| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Van mijne bruiloft af, van dat ik zat verlooft,
Wat stormen waeiden mij niet sedert over 't hooft:
Wat toren is zoo hoog, van waer mijn oogh de baren
Der zee kan overzien van al mijn wedervaeren.
Vondel Gysbrecht van Aemstel.
Wij springen thands, volgens het voorrecht van romanschrijvers en nieuwerwetsche Fransche vaudevillisten, wederom eenige onbeduidende jaren stilzwijgend over, om tot een voorval te komen, hetgeen plaats greep, toen joan zestien jaren bereikt had, en dat op zijne volgende loopbaan meer invloed had, dan men er in het eerst van had kunnen verwachten.
Schoon joan op dien leeftijd een geoefend ruiter was, en den fraaien vos, hem door zijnen pleegvader geschonken, met zwier bereed, wanneer hij met vlugge hazewinden, den reebok of de hazen op het uitgestrekte heideveld najoeg, kende hij echter geen grooter genoegen, dan om alleen, zonder gezelschap buiten zijn trouwen hond Veltman, met het jachtmes op zijde en den kruisboog in de hand, de omliggende velden te doorkruissen: dan trok hij, in 't eenvoudigst gewaad, tegen weer en wind gehard, bij zonnenopgang met vol- | |
| |
len
knapzak en ledige weitasch het slot uit om er niet zelden eerst tegen het vallen van den avond met volle weitasch en ledigen knapzak terug te keeren. Rusteloos en onvermoeid zette hij zich alleen uit vriendschap voor zijn' viervoetigen tochtgenoot somtijds neder, om de boterammen, welke de zorgvolle ulrica 's avonds te voren had toebereid en in papier gewikkeld, met het edel dier te deelen, en aan hetzelve de verkwikking te doen erlangen, die het benoodigd had om met nieuwe krachten de wandeling voort te zetten.
Eens keerde hij, met wild beladen en vrolijk neuriënde onder 't gaan, over de breede heiden, die zich ten noordoosten van het dorp Sonheuvel bevinden, met zijn' trouwen Veltman weder huiswaart. Het was een dier schoone herfstavonden, waarin de hemel met zulke heerlijke schakeeringen van goud en purperrood ontgloeid is: lieflijk werden de dampen, die over de vochtige velden gleden, door de breede zonnestralen verlicht: in vollen bloei stonden de ontelbare ericaas en bedekten het graauwe moschtapijt als met purperen vlekken: van alle kanten stegen de geuren van thym en rozemarijn naar boven en verspreidden zich heinde en veer op den adem van het zuizend avondwindje. Blakend van den schemerenden gloed der ondergaande zon, lagen Sonheuvel en de omliggende dorpen aan den voet des heuvels, midden tusschen het donkere groen te prijken: trotsch en statig verhief zich de hooge kerkspits, en daarachter de daken van het vaderlijk slot: links af stak, in 't verschiet, de dom van Reenen somber af tegen
| |
| |
het heldere zwerk en aan de rechterzijde rezen de torens van twintig adelijke huizen uit de donkere bosschaadjen. Voor hem, rolde de Rijn met effen, stillen stroom, door vette weiden of geurige boomgaarden, en kaatste als een spiegel den blozenden hemel terug. Hoe vaak joan dit prachtig natuurtooneel aanschouwd had, telkens deed het nieuwe en streelender gewaarwordingen oprijzen: want dit voorrecht bezit de natuur, dat hare schoonheid nimmer den gevoeligen toeschouwer vermoeien noch verzaden kan, en dat de indrukselen, welke zij te weeg brengt, met de jaren eer versterkt dan verzwakt worden. Onwillekeurig bleef joan op de helling des heuvels staan, niet ver van de plaats, waar het pad, dat hij volgde, zich met den bovenweg vereenigde, om zijne oogen aan het treffend en bevallig schouwspel te verlustigen. Daar stond hij, als ware hij alleen in de natuur. Slechts de rook, die uit het dorp in dunne wolkkolommen opsteeg, het verwijderd geloei der runderen, die naar de stallen keerden en het eentoonig geluid der klinkende schelletjens van de witgewolde kudden kondigden hem de nabijheid van menschen aan. Verzonken in aandacht en verrukking, gevoelde hij zich, zonder zelf de reden te kunnen bevroeden, diep bewogen en wischte eene traan uit het oog, toen de onverwachte verschijning van een naderend rijtuig aan zijne gedachten eene afleiding bezorgde, door zijne nieuwsgierigheid gaande te maken.
