| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Je suis, dit-on, un orphelin,
Entre les bras de Dieu jèté dès ma naissance,
Et qui de mes parens n'eus jamais connaissance.
Naauwlijks was de dageraad aangebroken, of joan, verlangende, nog voor het ontbijt eenige hoenders te schieten, maakte zijn jachtgeweer in gereedheid, en begaf zich naar buiten. Aan de steenen poort gekomen, waar de oude poortier zijne slaapplaats had (die hij niet zelden al grommende verliet, wanneer hem de Jonker zoo vroeg kwam wekken om de poort te ontsluiten,) vond hij, tot zijne verwondering den grijzaart reeds geheel aangekleed in de opene poort gezeten, terwijl bouke, die naast hem stond, zich met hem over vroegere krijgsbedrijven onderhield.
‘Wel zoo frans!’ zeide joan: ‘al zoo vroeg bij de werken?’ -
‘Ja Jonker! ditmaal heb ik het jou afgewonnen: en daarbij moet je niet eens denken, dat je de eerste man zijt, die de poort uitgaat: het is al een half uur geleden dat ik gewekt ben eweest: en raad ereis door wien? door dien mooien pop van
| |
| |
de vreemde Mevrouw. Ja! hoe noemt men zoôn lintejongen?’ -
‘Door den pagie? wat had die zoo vroeg buiten te doen?’ -
‘Dat weet Joost. - Gisteren was het met dat vreemde volk alles laat op stok. Ik was blij toen ik er om een oere in lag; want ik had op de lakeien moeten wachten, die nog na het avondeten naar het dorp waren gegaan en God beter ze, in de kroeg in slaap gevallen waren. Blij was ik, zoo als ik zei, dat ik er om een oere in lag, en met de ongewoonte van zoo laat naar kooi te gaan, kon ik den sloâp niet voor vijf oere vatten: dan kijk, pas sloâp ik ien oer, of wie stoât doâr veur mien bed? - Die hansworst van een roodrok: en met een stem als of hij zelf een prins of een groâf was, zeit hij tegen mij, die er nog nooit door groâf of heer of boer op zoôn manier ben oetgepord: “Vrindje! stoâ op en moâk open.” Vrindje! en dat tegen mij? Kon hij niet zeggen: Poortier! of: goede vriend! of frans, zoo hij mijn naam anders kende. Maar, om kort te goân: hê zei ik, toen ik zoo half wakker was, jonker Melkmuil! is het nou tijd van oettegoân! Goâ nog wat noâr je bed: je zult moe wezen van je reis. - En wat denkje dat zoôn vlegel me antwoordde? Joâ! zoo iets hebje nooit beleefd? Kom! zei hij zoo: stoâ, op! anders goâ ik zelf de poort opensluiten: en met een greep hij maôr zoo familjoâr naar de sleutels, die noâst me lagen. Moâr ik zei: heb ik jou doâr? dat zal mis wèzen: as je brutoâl wordt, komje der in 't geheel niet oet! Want ik
| |
| |
werd driftig op mijn manier; maôr zoôn moesjanker deed krek als of hij er zich niet aan stoârde; hij vouwde de armen over mekoâr en keek mij heel bedoârd an: kom, zei hij zoo: doe moâr gaauw open, anders goâ ik Mijnheer den Baron roepen en vroâg hem of hij het jou hieten wil; want ik heb last van Mevrouw de Gravin: en ik moet er oet. - Hebje ooit zoôn onbeschoâmde Snotneus gezien? Ja! hij zoû noàr j'o voâder goân? jawel mergen! - Moâr ik dacht: de jongen spreekt zoo bout, wie weet of hij geen verlof heit van Mijnheer? - en zoo van 't ien op 't oâr komende, dacht ik zoo bij mijn aigen! joâ! het is toch de bediende van een groote Mevrouw en hij is er zoo veel als kind in huis: ik zal moâr de minste wezen, en zoo stond ik op en liet hem oet en toen zag ik dat hij twee brieven in de hand had.’ -
‘Gij hebt wel gedaan, frans!’ zeide joan: ‘die pagie is een verwaande zotskap; doch de Gravin heeft veel met hem op: dus moeten wij hem maar wat toegeven zoo lang hij hier is. En gij ook al zoo vroeg op?’ vervolgde hij, zich tot bouke keerende.
