht bouke: ‘zij weet ook al van | |
[pagina 284]
| |
den moord af. - En waarom niet?’ vroeg hij overluid. ‘Vader heeft mij gezegd, dat joan eene reis zal gaan doen: en vader en joan zijn er bedroefd om: en ik ben ook zoo bedroefd; want wie zal nu met hem spelen en hem oppassen als hij ziek wordt, en hem gezelschap houden?’ - ‘Ja!’ zeide bouke, ‘dat weet ik niet. Mijnheer wenschte wel dat ik met hem ging; maar dat gaat op mijne jaren zoo gemakkelijk niet meer.’ - Staroogend zag ulrica hem aan, greep zijne breede hand tusschen hare kleine poezele handjens en sprak: ‘En waarom zoudt gij het niet doen? Ei toch bouke! gij moest meêgaan: dan zal ik veel geruster wezen en vader ook, dat verzeker ik u.’ - ‘Gij zijt eene kleine vleister, freule ulrica!’ zeide bouke; ‘maar denk eens of een oude sagrijn zoude voegen bij een jongen bloed als joan? dat ware immers lood bij kwikzilver: de uil is niet wijs genoeg om een' hond zijn biecht te hooren. Doch, wat zei de Jonker er wel van? van zijne reis meen ik.’ - ‘Ja, ik vroeg hem waarom hij toch van hier moest? en toen schreide hij en zeide: ‘lieve ulrica! dat kan nu niet anders, en zoende en streelde mij: - en anders zeide hij niets.’ - ‘Hm! hm!’ dacht bouke: ‘dan is 't misschien zoo kwaad niet, dat hij van hier gaat; want vuur en stroo dient niet alzoo, en de oude Heer zou misschien ongaarne zien...’ - ‘Wat praat gij toch in uzelven bouke? - Denkt | |
[pagina 285]
| |
gij er over na of gij met joan mede zult gaan of niet? och! doe het toch, ik zal u zoo liefhebben: en dan kunt gij hem helpen onthouden om toch dikwijls te schrijven; want als ik niets van hem hoor, ga ik vast en zeker dood.’ - ‘Nu freule wij zullen zien! Ik wil er wel over denken, maar...’ ‘Geen maren, bouke! gij moet het vast doen; ik laat u niet los, voordat gij het mij beloofd hebt.’ - ‘Wie weet of hij wel eens vertrekt,’ zeide bouke, en haar zachtjens van zich afzettende, ging hij slotwaart. Aan de brug stond joan en naast hem Veltman, die aanstonds op bouke aansnelde en vrolijk blaffende tegen hem opsprong. ‘Terug! marsch!’ zeide bouke op een' verdrietigen toon: ‘ik heb vandaag geen spelenstrek.’ - ‘Waarom zijt gij boos op mijn hond?’ vroeg joan, naderende: ‘ik dacht dat gij beste maats waart.’ - ‘Dat zijn wij ook,’ zeide bouke: ‘maar sints gisteren is mij alles onaangenaam en ik heb nergens trek in: evenwel, zoo het u leed doet, dat ik Veltman niet vriendelijk behandelde, wil ik het goede dier wel om verschoning vragen en den gandschen dag met hem spelen.’ - ‘Dat behoeft niet, bouke! gij zult genoeg tijd daartoe hebben als ik weg ben.’ - ‘Is het dan vast besloten, Jonker? Denkt gij stellig van hier te gaan?’ - ‘Oordeel zelf bouke of het mijn plicht niet is?’ - | |
[pagina 286]
| |
Bouke zweeg en streelde zuchtend de lange hairen van den jachthond. ‘Arm dier!’ hervatte joan: ‘van morgen had hij geen lucht, maar liep gestadig aan mijne zijde, als had hij een voorgevoel, dat ik hem verlaten moest.’ - ‘En waarom neemt gij hem niet mede? er valt overal in de waereld te jagen.’ - ‘Wat zoude ik meênemen?’ vroeg joan: ‘heb ik iets, dat ik het mijne noemen kan?’ - ‘Kom kom! Jonker. Veltman is uw eigendom. De Baron had hem u al beloofd eer het geboren was, en gij hebt de eer er een' goeden jachthond van gemaakt te hebben. Ik althands zou er mijn leven geen' beteren begeeren.’ - ‘Nu bouke! bewaar hem dan als een aandenken van mij; doch gij moet hem wel behandelen.’ ‘Is het u ernst, Jonker?’ zeide bouke, wien de tranen in de oogen schoten: ‘men mach zijn hembd niet weggeven als men van zijn' rok niet zeker is, zegt het spreekwoord.’ - ‘Ik zal u een beter spreekwoord leeren,’ zeide joan: ‘die geeft wat hij heeft is waard dat hij leeft.’ - ‘Maar bedenk toch Jonker! die hond is veertig kroonen waard, als gij hem verkopen wilt.’ - ‘Des te meer eer zal hij u doen. bouke! doch gij moet om mij denken, als gij met hem jaagt.’ - Nu kon bouke het niet langer uithouden: ‘neen Jonker,’ riep hij: ‘ik wil den hond niet hebben en ik wil niet met hem jagen! ik ga met u waar- | |