Langs den, in dit jaargetijde alleen berijdbaren, bovenweg, kwam, van den kant van Reenen, eene zware koets aanrollen, door vier stevige paar- | |
| |
den
getrokken. Een fraai uitgedoschte koerier ging het rijtuig voor, gaf, zoodra hij ter plaatse gekomen was, waar de weg nederwaart op het dorp aanliep, zijn paard de sporen en reed op een' vluggen draf de straat van Sonheuvel in. Met snelle schreden aanstappende, bereikte joan nu spoedig den landweg en zette zich op een dijkje van plaggen neder, om het rijtuig, dat langzaam den heuvel afkwam, te zien voorbijrijden. Het was een prachtige koetswagen, met wapens en blazoenen beschilderd. De hemel, op vier stijlen rustend, was met gordijnen behangen van oranje laken met blaauw en zilver geborduurd. Op de trede zat een pagie, tegen de avondlucht gewapend met een' paarssen mantel, waarin hij zich geheel had ingewikkeld. Achterop bungelden drie lange slungels van lakeien, cierlijk uitgedoscht en met vuurroers gewapend. De koetsier, die de strengen der achterpaarden hield, was een lang, deftig man met een' hoogen, breedgeranden hoed, een' kastanjebruinen rok vol linten en strikken, hooge laarzen met zilveren franjes en bijzonder net geplooide kraag. Deze keurige kleeding stak bijster af tegen het gewaad des postiljons, die op het bijdehandsche voorpaard gezeten was, zijnde een Geldersche boer, met ongedekten hoofde, aschgraauw, ongekemd en stijf afhangend hair, linnen pij en holsblokken aan de bloote voeten.
Langen tijd bleef de wagen even langzaam voortrollen en joan werd ongeduldig, toen hij op eens verwarring om het rijtuig zag ontstaan, terwijl de paarden hollende op hem afkwamen.
| |
| |
Het linker achterwiel had eenen zwaren steen ontmoet, die, onder 't zand begraven, en door eenen vooruitschietenden denneboomswortel gesteund, het voortgaan van het rijtuig verhinderde. Driemalen klapte de lange zweep des koetsiers door de lucht: driemalen voelden de voorpaarden het touw met de dikke knoopen des postiljons, zonder dat de koets verwikte: eindelijk deed het bijdehandsche voorpaard zulk een' geweldigen ruk, dat een der touwen, waaraan het gebonden was, in stukken sprong; dit was oorzaak, dat het dier op zijn nevenpaard aandrong: het geheele span ontfing een' zijdelingschen schok, waardoor het rijtuig met zooveel geweld over den steen gehaald werd, dat het wiel omboog en tegen den bak aansnorde: de postiljon verloor zijne tegenwoordigheid van geest, en in plaats van zijne paarden des te steviger vast te houden, poogde hij af te klimmen en tuimelde hals over kop in 't zand: de paarden, schichtig geworden, sloegen aan 't hollen en waren niet door de dienaars, welke inmiddels afgestegen waren, te wederhouden. De pagie, die mede van 't rijtuig gesprongen was, lag midden in een doornenstruik te spartelen, en eene in 't zwart gekleedde vrouw, welke inmiddels de gordijnen had opengeschoven (want men wist toen nog van geen poortieren) en al gillende hulp vroeg, scheen in beraad om ook den sprong te wagen, toen er hulp verschaft werd.
Zooras joan het ongeval ontdekt had, begreep hij, dat de paarden gestuit dienden te worden, eer zij in het bestraatte dorp aankwamen, al- | |
| |
waar
zij het rijtuig gemakkelijk tegen een huis of stoep zouden kunnen verbrijzeld hebben: haastig zag hij om zich heen, hoe er hulp konde bewezen worden en wierp inmiddels boog en weitasch van zich af. Aan den weg lag een hoop afgehouwen dennestammen: een daarvan nam hij op, stak dien, dwars over den weg, met de punt in het dijkje en ging zelf aan de andere zijde van het spoor staan, het dikke einde van den boom vasthoudende, op die wijze een' slagboom daarstellende. Bijna op hetzelfde oogenblik waren de voorpaarden bij hem: zij struikelden over den zwakken hinderpaal en storteden neder, waarop het den koetsier niet moeilijk viel, de achterpaarden op te houden en het rijtuig te doen stilstaan. Men begrijpt, dat dit alles in minderen tijd geschiedde, dan ik noodig heb om het te verhalen.
