De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |
Dertiende hoofdstuk.
Gommer en Armijn te hoef
Twistten om het recht geloef.
Vondel.
Terwijl de gemoederen der ingezetenen van het slot door de plaats gehad hebbende omstandigheden alzoo verontrust werden, ging de Predikant raesfelt mede onder zijne eigen, waarschijnlijk nog zwaarder bekommernissen gebukt. De kerkelijke twisten waren op het tijdstip waarvan wij thands gewagen, binnen de Nederlanden ten top gestegen. De nimmer rustende tweedracht, die natuurlijke heerscheres overal waar menschen wonen, had naauwlijks den buitenlandschen krijg door een te langdurig bestand zien staken, of zij stookte de binnenlandsche twisten aan, die zoo lang en met zooveel felheid gewoed hebben, ja wier einde het verste nageslacht misschien niet aanschouwen zal. Twee der geleerdste mannen van Europa, de geleerde, vernuftige, oordeelkundige arminius en de groothartige, onverzettelijke, van iever brandende gomarus hadden zich aan 't spits van twee partijen geplaatst, die, na hun naam genoemd, zich een' onverzoenlijken haat hadden gezworen. | |
[pagina 243]
| |
In den beginne dolf arminius met de zijnen het onderspit; althands bij de predikanten en gemeenten; want de meeste wethouders en zoogenaamde politieken hadden zijne zijde gekozen; na zijnen dood echter, wisten vorstius en episcopius, die hem in 't Hoogleeraarambt te Leyden hadden opgevolgd, gesteund door de geleerdheid van de groot, de welsprekendheid van schryver en vooral den toen alvermogenden invloed van oldenbarneveld, hunne partij met een' luister te bekleeden, waardoor de glans hunner tegenstanders een' tijd lang verdonkerd werd. De jonge lieden, welke te Leyden voor den kansel werden opgeleid, schaarden zich voor een groot gedeelte aan de zijde der bovendrijvende partij: anderen echter kleefden de oude leer aan en stonden gomarus af en polyander voor. Niet zelden gebeurde het, dat bij onderlinge, tot oefening begonnen disputationes over punten van controvers, de argumentaties wederzijds op scheldwoorden en vervolgens op vechtpartijen uitliepen, waarbij de vuist vragen, de godsdienst betreffende, beslissen moest. Raesfelt had zijne beide oudste zonen, koenraad en hendrik, nadat zij de school verlaten hadden, naar Leyden gezonden, en, daar hij een echt voorstander was van de oude leerstelsels, hen ernstig aangemaand, de lessen van episcopius te verzuimen, en zich zooveel mogelijk bij het onderwijs van deszelfs ambtgenoot polyander te bepalen. - Koenraad, wien de stoute en ridderlijke voordracht van laatstgemelden geleerden behaagde, gehoorzaamde zijnen vader met nadruk en toonde | |
[pagina 244]
| |
zich zoo in zijne brieven aan zijnen vader, als aan de Hoogeschool een ieverig voorstander der Contra Remonstranten. Zoo met woorden als met daden was hij overal de voornaamste onder de verdedigers van het ouderwetsch gevoelen: niet zelden had de kracht zijner sterkgespierde vuisten aan zijne tegenstrevers, zoo niet de menschelijke, althands hunne onmacht duidelijk doen gevoelen en menigeen had zich overtuigd gevonden, dat hij gepraedestineerd ware om van koenraad raesfelt te worden afgeklopt. Omtrent den stillen en zachtmoedigen hendrik won vader min gunstige berichten in: deze was door de geleerdheid en smaakvolle onderwijzing der andersdenkenden ingeuomen en stond aldra voor een Arminiaan te boek. - Koenraad, die bovendien nooit op den besten voet met zijnen broeder geleefd had, was over deze zijne afdwaling sterk gebelgd, en al de brieven, welke hij aan zijnen vader schreef, schilderden hendrik af als een verloren schaap, reeds met den wargeest niet alleen van Arminianismus, maar ook van Socianismus besmet. Diep hadden deze beschuldigingen den braven Predikant gegriefd en zijne epistelen aan hendrik droegen telkens hernieuwde bewijzen, hoezeer hem deszelfs gedrag en meeningen tegen de borst stonden. De aangeklaagde zoon beantwoordde zijns vaders minzame verwijten meestal met bezadigdheid, doch tevens met vrijmoedigheid: hij beweerde dat hij, naar Leyden gegaan zijnde om in de leerstukken der godsdienst onderwijs te ontfangen, zijne meening van onderzoek en overtuiging wilde laten afhan- | |
[pagina 245]
| |