‘Ja!’ zeide deze: de pagie had mij gisteren bij 't naar bed gaan gevraagd of hij vroeg het kasteel uit kon: en daar ik weet, dat er van zulk volkje niet veel goeds te verwachten is, was ik eens opgestaan om te zien, wat hij zoo voor dag en daauw doen moest; maar de vogel was al gevlogen. 't Is een rare snaak, die eigenste pagie: aan wien denkje, dat hij gisteren avond zijn hof maakte?’ -
‘Wel aan klaartje,’ antwoordde joan: ‘dat
| |
| |
is de mooiste meid uit de buurt, en men zeit dat de pagies daar altijd op afgaan.’ -
‘Aan klaartje? Ja! hij moest eens beginnen! al is hij nog zoo in dienst van een' gravin, ik zou hem gravinnen: ik ben oom en voogd van klaartje en ik zal wel oppassen dat hij haar zelfs geen onnozele zoen geeft: ik denk altoos: met kleine lapjes leert de hond leêr eten: vuur en stroo dient niet alzoo: geef je den duim dan....’
‘Nu, maar naar wie vrijdde hij dan?’ vroeg joan, dien vloed van spreekwoorden stuitende.
‘Naar wie? - Hij heeft twee uren lang in een hoekje van de keuken zitten flikflooien met de oude geert.’ -
‘Zijt gij dol bouke! of verkoopt ge flausen? Wat zoude hij aan die oude totebel verteld hebben?’ -
‘Dat heb ik haar ook gevraagd: doch oele! ze was zoo dicht als een kruidvaatje en zoo geheim als een jonge meid die voor 't eerst onder vier oogen met haar vrijer gezeten heeft: zij zei mij, ze kon er niets van oververtellen en ik mocht er aan geen sterveling van spreken, dat zij zoo lang met den pagie geredeneerd had; - maar ja wel! ik breek er mijn hoofd meê: ik ruilde toch mijn olde kruiddoos tegen eene nieuwe, om te weten wat hij aan die babbelkous al zoo heeft op de mouw gespeld.’ -
‘De oude geert en de jonge pagie!’ hernam joan: ‘dat zoû al een fraai paar geven!’ -
‘'t Zou nog de vroâg wezen wie van de twee 't eerst genoeg had van de andere,’ merkte frans aan.
| |
| |
‘Nu!’ zeide joan, ‘ik trek af: anders wordt het mij te laat. Goeden morgen samen!’ -
‘Goê mergen en goê jacht Jonker!’ zei de Poortier: ‘zie den pagie maar voor geen fesanten hoân an: je mocht anders dien sinjeur kakelbont ereis bij vergissing eene pijl in zijn dikste vleesch zenden.’ -
Nog lagchende over hetgeen bouke hem verhaald had, was joan alras, van veltman vergezeld, op het pad gekomen, hetwelk aan den voet van het dorp, door moeslanden en boomgaarden, op de heide aanliep en gemeenschap had met den grooten weg, niet verre van de plaats, waar joan 's avonds te voren zijne welberadenheid en moed getoond had. Reeds was de Jonker op de opene plaats gekomen, waar een groote houten galg, (gelukkig in jaren niet gebruikt) midden tusschen de roode koolstruiken oprees en des Barons hooge jurisdictie binnen de grenspalen van zijne heerlijkheid aantoonde, toen Veltman, die al snuffelende vooruit was gelopen, stokstijf staan bleef en op deze wijze de tegenwoordigheid van een koppel patrijzen verried, hetwelk in de daad niet lang daarna klapwiekend opsteeg en vooruitvloog. Sneller echter vloog de pijl des Jonkers het achterna en deed een der hoenders dood in het hakhout storten. Spoedig bracht Veltman het dier aan zijnen meester, die na het in zijne weitasch verborgen te hebben, zich aan den voet der galg plaatste om den boog op nieuw te wapenen.