[pagina 287]
| |
heen gij trekt: nu mag ik het u zeggen: ik kan u niet verlaten.’ - ‘O dat is goed! riep ulrica, die inmiddels genaderd was: ‘dat is goed! daarvoor moet ik u kussen. Wacht! dat loop ik gaauw aan vader vertellen. En zij snelde het slot in. Met warmte drukte joan aan bouke de handen, hem zijne erkentenis over deszelfs hartelijk aanbod betuigende: Echter stelde hij hem eenige zwarigheden voor, hem vragende of hij die wel overwogen had; doch bouke, die, nu eens het ijs gebroken was, hoe langer hoe meer smaak in het reisplan kreeg, versterkte zich met al de gronden, die hem de Baron had voorgelegd om hem over te halen, en die hij eerst zoo krachtig bestreden had: terwijl hij aan die zelfde gronden thands door het aanwenden van toepasselijke spreekwoorden een dubbel gewicht bijzette. - Onder een drok gesprek traden zij het slot binnen. In den ondergang ontmoette hun de oude frans, die van den Baron kwam, en hun verzocht, dadelijk binnen te gaan, vermits zijne Edelheid hen spreken moest. ‘Wij komen al,’ zeide joan; ‘wacht! ik zal even Veltman gaan vastleggen.’ ‘Heden neen!’ zeide bouke: ‘Veltman moet medegaan en aan Mijnheer vertellen dat hij de oorzaak is dat ik met u op reis ga.’ - ‘Dunkt u dat bouke?’ zeide joan lagchende: ‘welnu dan Veltman: de trap op!’ - Onbesuisd snelde de hond naar boven en liep de oude geertrui, die hem tegen kwam bijna omver. | |
[pagina 288]
| |
‘Help! bouke! help!’ riep deze: ‘de hond is los!’ - ‘Welnu? wat is daaraan verbeurd?’ vroegen joan en bouke, de trap opkomende. ‘Wat daaraan verbeurd is? Wel! dat het stinkende beest met zijn vuile pooten tegen mijne schoone bouwen is opgesprongen: is dat manier van doen? waarom ligt het niet aan de ketting zoo als Diaan en Juno en de Hemel weet hoe die heidensche dieren meer heeten. Ja! dat zou bij het leven van Mevrouw Zaliger niet gebeurd zijn. Toen mocht geen hond....’ - ‘Knor maar niet geert,’ zeide bouke: ‘gij zult heel spoedig van den hond ontslagen wezen.’ - ‘Ja! als of er niet een ander in de plaats zoude komen?.. En jij hadt ook je voeten wel mogen veegen, bouke! eer je de marmeren trappen bevuilde.’ - ‘Erm daar ook maar niet over! binnen veertien dagen ben ik op reis en weg.’ - ‘Op reis? en waarheen dat?’ - ‘Met den Jonker, naar America, naar Turkye of de Noordpool; weet ik het? waar maar te vechten valt.’ - ‘Is het gekscheeren?’ vroeg geert, bleek wordende. ‘In alle ernst meent hij het,’ hervatte joan; ‘maar ik beloof je een goede welkom t'huis als ik weêrkom.’ - ‘Ik ook,’ zeide bouke: ‘ik zal je een knipje meêbrengen of een gouden slootje: dat kunt ge altijd | |
[pagina 289]
| |
voor uw mond doen als je 't niet beter gebruiken kunt.’ - ‘Och kom! loop heen met je gekheid! Als of ik een babbelkous ware. - Maar toch: dat moet ik aan de vrouw van Dominé eens gaan vertellen, dat jijlui reizen gaat.’ - ‘Zoude het slootje nu niet goed te pas komen?’ vroeg Bouke: ‘dadelijk weêr oververtellen; maar 't zal oele zijn. Dominé en zijn vrouw en 't gandsche dorp weten het al.’ - ‘Weten het al! En ik niet?’ hernam de oude vrouw, hoogstens gebelgd: ‘en ik niet, aan wie Mevrouw Zaliger al haar vertrouwen schonk: ik, die altijd al de nieuwtjens wist, zelfs voor Mijnheer.’ - ‘Ja! als jij t'huis waart en Mijnheer in 't leger, dan wist jij de nieuwtjens van de binneplaats en de bierhuizen 't eerst? doch praat maar niet te veel van het vertrouwen dat men u schonk, vooral niet,’ fluisterde bouke, haar op den schouder kloppende, ‘als er een jonge knaap met gouden lussen in 't spel komt: Een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg, niet waar? - Nu, tot weêrziens geert!’ - Geertrui zuchtte, maar antwoordde op deze schampere aanmerking niet. Nu traden joan, bouke en Veltman de etenszaal in, waar de Baron naast een helderbrandend vuur onder den breeden schoorsteenmantel nederzat. Voor hem stonden twee flesschen Rijnwijn met de noodige roemers op tafel. Ulrica zat op eene der vensterbanken te borduren en zag bouke bij des- | |
