De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 178]
| |
Tiende hoofdstuk.
Dat's een jonge, om zoo te spreken,
Die elk na de kroon zal steeken,
Dat's een knaapje met een bol.
Greenwood.
De persoon, die nu binnen trad, was een mager, bleek man, over den middelbaren leeftijd: zijn hoofd was bloot en slechts van weinige graauwe hairen voorzien, terwijl de kruin kaal geschoren was: zijne kleeding was allereenvoudigst en bestond uit een' graauwen overrok: van zijn' linkerarm hing een bedesnoer af en in de hand hield hij een klein gebedenboek. De schrik van den knaap groeide meer en meer aan, toen de vreemdeling hem naderde en hem dezelfde gelaatstrekken en houding, ja bijna hetzelfde gewaad deed aanschouwen, door hem dagelijks in de groote benedenzaal opgemerkt op de schilderij, welke de beeldtenis van den oudoom des Barons, frederik van reede tot sonheuvel voorstelde. Joan dacht niet anders, dan dat de geest van zijnen voorzaat hem over zijne stoutigheid straffen kwam, en gillende viel hij op de knieën, zijn gezicht met beide handen bedekkende. Dit | |
[pagina 179]
| |
scheen echter het oogmerk van het spook niet te wezen, daar het, naar ulrica toegaande, haar keurslijf losmaakte en vervolgens haar gelaat met eenige waterdroppelen besprenkelde. Zoodra zij eenig blijk van leven gaf, nam de gedaante haar op, droeg haar buiten het vertrek, en stelde haar in de handen van bouke, die het gegil van joan gehoord en daarop boven gekomen was. ‘Goede hemel!’ zeide deze, ‘wat is er met het lieve kind gebeurd? Wat zal Mijnheer wel zeggen? en de oude geert? die zocht haar al het heele kasteel door. Ja, omdat zij altijd op haar' stoel zit, denkt zij, dat die kleine meid ook zoo zal blijven koekeloeren. Nu, zoo als de waard is, betrouwt hij zijn gasten. Maar...’ vervolgde hij snel tot den onbekende: ‘pak u weg; want daar klost zij de trappen op.’ - De gestalte verdween... door eene zijdeur, terwijl de oude geertrui boven kwam. ‘Bewaar ons! bouke! wat is er met dat lieve schaap gebeurd?’ - ‘Dat weet ik niet. Zij was boven bij joan: en daar is zij flaauw gevallen.’ - ‘Och dat hartje! toe! geef haar aan mij, je draagt haar zoo onhandig. Nu, mijn engeltje!’ vervolgde zij, het kind met de vlakke hand op den rug tikkende: ‘huil maar, dat zal u goed doen. Lieve Hemel! dat had Mevrouw Zaliger moeten zien!.. - maar wat is er toch gebeurd, schatje?’ - ‘Och geert!’ snikte het kind: ‘het was joan, die...’ - | |
[pagina 180]
| |
‘Joan is stout, mijn diefje; daar moet je niet om grienen.’ - ‘Neen geert! maar hij zal weêr zoet zijn: hij heeft het mij beloofd.’ - ‘Wat beduidt dit geweld?’ vroeg van reede, die inmiddels was boven gekomen: ‘wat is hier gebeurd?’ - ‘Zij was bij den jonker,’ zeide bouke, ‘en..’ ‘Bij joan? - En wat deed zij daar? Daar hebt gij haar toch niet gebracht, geert?’ - ‘Ik? de Hemel beware mij, Uwe Edelheid! om naar dat kraaiennest te gaan. Sints Mevrouw Zaliger laatst buiten was, ben ik er nooit geweest; en dan zegt men, dat het er spookt. - Het kleine hartje is naar boven geloopen, terwijl ik... terwijl ik...’ - ‘Terwijl gij in uwen stoel laagt te dutten, als naar gewoonte: dat gebeurde ook niet toen Mevrouw Zaliger nog leefde, niet waar?’ - ‘Ja, men wordt alle dagen wat ouder, maar..’ ‘Genoeg. Nu, droog uwe traantjens, ulrica en vertel mij wat gij boven deedt.’ - Met veel tranen en snikken gaf ulrica het gevraagde verslag, er vooral bijvoegende, dat joans laatste woorden, die zij gehoord had toen zij hare bewustheid verloor, eene verklaring behelsde, dat hij om vergeving vragen zoude. ‘Zoo!’ hernam de Baron: ‘dan zijt gij minder strafbaar dan ik dacht; maar ongehoorzaam zijt gij toch geweest, dat gij zoo in 't geheim naar boven zijt geloopen: en daarom zult gij zonder avondeten naar bed gaan, 't geen voor uwe ge- | |
[pagina 181]
| |