Het koolveld waarop zich de jongeling bevond, was van den weg door eene smalle strook kreupel- | |
| |
hout
afgescheiden, hetwelk, schoon reeds aan 't verdorren, echter dicht genoeg was om het doorzien te beletten: hoewel joan dus niet zag, wie zich op den weg bevond, konde hij echter duidelijk hooren dat er eene stem, welke hem niet vreemd was, van die zijde kwam. Met jeugdige nieuwsgierigheid sloop hij dus van onder den galg naar het hakhout toe, haalde de berkentakken op zijde, keek door de opening en zag... in 't eerst niets; want de rijmdroppelen, die van den tak vielen, hadden hem de oogen doen sluiten; - dan, zoodra hij die uitgewreven had, ontdekte hij, dat hij zich niet vergiste en dat werkelijk de pagie der Gravin, in zijn' paarssen mantel gewikkeld, midden op den weg stond, en iemand, die van den kant van Reenen aan kwam wandelen, aldus toeriep:
‘Zoo! zijt gij daar eindelijk? ik heb al bijkans een uur op u staan wachten.’ -
‘Vergeef mij, Jonker!’ antwoordde de nieuw-gekomene, die door joan voor teun wezer werd herkend; moâr, op den weg ontmoette ik een poâr van mijne kennissen hier uit het dorp, die mij een kwaad hart toedragen uit hoofde van een kip twee drie, die ik ereis onder weg evonden heb, en die ze zeggen dat hun toekomen: en om die knoâpen te mijden, heb ik de bijpoâdjens enomen, anders ware ik hier al eer geweest. Wat is er nou van 's Jonkers believen?’ -
‘Hier zijn een paar brieven;.. maar eerst moet ik u nog eene vraag doen: kent gij den Heer van sonheuvel sedert lang?’ -
| |
| |
‘Langer dan mij lief is, Sinjeur!’ zeide teun: ‘toen ik acht jaren oud was, heit hij mij ereis laten afranselen, omdat ik valschelijk beticht was geworden van zijn eieren te hebben met enomen: kon ik het gebeteren, dat zijn kippen niet leggen wolden? - En naderhand...’
‘Goed! dan kunt gij mij wel verhalen wat u heugt van de geboorte des Jonkers? is daaromtrent niets opmerkelijks voor gevallen?’ - Hier werd joan dubbel opmerkzaam.
‘Om je de woârheid te vertellen, heerschop!’ antwoordde teun wezer, ‘heel veel weet ik er niet van. Moâr je mot weten, ik vrijd zoo wat noâr het nichtje van bouke, den olden knecht op 't slot: en dat meiske heit me wel verteld, dat hoâr heugt, en ze was ook nog moâr een kind, dat het zoontje van den Baron begraven werd, en dat deze Jonker, dien we nou hebben, op een' blaauwen maandag te Amsterdam is aangekomen, zonder dat iemand weet hoe of wanneer: en as ze haar oom er naar vroâgt, dan zeit deze, ze mot moâr zwijgen; maor noû is er ook wel, die zeggen, dat het zoo'n stuk van een buitebeentje is van den olden Heer, en dat de Barones er van hartzeer over ekrepeerd is; maar het fijne van de mis weet ik zoowoâr niet.’ -
‘Dan zal ik u ook niet meer vragen,’ hervatte de pagie: ‘hoor! hier hebt gij twee brieven, beide zonder opschrift: dezen, waar ik dat kruis opgemaakt heb, om hem te onderscheiden, bezorgt gij te Tiel, ten huize van klaas meinertz den Schrijnwerker. Gij behoeft niet te zeggen van wien
| |
| |
hij komt, maar gij moet hem aan den man zelven overhandigen: hij zal u voor 't bestellen twee kroonen geven: dat staat in den brief.’ -
‘Wat?’ zeide teun wezer: ‘klaas meinertz! die isegrim, die femelaar, die den heelen dag bidt en psalmen balkt, en mij al meer dan eens noâr de diepste diepte van de hel ewenscht heit, zal die mij twee kroonen geven?... Stichtelijke vloeken naar mijn kop, alsof ik...’
‘Hij zal u twee kroonen geven, als ik zeg,’ hernam ludwig, droogjes.
‘Nou! ik zal 't bezorgen,’ zeide teun, grinnikende.
‘En dezen brief,’ vervolgde ludwig, ‘brengt gij aan den Ambtman mom, die op dit oogenblik in Tiel is: mede eigenhandig. Zoo men u niet bij hem in wil laten, zegt gij maar dat gij van de Gravin van nassau komt.’ -
‘Ja moâr,’ zeide teun, terwijl hij zijdelings naar den galg keek, die men over het hakhout heen konde zien: ‘ik ben juist niet zwoâr op een bezoek bij den Ambtman gesteld: ik tracht zoo min mogelijk met de Heeren van den Gerechte in kennis te komen, want zij hebben allen, ik weet niet woârom, een' hekel aan mij gekregen, en ik heb geen lust om dat gindsche veld met roojekool eens uit de hoogte te bekijken.’ Hier maakte hij de beweging van hangen.