Een der dienaars naderde het rijtuig en hielp er zijne meesteres uit, benevens hare twee verschrikte kamerjuffers. Zonder een woord te spreken, en met een gelaat, waar de uitgestane angst nog duidelijk op te lezen was, wandelde de deftige vrouw den weg af, toen haar pagie, een knaap, die tusschen de twintig en vijfentwintig jaren oud scheen en wiens kleeding en gelaat deerlijk van de doornen gehavend waren, met honderd buigingen haar op zijde kwam snellen, en met tallooze dienst-betooningen vroeg of Mevrouw ook eenig letsel bekomen had. Zijne meesteres vergenoegde zich met van neen te schudden en wendde zich vervolgens tot den koetsier, die van den bok geklommen was en de paarden ophielp, en wien zij vroeg
| |
| |
of hij alleen, dan wel met behulp van anderen, de paarden had kunnen stuiten. - ‘Ich? Genädige Frau!’ antwoordde de koetsier: ‘nein waaraftig nicht: das ware onmöglich; want ich hold allein die afsterfste knollen: öhne ein junger jäger, die mit eine kantsch prave tegenwortigheid von keist die dennentak for die perten kehaalt had, ware euer Gnäde er so gefällig niet afjekomen: er wäre ein hubscher knabe, und ludwig (vervolgde hij, den pagie schuins aanziende) mag ein beispiel aan ihm nemen, wie sich te ketraken in eine sortkelike kelekenheit.’ -
‘Ik zoude hetzelfde gedaan hebben,’ antwoordde de pagie: ‘kan ik het helpen, dat ik in die hatelijke doornen te land kwam?’ -
‘Neen,’ zeide de vreemde Dame, op een gestrengen toon: ‘doch gij kunt het wel helpen, dat gij de gordijnen niet losmaaktet, toen ik u zulks verzocht: wel is waar, elk is zich zelf het naast, en de vrees, die u beving, is uwe beste verschooning.’ -
Het gelaat van den pagie, dat op het verwijt van den koetsier rood van toorn geworden was, werd op de beschuldiging zijner meesteres bleek van spijt: hij wilde antwoorden; doch wederhield zich in tijds, beet op de lippen, wendde zich af en ging naar de paarden, als om te helpen; doch de koetsier stootte hem eenigzins ruw van zich af met de verklaring, dat hij hem hinderde.
Nog maar half van haren schrik bekomen, plaatste zich de adelijke vrouw op den stapel boomstammen, en vroeg aan de landlieden en dorpe- | |
| |
lingen,
welke in menigte, door de nieuwsgierigheid gelokt, waren toegeschoten, wie hunner den kloeken jongeling kende, die zich zoo moedig en behendig voor haar behoud geweerd had.
‘Er was ein junge jäger,’ zeide de koetsier: ‘ein hupscher borst.’ -
‘Een jonge jager?’ zeiden de boeren, de schouders ophalende: ‘wie kan dat zijn? hier jaagt niemand dan de Jonker.’ -
‘Of het moest teun wezer zijn,’ mompelde de vrouw van den metselaar tegen den barbier.
‘Die zal zoo mal niet wezen om zich hier te vertoonen,’ zeide de barbier: ‘sedert bouke hem rottingolie heeft toebedeeld omdat hij zijn nichtje klaartje zocht te verleiden.
‘Wat praat jelui van teun wezer?’ liet zich eene stem achter de koets hooren: ‘bemoei je met je eigen duveljagerijen.’ -
Hij, die deze woorden uitte, was dezelfde boerenknaap, die als postiljon de koets gemend had en bij Reenen te huis behoorde; hij stond in den geheelen omtrek in slechten reuk, wegens gepleegde strooperijen en boevestukken; doch omdat hij een vrij goed ruiter was, werd hij wel eens door den boerestalmeester als postiljon aan reizenden medegegeven.
‘Zie je nou buurman?’ hernam de metselaarsvrouw: ‘daar is hij al zelf: ja, ik had zoo mis niet gezien. Het spijt mij maar, dat ik kwaad van hem gesproken heb: als hij het gehoord heeft, zou hij wel eens uit wraak mijne kippen kunnen stelen.’
| |
| |
Inmiddels naderde de postiljon en bezichtigde de paarden, waarna hij met een' zwaren vloek verzekerde, dat het eene in de borst gewond, en het andere aan 't been gekneusd was, eene schade, welke de genadige vrouw, al ware zij nog zoo genadig, hem betalen zoude.
‘Spreek maar zoo bout niet, teun!’ sprak iemand achter hem: het geheele geval is uwe eigene schuld en zou niet gebeurd zijn, indien gij, in de plaats van af te springen, waart blijven zitten: gij verdient smeer in stede van betaling.’ -
Teun Wezer zag vloekend om, doch zweeg op het gezicht van den Jonker van sonheuvel, die, met zijn' hond aan zijne zijde, bedaard naar hem toekwam.