gen. Daar de jongeling door deze antwoorden blijken gaf, dat hij meer aan menschelijke reden en vrije beoordeeling, dan aan geloof en onderwerping hechtte, stelden dezelve zijnen vader lang niet gerust. Echter, en door eene in de menschelijke natuur niet ongewone tegenstrijdigheid, bleef het hart van raesfelt, ondanks hem zelven, meer den in zijn oog verdoolden, dan den rechtzinnigen zoon genegen. De wijs, waarop koenraad van zijnen broeder sprak, de toon waarin zijne beschuldigingen vervat waren, mishaagde den zachtmoedigen vader, schoon hij zulks zichzelven niet bekennen wilde, nog meer dan de beschuldigingen zelve. Op den achtermiddag van den dag, dat de Gravin van nassau Sonheuvel verlaten had, was de Predikant op zijn zolderkamertje in diep gepeins gezeten: de zwarte kalot was hem te warm geworden en lag voor hem op de tafel, terwijl de met konijnenvellen gevoerde pij over den rug des leunstoels hing. Onbeweeglijk scheen raesfelt op zijne plaats gespijkerd, terwijl zijne oogen strak en stijf op het voor hem liggend papier gevestigd bleven: zoodat hij veel geleek op eene dier aangekleedde gedaanten, welke in het Amsterdamsche doolhof voor den van ouds gestelden prijs van eene stuiverGa naar voetnoot(1) zich heden middag te vier uren laten bezichtigen. Eindelijk echter scheen de beweging bij den Predikant terug te keeren: hij beet zich op de lippen, zag opwaart, zuchtte diep en zeide vervolgens | |
[pagina 246]
| |
hardop tegen zich zelven: ‘Neen! zoo kan het niet langer gaan! er dient een kloek besluit genomen of de knaap is onherstelbaar ongelukkig.’ - ‘Onherstelbaar ongelukkig!’ herhaalde eene stem achter hem: ‘denkt ge dat waarlijk Dominé?’ - Als door een' donderslag getroffen, richtte de Predikant zich op en keerde zich naar de plaats vanwaar de stem gekomen was, en waar hij niemand dacht te zien dan den Booze in persoon, die hem van zijne kloeke voornemens zoude pogen af te brengen: dan hij werd gerust gesteld op het zien van zijnen vriend, den niet min dan hij bezorgden Baron van sonheuvel. Deze, als wij verhaalden, besloten hebbende met den geestelijke te rade te gaan over de beste wijze van met joan te handelen, had zich, na het vertrek zijner doorluchte gast, naar de pastory begeven: de deur open gevonden hebbende, was hij om niet door het gesnap der pastoorsche verveeld te worden, den trap opgelopen, nadat hij zijne laarzen in den gang had uitgedaan, eensdeels opdat Mejuffrouw raesfelt bij het gezicht van vuile voetstappen niet naar boven zoude komen hollen, anderdeels opdat zij, de laarzen des Barons herkennende, zich wachten zoude, de samenspraak der beide heeren te stooren. Aan het studeervertrek was geen deur; men besteeg het langs een' trap, die midden in het kamertje uitkwam. Raesfelt had den Baron dus niet hooren inkomen: en deze, zijn' raadsman zoo diep in gedachten vindende, had hem niet willen storen, maar zich naast den ingang op een boekentrapje nedergezet, en was mede | |
[pagina 247]
| |
aan 't peinzen geraakt, hoe hij het gesprek zoude aanvangen, toen hem de uitroep van raesfelt als uit een' droom ontwaken deed. Deze uitroep kwam zoo volkomen met de gedachten overeen, welke hem op dit oogenblik vervulden, dat hij dezelve aanmerkte als tegen hem, of in zijnen geest gesproken, en, toen de Predikant hem aanzag, zijn gezegde herhaalde en nogmaals vroeg of hij het stellig meende. ‘UEd. hier, heer Baron!’ vroeg raesfelt, vol verbazing: ‘wel wie kon UEd. hier verwachten? ei! wees zoo goed en neem uw gemak: - ja waarlijk!’ vervolgde hij, rondziende: ‘ik geloof niet dat er een stoel meer in de kamer is: wacht! ik zal roepen, dat men den armstoel boven brenge.’ - ‘Doe geene moeite Dominé!’ zeide de Baron: ‘hier is immers eene zitplaats.’ - De stoel, waarop hij doelde, kon waarlijk op den naam van zitplaats weinig aanspraak maken. Dezelve was oorspronkelijk van matwerk geweest met pooten en leuning van stevig greenenhout; doch joan, die hem in zijne leeruren altijd gebruikte, en de slechte gewoonte had, van weinig stil te zitten, had den rug merkelijk doen uitwijken: met zijn snoeimes had hij, wanneer de les te lang viel, de kloeke pooten op de helft van hare dikte gebracht en zich ook met de anatomie der matten zitting bezig gehouden: zoodat de stoel in den volsten zin van 't woord eene chaise percé geworden was. ‘Het is hier niet warm, Dominé!’ zeide de | |
[pagina 248]
| |
Baron, toen hij zich voorzichtiglijk op den rand van den door ons beschreven zetel nederzette. ‘Dunkt UEd. dat, heer Baron? Dan moest UEd. mijne pels aantrekken: ik heb het van 't peinzen en studeeren overvloedig warm gekregen.’ - ‘Arma cedant togae,’Ga naar voetnoot(1) zeide van sonheuvel, aan dit voorstel gehoor gevende: gij ziet, Dominé! dat ik ook nog een mondjevol latijn kan spreken. - Zoodat gij zegt,’ vervolgde hij, na zich in de pels gewikkeld en zijne plaats hernomen te hebben, ‘dat een kloek besluit alleen in staat is het ongeluk van den armen jongen te voorkomen?’ - ‘Ongetwijfeld, heer Baron! het vaderhart zal bloeden door de opoffering; doch het zal naderhand geruster slaan? en wat zegt de Psalmist? Welzalig hij In wiens geest niet woont eenige schalkheyt
Noch geen bedrogh ofte geveynsdigheyt.