‘De brief dien gij brengen zult zal uwe beste aanbeveling bij den Ambtman zijn,’ hervatte ludwig; ‘doch gij zult het diepste stilzwijgen omtrent de u toevertrouwde boodschappen in acht moeten ne- | |
| |
men,
of... uwe vrees zoude verwezenlijkt kunnen worden!’ -
‘Wees gerust! voor geld en kwaê woorden zwijg ik als een kikker bij winterdag: is er nog iets van je bevelen?’ -
‘Niets meer! rep je en maak bij tijds in Tiel te wezen: hier hebt gij nog wat drinkgeld en iets om het veer te betalen.’ -
‘Duizendmoâl dank heerschop!’ zeide teun: ‘nou snij ik dit zijpad maar in; want het dorp ga ik liefst niet deur, om redenen mij bekend. Leef gezond Sinjeur!’ - Met dit afscheid sloeg hij het zijpad in, liep joan voorbij zonder hem te zien en verwijderde zich naar den kant der rivier.
Deze zonderlinge samenspraak had joan zoodanig verbijsterd, dat hij zijn boog, de hoenders, ja de jacht zelve vergeten was, en nog luisterde, toen de boereknaap reeds lang uit het gezicht was. - Toen hij omtrent de echtheid zijner geboorte bedenkingen had hooren opperen, was hij in den wil geweest, zich aan den onbeschaamden lasteraar te vertonen en hem eens heftig door te halen; doch de vrees had hem teruggehouden: schoon moeds genoeg bezittende, achtte hij het geen gelijk spel om zich te wagen tegen teun wezer, een' forschen, ruwen knaap, die niets te verliezen had, dadelijk met het mes gereed was en hem bovendien een kwaad hart toedroeg: den pagie betrouwde hij zoo weinig, dat hij niet wist, of hij hem als vriend of vijand beschouwen moest, en van dezen kant wachtte hij dus geen' bijstand. Voorzichtig- | |
| |
heidshalve
was hij daarom in zijn' schuilhoek blijven zitten tot na den afloop van 't gesprek: over de boodschap der brieven had hij maar half nagedacht, meenende dat de bezorging daarvan een geheim ware dat de Gravin raakte en naar 't welk hij zelfs niet gissen mocht; want van zijne jeugd af was hem ingeprent, dat het schandelijk ware te willen indringen in hetgeen iemand zocht te bedekken. Ziende dat de pagie langs den rijweg weder naar het dorp ging, kroop hij het hakhout uit en volgde hem, met oogmerk om hem met een' tik op den schouder en den gewonen morgengroet te verrassen; doch Veltman, die nu lang genoeg naar zijn' zin aan de zijde zijns meesters had stil gezeten, snelde hem met drift vooruit en verraadde joans nabijheid aan den pagie. Deze keek om en zag joan achter hem, die hem een' frisschen morgen toewenschte.
‘Goeden morgen, Jonker!’ zeide ludwig, even den hoed aflichtende en vervolgens een' gelijken tred met joan aannemende: ‘reeds zoo vroeg in het veld?’ -
‘Mij dunkt,’ zeide joan, ‘ik moest u die vraag doen; doch zoo gaat elk voor zijne eigene aangelegenheid uit: ik voor mijn vermaak, gij om Mevrouw de Gravin te believen.’ -
De pagie zweeg een oogenblik en hield zijne kleine gitzwarte oogen op joan gevestigd, als wilde hij op het open gelaat des jongelings lezen of zijn gezegde niet meer dan eene loutere veronderstelling, dan wel of het een' geheimen zin bevatte; vervolgens hernam hij:
| |
| |
‘Wat doet u denken, Jonker! dat ik voor Mevrouw de Gravin ben uitgeweest?’ -
‘Omdat ik niet geloof,’ gaf joan ten antwoord, ‘dat gij voor uw eigen vermaak, na gisteren den ganschen dag gereisd te hebben, zoo vroeg het warme bed voor de koude hei verlaten hebt; en dan die brieven, die gij aan teun wezer gegeven hebt en die ik vrees dat slecht bezorgd zullen worden; want hij is een groote schavuit...’