Joan had, als wij verhaald hebben, op het zien van het dreigend ongeval, boog en weitasch weggeworpen: de boog was aan de andere zijde van het dijkje in een' greppel neêrgevallen: de weitasch was nog verder heengevlogen: de hazen en patrijzen, daaruit gerold, lagen op de heide verspreid. Zoodra hij de paarden gestuit had, was zijn eerste werk geweest, om de gansche rommelzoô weder bijeen te gaan zoeken, 't geen hij met behulp van Veltman ten uitvoer bracht. Daar dit bokkende geschiedde, was hij tot nu toe, door het dijkje bedekt gebleven en door niemand opgemerkt geworden.
‘Ziedaêr, genâdige Fraû,’ zeide de koetsier, ‘ziedaêr den knabe, die ons keret heeft.’ -
Met een' vriendelijken, dankbaren blik keerde zich de genadige Vrouw naar joan, die met de muts in de hand voor haar stond: ‘ik bedank u,
| |
| |
knaap!’ zeide zij: ‘gij hebt u, naar ik hoor, niet alleen met kloekheid, maar ook met gevaar van uw leven, gedragen. U is immers geen letzel overkomen?’ -
‘Als Uwe Genade er even weinig van gedeerd is, als ik, zal het niet erg zijn,’ antwoordde joan lagchende: ‘doch waar is mijn matten fleschje gebleven?’ vroeg hij, zich plotselings omwendende: ‘dat is zeker aan den boog blijven haken en zoo weggeraakt! Veltman! zoek! verloren!’ en Veltman, zijne vermoeidheid vergetende, vloog over het dijkje terug.
Deze bekommernis van joan over zijn matten fleschje was zeker niet naar de regels der strikte beleefdheid; doch hij was op 't land opgebracht, waar hij nooit dan met zijne minderen verkeerd had en nimmer met lieden van zoo hoogen rang, als deze Mevrouw scheen te zijn, in gezelschap geweest was; de vreemde Dame nam hem zijne vrijpostigheid ook niet kwalijk af; doch de pagie vond goed zich daarover gebelgd te toonen.
‘Goede vriend!’ zeide hij, ‘gij stelt zeker veel belang in uw fleschje, dat gij er de tegenwoordigheid van Mevrouw de Gravin door vergeet: gij moest liever die brave lieden een handje helpen, om de paarden uit te spannen.’
Dit gezegde veroorzaakte eene verontwaardiging, die algemeen was, en ook bijna gelijktijdig werd uitgedrukt door al de aanwezigen.
‘Zwijg ludwig!’ zeide de Gravin, ‘en schaam U! zoo die knaap iets verloren heeft, was het, doordat hij ons hulp betoonde, en gij deedt beter
| |
| |
hem in 't zoeken bij te staan, indien zulks uw fraaien broek niet sleet, dan hem onbeleefdheden te zeggen.’ -
‘De pagie mocht den bek wel halten,’ zeide de koetsier, terwijl hij joan met hartelijkheid de hand schudde: ‘du bist bei meine seele ein gutter burst, en koen wie ein keporen Deutscher. Ich tacht nicht dat er in dit weekpakken land solche praven knaben waren.’ -
‘Bewaar ons!’ zeide de vrouw van den metselaar ludwig schuins aanziende: ‘hoe durft die bonte aap zoo tegen onzen Jonker spreken?’ -
‘Wat Jonker?’ zeide ludwig, zich tot haar keerende: ‘van welken Jonker spreekt gij? en wat meent ge met uwen bonten aap?’ -
‘De bonte aap ben jij?’ hervatte de vrouw, de armen in de zijde zettende: ‘en dat is onze Jonker, de Jonker van sonheuvel, versta je, moesjanker? kijk maar zoo zuur niet: we geven hier niets om je moffengezwets.’ -
De pagie zag haar een oogenblik als versteend aan, wendde vervolgens het oog op joan, mat hem met een' somberen blik van het hoofd tot de voeten, en vroeg daarna nogmaals zeer bedaard: ‘is dat de Jonker van sonheuvel?’ -
‘En wie hadt je hier anders verwacht?’ antwoordde de Barbier.
‘Zoo!’ zeide ludwig, en met dit woord trad hij terug en fluitte een deuntje tusschen de tanden.