Want wat zoude het baten, een jongeling tot eene bestemming op te leiden, welke hij nimmer naar behooren vervullen kan?’ - ‘Ach! gij spreekt wel als ik het verwachtte, Dominé! en toch is het een pijnlijk gevoel, om tegen hem, die men tot nog toe als zoon bemind heeft, te moeten zeggen: knaap ik ben uw vader niet meer.’ - ‘Het vaderhart zal daarom zijne rechten niet verliezen,’ antwoordde raesfelt: ‘want als in den Honderdsten Psalm staat: Gelijck een vader hem pleegh te erbarmen, enz.
| |
[pagina 249]
| |
De vurige wensch van het hart zal er door te leur gesteld worden; doch het zal in zichzelf de beloning eener zoo groote opoffering vinden: ware er een andere weg mogelijk geweest, ik had dien gaarne ingeslagen; doch ik heb alles onderzocht en beproefd, vergeefs: niets blijft er over, dan ruiterlijk en moedig, gelijk het een' Christen betaamt, den zegepraal te behalen op eene aardsche en valsche liefde, en alleen op het geestelijk en waarachtig belang van den ongelukkige te zien.’ - ‘Zoo hebt gij er reeds lang over nagedacht, gelijk ik uit uwe redenen bemerk. Ik was al verwonderd, dat gij juist bezig waart over dat onderwerp te peinzen, toen ik binnenkwam.’ - ‘Over nagedacht, heer Baron? slapelooze nachten, ledige uren, verlies van eetlust en genoegens heeft het mij gekost: het zoet mijns levens is er door verbitterd.’ - ‘Met mij gaat het ook zoo, lieve Dominé! ik heb van de enkele gedachte, dat de knaap misschien tegen zijn eigen gezin het harnas zoude aangespen, nog van deze nacht schier geen oog toegedaan, en van middag geen' mond aan de patrijzenpastij gezet, hoewel dat mijn geliefdste schotel is.’ - ‘Hebt gij, heer Baron? daarvoor beloone u de Hemel, want uwe deelneming Is ganschelijk gelijck een balsem soet
Die op het hooft Aärons was seer claer
Uitgestortet in 't openbaer,
als david zegt. Och! UEd. is altijd zoo vriendelijk en goed geweest.’ - | |
[pagina 250]
| |
‘Hm! hm! zoo heel goed toch niet; maar ik heb den knaap altijd wel behandeld en hartelijk lief gehad.’ - ‘Hij houdt ook veel van u, heer Baron: daar heb ik doorslaande bewijzen van.’ - ‘En van u niet minder, Dominé, schoon hij wel eens bij de exegesen in slaap viel.’ - ‘De exegesen! helaas! die heeft hij maar al te veel bestudeerd voor zijne en mijne rust,’ hervatte raesfelt, zuchtende. ‘Te veel! Dat had ik nooit gedacht, dat daar zijne lief hebberij op gevallen ware.’ - ‘Lief hebberij! een razende drift, heer Baron! delectatio triumphans,Ga naar voetnoot(1) als augustinus zegt.’ - ‘In waarheid? - Nu! het is mij nimmer voorgekomen. Toen ik hem vroeg of paulus eene of twee reizen naar Rome gedaan had, waarover ik het met de oude geert oneens was, zeide hij mij daarover nimmer te hebben nagedacht, en toen hij het op mijn verzoek onderzocht had, was zijne uitkomst, dat hij het niet wist.’ - ‘Is het mogelijk?’ zeide raesfelt, de handen angstig wringende: en ik heb eene disputationem van hem liggen, juist over dat onderwerp, en waarin hij betoogt, dat de Apostel wel driemalen te Rome is geweest. Moet ik hem dan een huichelaar zien worden? Was het niet genoeg, dat hij een Sociniaan werd?’ - ‘Wat!’ riep van reede: ‘wat zegt gij, Dominé! een Sociniaan? Hij! Gij jaagt mij de koorts | |
[pagina 251]
| |
op 't lijf Dominé! Dat hebt gij mij nog nooit verteld.’ - ‘Ach ja! ik had mij te voren gevleid, dat hij nog maar alleen de begrippen arminii, vorstii en episcopii aankleefde; doch het is wel als in den eersten Psalm gezegd wordt: welgelukzalig Die op den wegh der sondaers niet en gaet
En niet en sit by de spotters onreyne.