‘Gij hebt ons dan gezien?’ viel ludwig haastig in.
‘En gehoord,’ zeide joan.
Ludwig zweeg, zag somber voor zich heen, nam zijne slinker handschoen in de rechterhand en begon er op te knabbelen, totdat joan hem grimlagchende vroeg, wat de arme handschoen gedaan had, dat hij die zoo slecht behandelde.
Na eene poos gezwegen te hebben, zeide de pagie, met een ernstig gelaat: ‘Jonker! de boodschap, welke ik aan dien boereknaap gegeven heb, en waarvan zijn baatzucht mij de goede bestelling waarborgt, is van het hoogste belang, en Mevrouw de Gravin had mij op het hart gedrukt, dat ik er niemand iets van zoude laten blijken. Dewijl UEd. echter getuige geweest zijt van de uitvoering der mij gegeven last, hoewel ik niet verwacht had, dat UEd. ons beluisteren zoude...’
‘Geheel onwillekeurig,’ zeide joan blozende: ‘ik dacht, dat uwe ontmoeting met teun wezer toevallig ware, en ik sloop naderbij uit loutere nieuwsgierigheid van te weten wat die schurk u vertellen ging:- wat die brieven betreft, daarvan
| |
| |
zal nooit een woord over mijne lippen komen: nooit heb ik iemands geheimen verraden, of zij mij aangaan of niet; - doch ik wilde wel eens weten, hoe het te pas kwam, dat gij dat logenbeest van een' teun over mijne geboorte ondervraagdet om zulke lastersprookjens uittelokken als hij u op den mouw spelde.’ -
‘Jonker!’ antwoordde de pagie met een nog ernstiger gelaat en op een' langzamen toon: ‘ik wilde wel dat gij mij deze vraag niet gedaan hadt; daar mijne handelwijs u echter met reden vreemd moet voorkomen, zal ik u openhartig zeggen, dat er zonderlinge geruchten omtrent uwe geboorte loopen;.. geruchten, welke, wijd en zijd verspreid zijnde, mij ter oore zijn gekomen... hoewel ik er de zegsman niet van wezen wil... waardoor de nieuwsgierigheid van Mevrouw de Gravin.. gij weet dat vrouwen veeltijds nieuwsgierig vallen;.. doch ik zelf wist niets van het geval af.’ -
‘Joost haal me, als ik iets uit geheel uw openhartig antwoord begrijp,’ hervatte joan.
‘Indien UEd.,’ zeide ludwig, ‘nader onderricht begeert, kan UEd. immers met den Heer Baron spreken? Die zal best weten, hoe het met uwe geboorte zit,’ voegde hij er lagchend bij.
Joan stond stil, knikte eenige reizen met het hoofd, loosde een' diepen zucht, wenschte den pagie vaarwel en sloeg een zijweg in, die naar de heide bracht, terwijl de pagie slotwaart keerde.
In den morgen van dien dag viel er op het kasteel niets belangrijks voor: tegen den middag keerde joan van de jacht, met de tijding uit het
| |
| |
dorp, dat het rijtuig der Gravin weder in orde gebracht was en na den eten zoude voorrijden. Aan tafel was hij, zoowel als zijn pleegvader, peinzend en stil: na den afloop van den maaltijd kwam de koetswagen de slotbrug oprijden: de Gravin nam beleefdelijk afscheid van den gastheer en zijn gezin, reed met haar gevolg af en kwam, zonder verdere tegenspoeden, twee dagen later, behouden in 's Hage.