[pagina 290]
| |
zelfs binnenkomen met kinderlijke erkentenis aan: de Baron liep naar zijnen dienaar toe, schudde hem met hartelijkheid de hand en zeide: ‘Dat was zoo als ik het van u verwachtte, bouke! nu een vollen roemer op uw voorspoedige reis geledigd.’ Dit gezegd en gedaan zijnde plaatste de Baron zich weder in zijn' armstoel en gaf nu zijne meening te kennen, dat, nu men het over de groote zaak toch eens was, het zaak zoude wezen, spoedig te beslissen onder welk legerhoofd joan zijne krijgskundige opvoeding zoude erlangen. Er waren er geen, zeide van sonheuvel, ‘die op eenen dag met Zijne Hoogheid of met broos spinola te noemen waren: doch deze of gene zijner Haagsche vrienden zoude hem wel een' goeden raad geven. Intusschen,’ vervolgde hij, ‘een aanstaand krijgsman moet zich eene rusting aanschaffen: daartoe is geld benoodigd. Ziedaar!’ - Hier wierp hij eene beurs met pistoletten wel voorzien op de tafel. ‘Maar vader!’ zeide joan: ‘al dat geld zal ik u immers nooit terug kunnen geven.’ ‘Wie drommel spreekt er van terug geven: ik schenk het u, en het zal er niet bij blijven. Denk dat ulrica in de kamer is,’ voegde de Baron er zachtjens bij. ‘Palm maar in, Jonker!’ zeide bouke: ‘met ijle handen is 't kwaad havikken lokken: en 't is zwaar kammen waar geen hair is. De ruimte schaadt nooit, al is 't maar in geld.’ - ‘Ik zoude het veel liever eerst verdiend heb- | |
[pagina 291]
| |
ben,’ antwoordde joan, de beurs langzaam opstekende. In dit oogenblik werd de Predikant, die door van sonheuvel ontboden was, aangediend: hij trad binnen met een gelaat, dat zoo treurig en strak stond, als had hij de mis in zijne kerk hooren lezen: hij boog, zonder een trek van zijn aangezicht te verroeren, voor den Baron, knikte even stemmig man en de Freule toe en zettede zich onder het loozen van diepe zuchten in den stoel neder, welken bouke hem bijschoof. ‘Ik heb u laten ontbieden, Dominé!’ zeide de Baron, om u eene tijding medetedeelen, die uwe belangstelling wekken zal. Het besluit is genomen! de kogel is door de kerk.’ - ‘Is het waarlijk zooverre gekomen?’ vroeg raesfelt, angstig rondziende: vervolgens trok hij de voeten onder den stoel bijeen, legde de platte handen op de ver van een verwijderde knieën en keek strak voor zich, het hoofd langzaam schuddende. ‘Ja 't is er door!’ hervatte de Baron: ‘'t zal zeker in den beginne oorzaak tot vele droefenis geven; doch beter een mannelijk besluit dan in 't geheel geen.’ - ‘Ja wel zal het droefenis geven,’ antwoordde raesfelt zonder van houding te veranderen: ‘droefenis bij allen, die voor de waarheid streden. Ik had het al gevreesd: sints onze brave Prins (God zegene Zijne Hoogheid) aan die listige hofslang, die uytenbogaert, zijn vertrouwen ontzeide, heeft al wat der goede zaak vijandig is, zich tot Sint | |
[pagina 292]
| |