De Gravin, die door het geraas en gepruttel der dorpelingen, van deze woordenwisseling niets verstaan had, trad weder naar joan, en, terwijl zij
| |
| |
met de eene hand Veltman streelde, die zijnen meester het verlorene had terug gebracht, bood zij hem met de andere eenig goud aan, hem verzoekende het aan te nemen.
‘Dat gij mijn hond streelt, Mevrouw, doet mij vermaak,’ zeide joan, achteruittredende; ‘maar geld behoef ik niet. Mijn vader is rijk genoeg, om...’ -
Doch de Gravin liet hem geen' tijd om uit te spreken. Den hond streelende, beschouwde zij het dier met meer opmerkzaamheid, en eensklaps riep zij als door eene pijlsnelle gedachte getroffen: ‘mijn God! juist zulk een dier was onze Phenix! Knaap! van waar hebt gij dien hond?’ -
‘Die hond,’ zeide joan met eenige trotschheid, ‘is op mijns vaders slot geboren: hij is de jongste en eenig overgeblevene zoon van den ouden, getrouwen, die nu lang dood is en die in zijn' tijd aan den Graaf van falckestein had toebehoord, maar hem door de Spanjaarden ontnomen was. Mijn vader heeft hem herwonnen.’ -
‘Uw vader?... De Graaf van falckestein... Knaap, wie zijt gij?’ -
‘Joan van reede tot sonheuvel, en mijn vader is Heer van dit dorp: ginds achter de boomen ziet gij ons kasteel. Vergun mij u daar te brengen: gij zult mijn' vader veel genoegen doen... en verder' zult gij van avond toch niet willen reizen.’ -
‘Met blijdschap zal ik met u gaan, Jonker!’ zeide de Gravin, op wier gelaat eene diepe ontroering leesbaar was: ‘met onuitsprekelijk veel
| |
| |
genoegen zal ik uwen vader zien: verschoon mij, indien ik u onbekend beledigd heb, en laat deze kus u het vermaak uitdrukken, dat mij deze ontmoeting verschaft. Zoo als mijn onvergetelijke ulrich mij uwen vader meermalen geschilderd heeft, even zoo kloek en dienstvaardig vind ik thans zijnen zoon... Goede Phenix,’ vervolgde zij, Veltman nogmaals streelende, ‘gij zijt gelukkiger geweest dan uw meester. Uw kroost is gespaard gebleven, en het mijne...’ hier stroomde een tranenvloed langs hare van hartzeer vermagerde wangen.
De paarden waren nu uitgespannen en de boeren stonden gereed om de koets naar den kort daarbij wonenden wagenmaker te brengen, toen zich de postiljon, met een half koppig, half beteuterd gezicht bij de Gravin vervoegde.
‘Met uw verlof, Mevrouw!’ zeide hij, ‘en met dat van den Jonker, zoude ik Uwe Genade wel willen verzoeken om eenige schadevergoeding voor mijne arme beesten. Zij willen wel, met verlof van den Jonker, al de schuld van het geval op mij schuiven; maar ik verklaar Uwe Genade, dat het alleen van dien d....rschen steen komt, en dat ik er zoo onschuldig aan ben als een pasgeboren kind. Zoo Mevrouw dus zoo goed wilde zijn... ik zelf heb een' zwaren val van 't paard gedaan in dienst van Uwe Genade.’ -
‘Ja, in 't warme zand,’ zeide joan, hem in de rede vallende: ‘dat zal u weinig letsel gedaan hebben. Het verwondert mij, dat gij nog zoo onbeschaamd zijt van u hier te vertoonen. Als
| |
| |
mijn vader u hier zag, zoudt gij de knuppelslagen niet ontgaan, gij strooper!’ -
‘Ik heb Mevrouw toch wel bediend,’ zeide teun wezer, het hoofd op den schouder leggende als een bok die stooten wil.
‘Genoeg hiervan,’ sprak de Gravin: ‘ludwig! betaal den man en laat hem in 's Hemels naam maar wegrijden.’
Ludwig trok den postiljon ter zijde en betaalde hem. Vervolgens gaf hij hem nog een' daalder boven zijn eisch en vroeg hem of hij hem een' dienst bewijzen wilde.
‘Tien voor een, genadige Jonker pagie!’ was het antwoord.
‘Stil! spreek zachter! zijt gij met de buurt sints lang bekend?’ -
‘Sedert mijn' geboorte ken ik al den omtrek op mijn duim.’ -
‘Goed! rij dan weg; doch tracht u morgen te zeven ure weder hier ter plaatse te bevinden; dan zal er nog meer voor u te verdienen vallen. Voort hier van daan.’ - Hier keerde ludwig zich om: de postiljon oogde hem verbaasd na en reed toen met de vier losse paarden naar Reenen terug.