want, eens op dit pad gekomen, vordert men met reuzenschreden: ik heb de bewijzen zijner ketterij in handen: daar op de tafel liggen zij.’ - ‘Maar waarom hebt gij mij daar nooit iets van gezegd, Dominé? Dan had ik hem eens duchtig de ooren gewasschen.’ - ‘Wat zoude dit gebaat hebben, heer Baron? daar ook mijne vermaning, nu vaderlijk, dan meesterachtig, nu gestreng, dan zachtelijk, den verdoolde niet op het rechte spoor heeft kunnen terugbrengen.’ - ‘Kijk Dominé! het is maar zoo als de jongen zelf gezegd heeft: over zich heeft hij het oordeel geveld, zeggende, dat al wat van Spaansch bloed kwam, niet te vertrouwen was.’ - ‘Dat zegt hij!’ zeide raesfelt, ‘en daarom volgt hij den edelen gomarum niet na, die van Spaansche afkomst is. Doch, hoe velt hij zijn eigen oordeel hiermede, dit begrijp ik niet.’ - ‘O! ik begrijp mij zelven heelwel, Dominé! ik zal u dat alles uitleggen! die rekel! een nagel aan mijne doodkist! doch ik zal hem leeren! ik zal hem leeren!’ - | |
[pagina 252]
| |
Met deze woorden sprong hij op en ging voort weder zitten, doch ongelukkig kwam hij midden op de zitting te land en wel met zulk eene kracht, dat hij er doorheen zakte en met armen en beenen in de lucht, in de pels bedolven, tusschen de vier pooten steken bleef. Vergeefs zocht raesfelt hem uit dien benaauwden toestand te verlossen: de arme Baron zat zoo vast, dat hij zich roeren noch buigen kon, zoodat alle aangewendde moeite slechts diende om zijne stelling nog erger te maken. Op dit oogenblik werd het vertrek door drie nieuwe getuigen van zijn ongeluk bezocht. De eerste was Veltman, joans jachthond, die met eene van des Barons laarzen de trap op kwam snellen. Hij legde zijne vracht aan de voeten des Barons, of liever bij de pooten des stoels af, waarna hij zoowel tegen den predikant als op zijnen beknelden Heer sprong, met groote teekenen van blijdschap. Kort op den hond volgde, als eene razende furie, de zachtaardige wederhelft van den Predikant, met een' kamerbezem gewapend, dien zij in eene dreigende houding ophief. ‘Waar is dat stinkende dier?’ riep zij met eene verbolgene stem: ‘wat springt het daar tegen Dominées kostelijken pels op met zijne vuile klaauwen? Waarom jaag je hem niet weg Dominé? En wie zit daar in je pels? Hoe heb ik het met je? Leen je jou pels zoo maar aan iedereen die je bezoeken komt? Toe, maak maar gaauw dat je uit dien stoel komt, dien je aan stukken gebroken hebt! Bewaar ons! het is Mijnheer van sonheuvel!’ - ‘Ja Juffer!’ zeide deze, het hoofd van onder | |
[pagina 253]
| |
den pels uitstekende: ‘ik ben het. Help mij hier toch uit, want ik breek mijne lenden nog.’ - Op dit oogenblik sprong Veltman op en liep zoo spoedig als hij gekomen was, de trappen af. ‘joan zal waarschijnlijk in de buurt wezen,’ merkte Dominé aan: ‘is dat uwe laars, heer Baron! welke de hond u gebracht heeft? - dan hadt gij, vrouw liefste! het arme dier met geene straf voor zijne getrouwheid moeten dreigen.’ - ‘Ja! kon ik het weten?’ zeide barbara, ‘terwijl zij mede hare krachten aanwendde om den Baron te verlossen: ‘die hond snuffelt altijd bij mij in de keuken. Laatst heeft hij een hoentje knap opgepeuzeld, dat ik in de soep wilde doen.’ - ‘Daarvoor zal het eerste haas, dat ik vang, voor u zijn, Juffrouw!’ zeide joan, binnenkomende: ‘bij voorraad heb ik veltman aan de voordeur vastgelegd; maar hoe! is dat vader, die daar tusschen vier sporten vastzit? Wacht! ik zal u wel helpen. Het trekken baat niet, Dominé! wij zullen een' anderen weg inslaan.’ - Dit zeggende, wierp hij den stoel op zijde en sneed met zijn jachtmes het matwerk, dat den Baron als met weêrhaken belette zich op te geven, rondom aan stukken; dit had de verlossing des gevangenen ten gevolge; doch, tot aller verbazing, was het eerste gebruik dat de Baron van zijne herkregene vrijheid maakte, dat hij joan eene geduchte oorveeg gaf. ‘Wat is dat, vader?’ riep joan, achteruit springende met eene kleur als bloed. Waaraan heb ik dat verdiend?’ - ‘Vraag je dat nog, onbeschaamde huichelaar?’ | |