‘Eene schoone vrouw!’ zeide geertrui tegen bouke, die bezig was de valken te voederen: ‘en zoo minzaam jegens een iegelijk. Waarlijk, zij heeft veel van Mevrouw Zaliger: even vriendelijk en voorkomend, als die was: en zij weet van het huishouden al vrij wat af voor zoo een groote Mevrouw! zij maakte zelfs de aanmerking, dat de kussens in de groote ridderzaal veel meer de kleur verloren hebben, dan de gordijnen, schoon ze van hetzelfde damast zijn. Ja! zei ik zoo, genadige vrouw Gravin! toen onze lieve Mevrouw Zaliger nog leefde, was het niet geöorloofd op die kussens te gaan zitten: toen hielden zij beter hun kleur, maar zij zei: nu, ik heb toch liever de kussens om op te zitten, zei zij, dan alleen voor de pronk; en toen zei ik: ja Mevrouw? dat is ook waar, maar het is toch wat erg, dat nu die stinkende honden op de kussens gaan liggen, en toen lagchte zij.’ -
‘Maar vertel mij liever eens geert!’ zeide bouke, haar in de rede vallende: ‘wat heeft die lanterfant van een pagie je toch verteld. Je hadt het bijster drok met hem.’ -
| |
| |
Op deze vraag hield de oude dienstmaagd eensklaps met lagchen op en zette haar gelaat in een' meer ernstigen plooi.
‘Zeker heeft hij je onderhouden over je blozende kleur,’ vervolgde bouke, ‘en over je betoverende oogen, hoewel men die slecht vinden kan door den bril heen.’ -
‘Een bril! nu kijk!’ hernam geertrui, gebelgd: ‘en wanneer draag ik een' bril? niet dan om in Gods woord te lezen en om koussen te mazen; en dan draag ik hem nog maar op den punt van mijn' neus, zoodat ieder mijne oogen zien kan: - Ja! ik wilde wel eens zien, dat iemand koussen maasde zonder bril. Daar was onze lieve Mevrouw Zaliger, die droeg immers ook wel een' bril....’
‘Alleen wanneer jij gebroddeld hadt, geert! en zij de verloren steken moest opnemen?’
‘Wel hebtje van je leven,’ riep geertrui toornig uit: ‘Wat weet jij van verloren steken en van broddelen af?’ -
‘Neen, daar versta jij je beter op, oudje!.. doch dat daargelaten: - Wat heeft je de pagie verteld? dat is maar het punt in kwestie; want dat hij jou zijn hof gemaakt heeft, is zeker.’ -
‘Ja!’ zuchtte geertrui: ‘ik vrees, dat ik te veel met hem gepraat heb.’ -
‘Te veel!’ riep bouke, schaterend van lagchen en te veel met hem gepraat? - De droes! heeft hij in ernst je hartje gestolen?’ -
‘Och neen! malle gek! loop heen met je grollen! maar mijn rust heeft hij toch meê genomen,’
| |
| |
vervolgde zij, half huilende: ‘ik heb van deze nacht geen oog toegedaan.’ -
‘Daar hebben wij 't al. Wat voert zoo een pagie niet al uit? Daar berooft hij de eerzame deerne geertrui claassen, die in de eerste dertig jaren geen' vrijer heeft willen hebben, en in de laatste drie kruisjens geen' vrijer heeft kunnen hebben, zoo maar op eens van hare nachtrust.’ -
‘Spot maar niet,’ antwoordde geertrui: ‘het is waarachtig geen ding om meè te spotten: hoor eens bouke! Het heugt je nog, toen Mevrouw Zaliger nog leefde....’ -
‘Als ik het vergeten was, zou jij mij het wel herinneren,’ viel bouke haar in de reden.
‘Neen maar hoor!’ vervolgde zij, ‘of ik spreek geen woord meer: toen Mevrouw Zaliger nog leefde, en te Amsterdam was, en toen jij met Mijnheer van 't leger kwaamt met den kleine joan?’
‘Ja gewis!’ antwoordde bouke, die nu op zijne beurt ook donker begon te kijken; ‘maar je weet ook wel, dat wij Mijnheer bij eede beloofd hebben, nooit aan iemand iets daarvan te zullen na vertellen.’ -
‘Dat heb ik beloofd, bouke! en het spijt mij genoeg; want het is de eenige reis in mijn leven, dat ik Gods naam zoo iedelijk gebruikt heb.’ -
‘Foei!’ zeide bouke: ‘spijt het jou een' eed gedaan te hebben, geert? ben je mennist geworden? Je weet wat Dominé alle weeken zeit: de wederdoopers, zeit hij, zijn Belialskinderen, vijanden van Z. Doorluchtigheid en van den lande, die niet zweeren willen, noch de ronde doen, noch de
| |
| |
wacht betrekken, noch de heilige praedestinatie geloven: en wat zegt het rijmpje?