JanGa naar voetnoot(1) gewend en van dien tijd af is hun invloed al hooger en hooger gestegen: vooral nadat hun vice patroon, huig de groot, Sint Jans handlanger, zich aan het hoofd der Rotterdamsche Inquisitie gesteld heeft.’ - ‘Maar voor Sint Felten, Dominé!’ barstte van reede uit, nadat hij een' geruimen tijd den Predikant en al de aanwezigen met verbazing had aangekeken, en eindelijk met de laatsten in een schaterend gelagch was uitgebersten: ‘wat brust ons Sint Jan of de Inquisitie? waar doolen uwe zinnen, man? Is het weêr de eigenste malerij van eergisteren, die u in den bol zit? en begrijpt gij niet waarom ik u heb doen roepen?’ - Ik dacht,’ zeide raesfelt, eenigzins verlegen: dat UEd. mij verhalen wilde, dat er reeds antwoord van de Staten van Holland gekomen ware op het laatste vertoog hugonis grotii, hetwelk al de vorige in onbeschaamdheid en listigheid voorbijstreeft, ja zelfs nog erger is dan het boekske hetwelk hij betijteld heeft: ‘de godsdienstigheid der Staten van Holland en Westfriesland,’ en 't welk gericht is tegen mijnen vriend en medearbeider in 's Heeren wijngaart, den door en door geleerden sibrandum lubbertum, Franekero s.s. Theologiae antecessorem, welke gemelde sibrandus lubbertus echter, in een voortreffelijk werkje, ten tijtel voerende.....’ - ‘Neen Dominé! honderdmaal neen! Denkt gij dat wij u zouden laten roepen, om u kerknieuws te | |
[pagina 293]
| |
vertellen? Als ik dat weten wil kom ik het bij u hooren.’ - ‘Elk moet zijn eigen beesten weiden,’ merkte bouke als in parenthesi aan.’ - ‘Juist,’ hernam de Leeraar: ‘navita de ventis de tauris narrat aratorGa naar voetnoot(1); - doch ik luister aandachtig naar hetgeen ik van UEd. te vernemen heb.’ - ‘Mij dunkt, dat dit nog al klaar is: wat was het onderwerp van ons laatste gesprek: waarover hebben wij deze nacht gepeinsd en nagedacht? wat is hier gaande?’ - ‘'t Is waar ook,’ zeide raesfelt, zich langzaam opheffende, en de beenen voor zich uitstekende; ‘doch dat werkje lubberti heeft mij alle waereldsche zaken doen vergeten, om alleen te denken aan het dierbaar belang onzer waarde en zwaar bedreigde kerk: welk belang ook wel hooger zijn moet dan al onze aardsche aangelegenheden, weshalve ik...’ - ‘Gij raakt weder van 't pad, Dominé! kort en goed, gij moet weten, dat ik zoo spoedig mogelijk naar den Haag ga, om met mijne vrienden te raadplegen, waar ik dezen knaap zal laten dienen.’ - ‘Dienen! en zoo ik vragen mag, met welke wapenen? religieuse, politieke of militaire?’ - ‘Dat zal Dominé spoedig begrijpen,’ viel bouke in, ‘als U Weleerwaarde weet, dat de Jonker onder mijne protectie heengaat: want ik deug tot weinig anders als tot een krijgsmakker: ofschoon ik | |
[pagina 294]
| |
zorgen zal, dat de Jonker geen Arminiaansche begrippen...’ - ‘Arminiaansche begrippen zijn nog niet in andere landen doorgedrongen, bouke!’ zeide de Predikant; ‘doch men heeft er ketters van allerlei aart: als daar zijn in Engeland de Bisschopsgezinden, in Hongarije de Brandradisten, in Polen de Gentilisten, in Italië, Spanje en Frankrijk de Papisten, en verder overal verspreid de Socinianen, Pelagianen, Arrianen, Macedonianen...’ Hier viel van sonheuvel den Predikant in de rede en verzocht hem, eindelijk eens te willen luisteren naar 't geen hij hem te vertellen had: de Predikant verleende nu ten minsten een' schijnbaren aandacht aan zijne redenen, en de Baron droeg zijne voornemens ongestoord voor; doch toen de Baron zijn reisplan naar den Haag wederom vermeldde, gaf de Predikant, die nu geheel bij de zaak was, hem zijn verlangen te kennen, om mede van den tocht te zijn. Hij had onder de Haagsche Predikanten verscheidene kennissen, die hij gaarne eens zien zoude: hij wenschte met een' boekverkooper te spreken over de uitgave van zijn boekske over Psalm CXLIV, en ten derde verlangde hij de gelegenheid waar te nemen om naar Leyden te gaan, en aldaar te zien, hoe het met zijn zoons geschapen stond. Dit verzoek werd door den Baron gretig toegestaan, en onder een vrolijk onderhoud over het aanstaand reistochtje, liep het middagmaal, waar de Predikant bleef aanzitten, ten einde. |
|