[pagina 254]
| |
graauwde hem de verstoorde heer van sonheuvel toe: ‘ik heb schoone berichten van u ontfangen, sinjeur!’ - ‘Ik begrijp er niets van, vader!’ zeide joan: ‘ik weet niet, wat ik gedaan heb, om eene dusdanige behandeling te veroorzaken.’ - ‘Niet, verstokte zondaar? vraag het dan maar aan Dominé; die zal jou de les anders leeren.’ - ‘Ik?’ vroeg raesfelt, verwonderd: ‘ik weet van den Jonker hoegenaamd geen kwaad.’ - Van Reede, meenende, dat de Predikant vrees koesterde voor joan, werd nu even toornig op genen, als hij op dezen geweest was: ‘hoe!’ zeide hij: ‘past het eenen leeraar, menschenvrees te hebben, en te aarzelen, iemand in 't aangezicht zijne feilen en dwalingen aan te kondigen?’ - ‘Heer Baron!’ antwoordde raesfelt, geraakt: ‘ik ken mijn' plicht en zoude niet schroomen, voor koningen en keizers de waarheid te spreken, gelijk nathan en elias deden, maar ik weet niet waaraan zich bepaaldelijk de Jonker heeft schuldig gemaakt, noch over welke feit ik hem zoude toeroepen, meer dan aan anderen: gij zijt die man!’ - ‘Niet!’ hervatte de Baron: ‘nu, dan weet ik het: gij zijt een Arminiaan joan!’ - ‘Goede hemel!’ riep barbara, de handen boven 't hoofd in een slaande: ‘een Arminiaan!’ - ‘En wat nog erger is, een Sociniaan!’ vervolgde van reede. ‘Een Sociniaan! Dat verhoede de Heer!’ zeide Mejuffrouw raesfelt, met dezelfde gebaarden. | |
[pagina 255]
| |
‘En wat het ergst van alles is, een huichelaar.’ ‘Een huichelaar ook al! bewaar ons!’ herhaalde de Pastoorsche. ‘En wie heeft u al die zotteklap verteld, vader?’ vroeg joan met drift. ‘Wat! zult gij het nog loochenen? doch zoo ge den zegsman weten wilt: daar staat hij: schaam u, in zijne tegenwoordigheid te ontkennen, wat hij u bewijzen kan.’ - ‘Wien meent gij, vader?’ vroeg joan, meer en meer verwonderd. ‘Wien? wel wien anders dan Dominé,’ antwoordde van sonheuvel. ‘Mij?’ vroeg raesfelt, ten toppunt van verbazing: ‘spot UEd. met mij, heer Baron?’ - ‘Het is of gij beiden gezworen hebt, mij dol te maken,’ riep de Baron, stampvoetende: ‘wat duivel! Dominé, hebt gij mij niet zoo op 't oogenblik gezegd, dat gij er de bewijzen van in handen hadt, zwart op wit?’ - ‘O!’ zeide raesfelt, die lont begon te ruiken: ‘is het er zoo mede gelegen. Ja! dat heb ik gezegd; maar...’ - ‘Gij hoort het, joan!’ viel van reede in. ‘Maar ik sprak niet van den Jonker,’ vervolgde raesfelt. ‘Niet!’ en van wien dan?’ vroeg de Baron, op zijne beurt verbaasd. ‘Vergun mij, dat ik UEd. zulks onder vier oogen verklare, zonder getuigen.’ - ‘Toegestaan! Marsch joan!’ - | |
[pagina 256]
| |
joan deed eenige stappen om zich te verwijderen; doch bleef vervolgens staan, den Baron aanziende. ‘Hebt ge mij niet gehoord?’ vroeg deze: ‘marsch! van hier!’ - ‘Maar ben ik dan gerechtvaardigd in uwe oogen, vader?’ vroeg joan, op den toon der beledigde onschuld. ‘Daarover spreken wij nader,’ was het antwoord. ‘Dat behoeft niet,’ merkte de Predikant aan: ‘UEd. kan uwen zoon gerustelijk een toestemmend antwoord geven; want hij is onschuldig en uwe gramschap op den jongeling is uit een misverstand voortgesproten.’ Van reede was ontevreden op zich zelven, van zich zooverre door zijne driften te hebben laten vermeesteren, dat hij zich jegens zijnen zoon in 't ongelijk had gesteld: hij aarzelde echter nog, uit valsche schaamte, om hem genoegdoening te geven; doch, toen hij den knaap in eene smekende houding naar zich toe zag treden, wijl de tranen hem in de oogen stonden, verkreeg het gevoel van billijkheid de overhand boven zijne valsche schaamte en hij omhelsde hem hartelijk, waarna joan het vertrek verliet. ‘Maar gij, liefste schat!’ zeide de Predikant tot zijne huisvrouw, die nog vol nieuwsgierigheid boven om de trap stond te draaien: ‘gij moest ons ook alleen laten en aan kaatje zeggen, dat zij den armstoel boven brenge. Ik heb met den heer Baron iets af te handelen, dat...’ - | |