Terwijl voerde men het rijtuig naar het dorp en bood joan zijn rechter arm aan de Gravin om haar slotwaart te leiden.
‘Verschoon mij, Jonker!’ zeide deze, hem beleefdelijk afwijzende: ‘gij hebt genoeg te dragen, om met geene oude vrouw als ik belast te worden.’ -
‘Indien de Jonker het mij toestaat,’ zeide lud-
| |
| |
wig,
beleefdelijk toeschietende, ‘dan zal ik zijn jacht-gereedschap gaarne dragen, en nog aangenamer zal het mij wezen, zoo de Jonker mij mijne onbescheidenheid van zoo even vergeeft.’ -
‘Dit vergeef ik u gaarne,’ antwoordde joan: ‘en zult gij dat jachtgerij voor uwe rekening nemen? Daar is al den brui; doch pas op dat de hoenders niet uit de weitasch vliegen.’ Dit zeggende hing hij dezelve om den hals van den pagie.
‘En pas op,’ vervolgde de Gravin, spotachtig, ‘dat uwe fraaie kleêren niet bederven.’ -
Al pratende trad zij met den Jonker het dorp in en nu nam deze de vrijheid van te vragen, wie hij aan zijnen vader voor moest stellen.
‘Helaas!’ antwoordde de Gravin, ‘al mijne namen veroorzaken mij droevige herinneringen, zoo dikwijls ik die melden moet. Misschien heeft uw vader u wel eens gesproken van anna van manderscheid, laatstelijk weduwe van Graaf lodewijk gunther van nassau, en vroeger van Graaf ulrich van falckestein?..’ -
‘Is 't mogelijk.. naar wien mijne zuster ulrica genoemd werd?’ -
‘Werd zij waarlijk?.. Gaf uw vader haar den naam van mijn' echtgenoot? ach! hoe verlang ik dat meisje te zien en te omhelzen.’ -
‘Mijn vader heeft mij wel eens van uwe ongelukken verhaald, Mevrouw! gij moet veel hebben doorgestaan.’ -
‘Meer dan iemand ooit mogelijk gedacht had te kunnen overleven. Mijn beide gemaals vielen door het staal: mijn jongste zoontje kwam met
| |
| |
zijnen vader om, en mijn oudste, mijn eenigst overgeblevene... och hij werd voor weinige jaren gruwzaam vermoord.’ -
‘Mijn vader hield veel van den Graaf van falckestein: dikwijls spreekt hij van hem, en altijd geraakt hij in drift, als hij gewag maakt...’
‘Van de rampzalige wijze waarop hij omkwam, niet waar? Vrees niet mij door te sterke uitdrukkingen zeer te doen: ik heb zooveel geleden, dat ik bijna verstompt ben voor aandoeningen. Helaas! al wat mij waard was, werd het slachtoffer van den Spaanschen haat: en allen zijn nog ongewroken. Slechts velasco viel ten offer, en of deze de schuldige was, durf ik op goede gronden betwijfelen.’ -
‘Velasco! daarvan heeft mijn vader mij nooit verhaald.’ -
‘Niet? dit zal hem zijne zedigheid misschien belet hebben. Uw vader heeft in velascoos bloed den dood van zijnen vriend willen wreken: het was de eenige wraak, ik herhaal het! Toen die aartsdwingeland mendoza in 's Hage gevangen zat, nu dertien jaren geleden, leverde ik eene aanklacht tegen hem in: mijn verzoek werd van de hand gewezen, mijn brave echtgenoot nog door dien booswicht van verraad en eedbreuk beticht, terwijl hij... doch genoeg hiervan: ik wil uwen vader een vriendelijk gelaat toonen.’ -
‘Daar komt hij ons met ulrica te gemoet,’ riep joan verheugd uit, op het zien van den Baron, die, van de aankomst der Gravin verwittigd, met zijne dochter haar zijne diensten aan kwam bieden.