Aenmerct wel hun begheeren breedt,
Wat quaet bescheet - sij doch uitgheven,
Als dat men niet mach sweeren eedt,
Daert soo ghereet - doch staet beschreven:
Ja van Godt end' Christo verheven,
Van Paulo end' ander gheschiet.
Ooc is den eedt hier in dit leven
't Eynde van allen twiste ziet.
Doch dat tusschen twee haakjens, geert! wat doet dit tot uw gesprek met den pagie?’ -
‘Dat doet er zooveel toe, zeide geertrui, hem naar zich toetrekkende, en zoo zacht mogelijk sprekende, ‘als dat die pagie even zoo goed wist als jij en ik, dat joan Mijnheers kind niet is.’ -
‘Bewaar ons!’ riep bouke, achteruit springende: ‘dan moet jij het hem verteld hebben.’ -
‘Hoor maar eens of ik het helpen kan,’ zeide geertrui: ‘de pagie begon, met mij te vragen of ik hier lang in huis had gewoond: en toen sprak hij mij over Mijnheer en over Mevrouw Zaliger....’
‘En toen was jij op je praatstoel! - Ja, hij is ook fijn, die pagie. Hij zal wel niet met de deur bij jou in huis zijn gevallen; want men vangt geen hazen met trommels, dat verstaat zich.’
‘Vervolgens vertelde ik hem onder anderen, dat ik Baker geweest was van freule ulrica, en daarop vroeg hij mij, of ik den Jonker joan ook gebakerd had.’ -
| |
| |
‘Zoo vraagt men de boeren de kunst af: en wat gaf je hem ten antwoord?’ -
‘Ik zei: Mijnheers zoontje heb ik gebakerd, en dat is ook waar: het lieve kind is nog op mijne armen gestorven.’ -
‘Zoo!’ zeide bouke: ‘nog al fijn van jou bedacht, weet je wel, geert! dat het erg met jou staat! dat was weer een mennist antwoord! geert! geert! doch verder!’ -
‘Toen zei hij: ja, maar dat zoontje is immers dood, daar je van spreekt?’ -
‘Welnu, hernam bouke: ‘al hadt je nou eens neen gezeid, een leugen om bestwil is geene zonde.’ -
‘Ja!’ hervatte geert,’ ware ik maar zoo wijs geweest; maar ik dacht:
Dat ons ja, moet ja zijn waerachtigh
En ons neen moet wesen neen:
en daarom zei ik eenvoudig van ja: en toen dacht ik, hij zou te vreden zijn', maar jawel! toen vroeg hij mij, of Mevrouw Zaliger niet op een rare wijs aan Jonker joan geraakt was, en of ik niet zoo goed wist als hij, dat de Jonker geen' droppel Hollandsch bloed in zijne aderen had? en toen werd ik zoo angstig, dat ik hem verzocht er niet meer en met niemand over te spreken, en toen liep ik weg.’ -
‘Dat heb je al heel dom behandeld voor een verstandig mensch,’ bromde bouke: ‘'t is met jou ook: hoe alder hoe malder. Ik zou het maar niet aan Mijnheer vertellen; want dan zag het er slecht met je uit.’ -
| |
| |
‘Ik heb mij toch niet versproken, zooveel ik weet,’ zeide geertrui, verlegen.
‘Nu! gedane zaken hebben geen' keer! en het best dat ik je raden kan, is dat je op een' anderen tijd voorzichtiger zijt en altijd denkt: verzint eer je begint! vroeg gedaan en laat bedacht heeft menigeen ten val gebracht: heden doen, morgen bloên: vandaag de tong gevierd, morgen de rug gesmierd.’ -
‘Ja als je mij geen beter troost weet te geven, dan je stomme spreekwoorden, bouke! dan...’
‘Nu! ga dan maar naar Ds. raesfelt, en die zal je zeggen, dat je lezen moet den Brief van jacobus cap. III vs. 3; doch het wordt tijd van weêr aan 't werk te gaan en mijn valken zitten met open bekken! die stomme dieren kunnen het weinig helpen of jij al geklapt hebt, en zij moeten er niet door lijden. - Nu! zoo als gezeid is, oudje! wees in 't vervolg voorzichtiger.’
En hiermede liep dit merkwaardige gesprek tusschen bouke boukes en geertrui claassens ten einde.
|
|