[pagina 257]
| |
‘Dat ik niet hooren mag,’ zeide zij spijtig: ‘nu 't is goed Dominé! ik ga al: neem maar niet kwalijk, dat ik dit kostelijk vertrek door mijne tegenwoordigheid verontheiligd heb. 't Zal wel voor 't eerst en 't laatst zijn; doch zoo gij denkt, dat het u wel bekomen zal, mij buiten alles te houden, hebt gij het mis.’ - Met deze en dergelijke woorden trok zij grommende af en begaf zich op staande voet naar de vrouw van den schout, waar zij nog drie of vier buurtklapsters vond, aan welke zij onder belofte van geheimhouding verhaalde, hoe Dominé ontdekt had, dat de Jonker een Sociniaan ware en het aan den Baron verteld had, doch het nu weder introk uit vrees voor joan: hoe de Baron door eenen stoel gevallen was, en hoe de hond met zijne morsige pooten haar huis bevuild had, enz., welke stichtelijke praatjens den volgenden dag door het gandsche dorp liepen. ‘Wat heb je mij dan aan 't oor leggen reutelen, Dominé?’ vroeg de Baron, zoo ras hij met den Predikant alleen was. ‘Ik sprak UEd. van mijn' zoon hendrik,’ antwoordde deze, ‘die te Leyden studeert en mij door zijne nieuwerwetsche begrippen omtrent de Godsdienst, dwingen zal, hem van de Hooge School terug te nemen, eer hij onzer Gereformeerde Kerk, en mij, zijnen vader en leermeester, tot schande verstrekke. Hoe UEd. dit alles op den Jonker hebt toegepast, verklaar ik, niet te begrijpen.’ - ‘Is het er zoo mede gelegen?’ hernam de Baron: ‘dan spijt het mij, dat ik den armen joan | |
[pagina 258]
| |
zoo heb afgejakkerd; doch ik zal hem zeggen hoe de vork in den steel zit.’ - ‘Ik bid u,’ smeekte raesfelt, ‘laat mijns zoons gedrag tusschen ons blijven: mijne vrouw zelve weet nog niets van het geval af, en, zoo als salomo zegt: Een dwaze zoon is zijns moeders droefenis.’ -
‘Ik beklaag u van harte Dominé,’ zeide van reede: ‘doch gij zijt de eenige niet, die een' zwaren strijd met zich zelven voert. De reden waarom ik u verkeerd verstond, zal zich voor u ophelderen, wanneer ik u mijn tegenwoordig bezwaar ontdek. Gij herinnert u,’ vervolgde hij, zijn' leunstoel, welken hem kaatje intusschen gebracht had, dichter bij dien van raesfelt aanschuivende, ‘dat joan mijn zoon niet is.’ - ‘Met uw verlof!’ zeide de Predikant, zich met den wijsvinger langs den neus strijkende: ‘ja, waarlijk, nu gij het zegt, herinner ik mij dat; doch in ernst, ik was het vergeten.’ - ‘Welnu! de knaap heeft thands de jaren van onderscheid bereikt: tot heden toe heb ik altijd het onaangename denkbeeld van hem met zijne ware geboorte bekend te moeten maken, ver van mij afgeschoven: ik beminde hem als mijnen zoon, en, zoo ik mijne genegenheid alleen moest volgen, zoude ik hem als zoodanig blijven beschouwen; doch nu de tijd daar is, dat hij aan den naam van reede eenigen luister zoude kunnen bijzetten, begint mijn geweten tegen mijne tederheid op te komen. Ik begin te bedenken dat ik mijne eenige | |
[pagina 259]
| |
dochter niet mag versteken van haar wettig erf, (dat bovendien, om redenen welke ik thands niet melden zal, vrij schraalder is, dan menigeen denken zoude), dat ik bovendien geene vreemde plant op den stam der Sonheuvels enten mag. Hierbij komt de vrees, dat joan, die zulk eenen onverzoenlijken haat tegen de Spanjaarden heeft, veellicht, na het eindigen der trêfves, de wapenen tegen zijne eigene betrekkingen, tegen zijne bloedverwanten zoude voeren - en ik vraag mij zelven af, of ik joan omtrent zijne geboorte de geheele waarheid moet openbaren. Gij herinnert u, Dominé! dat velasco, joans vader, door mijne ruiters wreed vermoord werd?’ - Hier eindigde van reede. De Predikant zweeg, en lang zaten beide over elkanderen in diep gepeins verzonken, bij hunzelve overleggende, op welke wijze de zwarigheden, die zoowel het verborgen houden als het ontdekken van het geheim met zich bracht, uit den weg zouden kunnen geruimd worden. Eindelijk verzocht de Predikant dat de Baron hem de nacht ter overdenking zoude vergunnen, belovende hij aan zijne Edelheid den volgenden morgen een stellig antwoord te brengen. Van Reede willigde dit verzoek in en de conferentie werd op reces gescheiden. Het was reeds duister, toen de Baron op het slot terugkwam. Het avondmaal werd opgedischt en was haastig afgeloopen: de Baron en joan waren beide vol gedachten en spraken weinig of niet. Ulrica daarentegen snapte onophoudelijk door over de schoone gravin, haren pagie, haren koetsier | |
[pagina 260]
| |
met zijne groote knevels, en de fraaie wapens op de koets. Toen de oude geertrui haar, na het avondeten, was komen halen, stond haar vader insgelijks op, met oogmerk om naar zijne kamer te gaan; doch joan sprong op, als uit een' droom ontwakende en hield hem tegen. ‘Vader!’ riep hij: ‘kan ik nog een oogenblik met u spreken?’ - ‘Heeft het zoo veel haast, joan!’ vroeg de Baron: ‘ik heb thands het hoofd vol.’ - ‘Een oogenblik slechts vader!’ herhaalde joan, ‘en bleef toen een poos als weifelende staan. ‘Nu! komt er wat?’ vroeg van reede, ongeduldig. ‘Ja vader! ik wilde u vragen... ik wilde maar weten... wie mijne moeder was.’ - Deze laatste woorden sprak hij zeer schielijk uit, als had hij gevreesd, dat dezelve hem in den keel zouden hebben blijven steken, indien hij nog een oogenblik gedraald had. Van Sonheuvel sprong achteruit als of de bliksem voor zijne voeten ware gevallen: ‘Jongen!’ riep hij: ‘zijt gij dol? hoe komt gij aan die vraag?’ De bleekheid, welke des Barons gelaat bedekt had bij de onverwachte vraag van zijnen pleegzoon, ging over op de wangen van dezen, zooras hij aan de uitwerking die zijne woorden gemaakt had, bespeurde, dat alles niet geheel zuiver was met zijne geboorte. Nadat hij den Baron eenen tijd lang sprakeloos had aangezien, berstte hij in tranen uit en herhaalde met angst: ‘Vader! in Gods naam! zeg mij, wie was mijne moeder?’ - | |
[pagina 261]
| |
‘Ik weet het niet,’ zuchtte van sonheuvel en wierp zich in eenen stoel, het gelaat in de beide handen bedekt houdende. ‘Gij weet het niet?’ herhaalde joan, als versteend: ‘Ach vader!’ kreet hij, zich voor den Baron nederwerpende, en deszelfs handen met kussen bedekkende:’ zeg mij toch! wanneer, waar, hoe ik geboren ben: wie mijne moeder was: gij zult het immers weten. Och! ik vrees, dat het maar al te waar is, hetgeen ik van morgen gehoord heb.’ - ‘Wat hebt gij gehoord?’ vroeg van reede, opziende. ‘Dat ik een bastert ben,’ antwoordde joan, zijn hoofd in den schoot des Barons verbergende. Eene lange pause volgde. ‘Vader!’ riep joan eindelijk, onder herhaalde omhelzingen en tranen: ‘Vader! ik bid u, martel mij zoo niet! Spot niet met een' ongelukkigen knaap. Zoo ik een bastert ben, heb ik toch eene moeder gehad. O! leeft zij nog? wie was zij toch?’ - ‘Ik weet het niet, waarachtig niet, lieve beste joan!’ - Maar, ‘vervolgde de Baron na eenige oogenblikken stilte, van wien hebt gij toch gehoord, dat gij mijn zoon niet zijt?’ - ‘God zegen mij!’ gilde joan, opspringende: ‘zijt gij mijn vader niet? Heb ik dan noch vader noch moeder! O ik ongelukkige!’ - ‘Geene andere dan God in den Hemel, beste jongen,’ zeide van sonheuvel, snikkende. ‘Maar ik heb toch ouders gehad,’ vervolgde hij, met eene dringende stem. | |
[pagina 262]
| |