| |
| |
Onder wederzijdsche beleefdheden, welke de lezer zich gemakkelijk kan voorstellen, en nadat de Gravin joans gedrag hoogstens geprezen had, kwamen zij gezamenlijk binnen het kasteel, waar de Baron zijne adelijke gast met een' handkus welkom heette, en bevelen gaf om eenen prachtigen avondmaaltijd aan te richten, aan welken echter, buiten joan, door niemand veel eer gedaan werd. Op het nagerecht, toen ulrica, in wier bevallig uiterlijke en minnelijke hoedanigheden de Gravin een groot welgevallen scheen te hebben, zich ter rust had begeven, viel het gesprek wederom op de lotgevallen dezer laatste. Twee jaren na den dood van haren eersten man, huwde zij aan den Graaf van nassau, die het volgende jaar in den krijg sneuvelde: de Gravin, weder in 't bezit van hare goederen geraakt, dacht nu hare dagen zonder verdere rampen door te brengen; dan vergeefs: haar oudste en thands eenige zoon werd in de nabijheid van het slot te Bruck, werwaart hij met ludwig en den ouden beckman heenreisde, door Spanjaarden overvallen en omgebracht. Een jaar later werd ook de broeder der Gravin door een doodelijk lood getroffen: en thands, nu Kleef en Berg haar hatelijk geworden waren, ging zij ver van het tooneel der geleden rampen in 's Hage haar woonplaats vestigen, alwaar zij hoopte dat een spoedige dood een einde aan zoovele rampen maken zoude.
‘Mevrouw!’ riep joan, na het aanhooren van dit alles, in geestdrift uit: ‘ik hoop dat ik eens in staat zal wezen, al uw ongelijk te wreken.
| |
| |
Zoo ik ooit dien mendoza, dien lopez, dien velasco, een' van die schelmen, welke uwe ongelukken berokkend hebben, ontmoeten mocht, mijn zwaard zal...’ -
‘Zwijg knaap!’ viel van reede haastig in: ‘gij weet niet wat gij begeert.’ -
‘Laat hem spreken,’ zeide de Gravin: ‘het doet mij goed hem te hooren.’ -
‘En waarom mag ik dat niet zeggen. Vader!’ hervatte de knaap: ‘gij hebt zelf mij geleerd, dat een waar ridder, zoo als er thands weinig meer te vinden zijn, aan zijn' God, zijn vaderland en aan de verdrukte onschuld zijn' degen moet wijden: en volg ik dus uw voorschrift niet, wanneer ik Mevrouw wil wreken, wier echtgenoten voor God en 't Vaderland zijn gevallen?’ -
‘Ja!’ zeide de Gravin, ontroerd, terwijl zij den knaap met welgevallen beschouwde; ‘gij zult mijn wreker zijn joan! van nu af maak ik u tot mijn ridder.’ - Dit zeggende maakte zij hare goudene halsketen los en sloeg die om den nek van den jongeling. Dankbaar en verlegen over zulk een fraai geschenk, wilde joan hare hand kussen; doch hem oprichtende, kuste zij hem op het voorhoofd: ‘als mijn' ridder kus ik u,’ vervolgde zij: ‘maak u meer en meer waardig dien naam te dragen, en, zoo gij de u ingeprentte beginselen moedig vast blijft houden, zal hij meer dan een bloote tijtel zijn.’ -
Gij ziet het vader!’ riep joan verheugd uit: ‘de Genadige Vrouw acht mijne woorden zoo gering niet.’ -
| |
| |
Van Sonheuvel zweeg, schudde het hoofd en keek in het vuur. Zwaar drukte hem het denkbeeld, door joans uitroep in hem opgerezen, dat deze, eenmaal den wapenhandel kiezende, tegen zijne eigen landgenooten, ja tegen zijne hem onbekende naastbestaanden, de wapenen voeren zoude. ‘Mevrouw!’ zeide hij, na lang zwijgen: ‘ik trachtte altijd aan joan te leeren, dat het Christenplicht is, aan onze vijanden te vergeven: uw goedheid jegens hem heeft mij diep getroffen; doch zoo hij eens de wapenen voert, 't geen ik nog betwijfele, zal hij, hoop ik, voor de algemeene zaak, niet voor bijzondere wraak strijden.’ -
De Gravin sloeg op hare beurt de oogen neder en beet zich op de lippen: de uitval des Barons mishaagde haar en gaarne had zij dien beantwoord; doch zij had te veel gevoel van welvoegelijkheid, om zich eene scherpe uitdrukking jegens eenen voor 't overige zoo vriendelijken gastheer te veroorloven. Nadat zij dus eenige oogenblikken met de franjes van het Atrechtsche tafelkleed gespeeld had, wendde zij zich lot den pagie, die achter haar stond, en gelastte zij hem te gaan zien of hare bagaadje in orde was en of men het benoodigde voor haar nachtverblijf had ontpakt.
‘Die knaap heeft een schrander uitzicht,’ zeide de Baron, toen ludwig vertrokken was: ‘doch hij schijnt mij wat teêr van maaksel en ongeschikt voor zware vermoeienis.’ -
‘Ik ben op eene zonderlinge wijze aan hem gekomen,’ antwoordde de Gravin: zijne moeder heeft
| |
| |
mij het leven gered, toen ik uit Bruck vluchtte. Eenigen tijd na mijn tweede huwelijk, kwam zij weder tot mij en verzocht bescherming voor haar zoon. Zij was, zoo als ik toen hoorde, een Geldersch meisje en door eenen Spanjaard verleid geworden. Den knaap liet ik opvoeden, en nam hem tot pagie, na den dood van Graaf lodewijk. Hij beantwoordde mijne zorgen wel; want, ondanks eene zekere poppigheid en keurigheid op uiterlijke vormen, die aan kleingeestigheid grenst, is hij echter getrouw, naauwgezet en uitmuntend geschikt om te volbrengen wat hem wordt opgedragen, ook het geen tot zijn vak behoort. Hij was getuige van den dood mijns zoons, ontkwam niet dan met moeite aan de handen der Spanjaarden en kondigde mij de treurige tijding aan met eene voorzichtigheid en gevoeligheid die beide aan zijn verstand en hart eer deden.’ -
‘Als hij van Spaansch bloed is, zoude ik hem toch maar half vertrouwen,’ zeide joan half luid: ‘onze bouke zoude zeggen: 't wil muizen wat van katten komt.’ -
‘Alweder!’ zeide de Baron: hebt gij niet gehoord, wat ik zoo even zeide, dat gij u van aanmerkingen te onthouden hadt?’ -
‘Ik zal geen woord meer spreken,’ mompelde joan: ‘doch ik houd niet van dien pagie.’ -
‘Niet? Gij zult van hem houden, als ik het verkies. Ik begeer, dat gij zeer vriendelijk tegen hem wezen zult en hem morgen, zoo hij het verlangt, het kasteel, de tuinen en de omstreek zien laten.’ -
| |
| |
‘Nu,’ viel de Gravin in: ‘het spijt mij, dat mijn pagie aanleiding geeft tot misnoegen van onzen waardigen gastheer op mijn' braven ridder; doch ik moet den goeden ludwig in zijne eer herstellen. Hij kent zijne Spaansche afkomst niet en legt in al zijne gesprekken en handelingen afkeer voor onze vijanden, en eene innige gehechtheid aan onzen landaart aan den dag.’ -
Hier eindigde het gesprek en weldra begaf men zich ter ruste; doch de Heer van sonheuvel alleen kon den slaap niet vatten: de gelijkheid, welke tusschen het lot van joan en dat van den pagie bestond, verbaasde en ontzette hem; en zijn eerlijk hart werd hoe langer hoe meer gedrukt door de gedachte dat zijn pleegzoon, zoolang hij van zijne afkomst niet vergewist ware, gevaar liep van onwetend zijne magen te haten, te vloeken, te bestrijden. Tot dezen tijd toe had de Baron er nimmer bepaaldelijk over nagedacht, hoe en wanneer hij den jongeling het geheim zijner geboorte bekend zoude maken: hij had gehoopt dat de tijd en de omstandigheden hiertoe eene gepaste aanleiding zouden geven, en zijne bekommering hieromtrent naar eene verwijderde toekomst verschoven; doch thands was die verwachte aanleiding gekomen, en zij vervulde hem met angst en zorgen: een gezegde van joan had het hem tot een plicht gemaakt den jongeling alles te ontdekken: en die plicht scheen hem zijne krachten te boven te gaan. Zijn boezem schokte op het denkbeeld, dat hij den knaap, wien hij als zoon had aangenomen en opgevoed, op eenmaal zoude moeten verloochenen:
| |
| |
en wat konde niet bij den gevoeligen jongeling het gevolg zijn eener ontijdige bekentenis? Misschien radeloosheid, vertwijfeling of nog erger. Zoude niet de ongelukkige, in Nederland om zijne afkomst over den nek aangezien, door de Spanjaarden als een gelukzoeker verstoten worden? Wellicht elendig en zonder troost de waereld moeten rondzwerven en zijnen pleegvader verwenschen, die zijne kindsche jaren met ijdele begoochelingen gevleid had? - Als vreesselijke spoken drongen zich deze benaauwende gedachten voor den geest des Barons, tot dat hij eindelijk besloot, nog den volgenden morgen een einde aan alle onzekerheid te maken, door met den Predikant raesfelt de middelen te beramen, geschikt om de zaak tot effenheid te brengen, en deze dan hoe eer hoe beter in 't werk te stellen.
|
|