‘Hoor joan! wees bedaard! ik zal u alles verhalen: alles.. wat ik u verhalen kan. Ga zitten en wees bedaard; ik zal u alles zeggen: drink een roemer wijn: gij zijt ontsteld.’ - De Baron vulde twee roemers, leegde den zijnen in ééne teug en schoof den anderen naar joan, die hem met bevende lippen, bij tusschenpoozen uitdronk. Vervolgens plaatsten beide zich dicht bij elkanderen; de Baron nam joans hand tusschen de zijne, en ving aldus aan met spreken: ‘Uwe vraag, joan! lokt een gesprek uit, dat wij toch vroeg of laat moesten hebben. Neen! gij zijt mijn zoon niet: noch die mijner zalige vrouw; doch, eer ik u eenige inlichting geve omtrent het geheim uwer geboorte, wilde ik vernemen, wat tot den twijfel aan derzelver echtheid aanleiding heeft gegeven.’ - Joan verhaalde hem de ontmoeting met teun wezer en den pagie. Ik heb u nooit op logens betrapt, joan!’ zeide de Baron, verwonderd over dat verhaal: ‘anders zoude ik denken dat gij door bouke of geert waart ingelicht, onder voorwaarde van hen niet te noemen en dat gij daarom dat historietje bedacht hadt.’ - Joan bevestigde de waarheid van zijn verhaal met den meesten nadruk. ‘Ik geloof u,’ hervatte van sonheuvel, ‘ofschoon ik er niets van begrijp: echter kan ik bouke en geert niet verdenken, dat zij zich zooverre versproken zoude hebben... wel is waar, de oude vrouw valt wat praatziek, vooral omtrent den tijd van Mevrouw Zaliger; doch gij ziet mij met on- | |
[pagina 263]
| |
geduld aan en ik begrijp u. Hoor toe: de geschiedenis zal ongelukkig kort genoeg zijn. In 1598 lichtte ik een Spaansch konvooi op: onder de lijken der gesneuvelde Spanjaarden vond ik een schreiend kind: dat waart gij: ‘uit medelijden trok ik mij uwer aan en bracht u bij mijne brave vrouw; wij besloten u op te voeden en zij deelde hare tederheid tusschen u en ulrica, tot dat zij ons, helaas te vroeg! ontviel. Sedert beminde ik u als zoon; dit hebt gij ondervonden: gij weet of ik ooit eenig onderscheid gemaakt heb tusschen u en ulrica. Gij zwijgt? - Gij schudt het hoofd? - Is het om den oorveeg, dien ik u straks gegeven heb? Ach! zoo ik geen vaderlijk hart voor u had, zoude ik mij dan uwe gewaande Arminianerij zoo sterk hebben aangetrokken?’ - ‘Spreek daarvan toch niet langer, vader!’ zeide joan: ik dacht in dit oogenblik alleen aan de goedheid, die gij mij bewezen hebt en aan mijn ongeluk, dat ik u niet langer den naam van vader geven mag.’ - ‘Dat moogt gij, zoo lang ik leef, joan! want mijne liefde voor u blijft altijd dezelfde.’ - ‘En hebt gij niets meer omtrent mijne geboorte kunnen ontdekken, dan hetgeen gij mij verhaald hebt?’ - ‘Niets: al mijne nasporingen zijn vruchteloos afgelopen. Ik betuig u, niets onbeproefd te hebben gelaten, om naar uwe ouderen te vernemen; doch niemand buiten ons heeft zich uwer aan willen trekken.’ - Lang nog zaten zij over elkanderen, schoon zij | |
[pagina 264]
| |
weinig of niet meer spraken. joan scheen het beeld der droefheid; hij bleef in gepeinzen verdiept en dacht meer na, wat hij vragen wilde, dan hij werkelijk vroeg. Met den Baron had het tegenovergestelde plaats. Deze scheen beducht voor vragen en trachtte die zoo veel mogelijk te ontwijken: het voorgevallene bij de overrompeling van 't Spaansch konvooi stond hem nu weder zoo levendig voor den geest, als op het oogenblik, toen het werkelijk voorviel en gedurig zweefde hem de stervende velasco voor oogen. Met opzet had hij deszelfs dood, ja deszelfs naam in zijn verhaal niet gemeld en wist niet hoe hij het klaren zoude om denzelven maar geheel buiten 't spel te laten. Eindelijk stond hij op, drukte joan aan zijn hart, beval hem aan bedaard te zijn en van al wat hij gehoord had aan niemand vooral aan ulrica geen woord te reppen, wenschte hem eene goede nachtrust en begaf zich naar zijn slaapvertrek, waar bouke, die reeds lang het laat opblijven zijns meesters verwenscht had, half slapende binnentrad. Zonder een woord te zeggen liet de Baron zich ontkleeden, trok naar bed, bleef nog lang peinzen en malen en geraakte niet dan met de nanacht in slaap. |
|