zondheid ook niet anders dan heilzaam wezen kan. Kom, geef mij een' zoen, droog uwe traantjens af en toon mij uw lief en vriendelijk gezichtje weder.’ - ‘En zult gij niet meer boos zijn op joan?’ vroeg het lieve meisje, de wangen haars vaders streelende. ‘Wij zullen zien, hoe hij is,’ zeide de Baron. ‘Wees gij maar heel zoet, dan gaat gij morgen mede naar Tiel met de nieuwe paardjens.’ - Na haren vader omhelsd te hebben, vertrok ulrica met geertrui. Vervolgens gaf de Baron aan bouke het bevel om joan te halen en ging in een zijvertrek. Bouke vond joan nog op zijne knieën liggen, in dezelfde houding als toen het spook de kamer had verlaten. ‘Jonker!’ zeide hij, ‘uw vader verlangt u te spreken.’ - ‘Zijt gij alleen bouke?’ vroeg joan, zich met een' sprong oprichtende. ‘Wel ja, wie zou er meer wezen?’ antwoordde bouke. ‘En ulrica?’ - ‘Die is weêr beter en al naar bed.’ - ‘En het spook?’ vervolgde joan met eene zachte stem, terwijl hij angstig rondzag. ‘Het spook! Welk spook?’ - ‘Het spook van grootoom: ik heb het spook van grootoom gezien met een bijbeltje en een paternoster, net als in de benedenzaal.’ - ‘Zoo!’ hervatte bouke een weinig verlegen: ‘neen, het spook is weg: kom maar met mij en wees wijs.’ - | |
[pagina 182]
| |
‘Wel joan!’ vroeg de Baron, zoodra de knaap met hem alleen was, ‘zijt gij nu eindelijk tot betere gedachten gekomen, en zult gij Mejuffrouw Raesfelt om verschooning vragen?’ - ‘Ja vader!’ - ‘Dus bekent gij, dat gij zeer dwaas en verkeerd jegens haar gehandeld hebt?’ - ‘Neen, vader, dat niet.’ - ‘Hoe! ben je dol knaap of spot je met uw' vader?’ - ‘Ik doe het alleen omdat ulrica anders zoo bedroefd is,’ antwoordde joan, den Baron met een' openhartigen blik aanziende. Hoewel van reede joans inkeer wel aan deze reden had toegeschreven, stond hij echter een weinig over de gulle bekentenis verslagen. Hij was een trouwhartig en teder vader, doch geen hoogvlieger in 't vak van opvoeding, en was nu meer dan ooit verlegen welke handelwijze hem in dit geval betaamde. joans oprechtheid en gevoel van billijkheid hadden hem behaagd, en thands wist hij niet, hoe den knaap te beduiden, dat bijaldien de drijfveer onzer handelingen niet plichtmatig is, de daad zelve dien naam ook niet verdient. Uit deze verlegenheid werd hij echter gered; doch door een bezoek, dat bij hem eene andere ongerustheid verwekte: de gedaante namelijk, welke aan joan zoo veel schrik had aangejaagd, trad de kamer binnen. ‘Help! daar is grootoom weêr!’ riep joan, zich aan den Baron vastklemmende. ‘Wat onvoorzichtigheid!’ zeide van reede te- | |
[pagina 183]
| |
gen den onbekende: ‘hoe waagt gij het, hier te verschijnen, en wel in dit gewaad, terwijl...’ hier wees hij op joan. ‘Juist daarom kom ik binnen,’ antwoordde de vreemdeling, ‘opdat hij zich overtuigen zoude, dat ik geen spook ben, maar een schepsel van vleesch en been. Toen ik zoo even uw lief dochtertje hoorde nedervallen, en hem een akelig gegil aanheffen, schoot ik ter hulp toe en de knaap zag mij waarschijnlijk voor een bietebaauw aan, die hem over zijne koppigheid straffen kwam. Is het niet zoo, mijn jonge?’ - Joan richtte zich half op, knikte hem een bestemmend antwoord toe en vatte moeds genoeg om de gelijkenis van den ouden grootoom te durven aanstaren. ‘En gij vergeet, dat de zucht om mijn' zoon van een' ingebeelden schrik te genezen, u misschien, zoo hij maar iets verhaalt, in 't uiterste gevaar brengt,’ zeide van reede. ‘De knaap zal zwijgen,’ hervatte de onbekende, ‘zoo hij het wil doen: hiervoor waarborgt mij zijne vastheid van inborst. Hoor eens knaap,’ vervolgde hij, joan vriendelijkerwijze tot zich trekkende: ‘gij zijt een verstandige jongen, aan wien men wel een geheim kan toevertrouwen. Ik ben, ik zal niet zeggen een groot vriend, doch zeker in naauwe betrekking met uwen vader. Ofschoon ik geen kwaad deed, willen booze menschen mij gevangen nemen en leed aandoen, misschien wel om hals brengen. Nu is uw vader zoo goed mij eene schuilplaats te leveren in zijn kasteel, buiten | |
[pagina 184]
| |
weten van iemand, dan alleen van bouke: en nu zijt gij de derde in liet geheim. Durft gij nu aannemen, mij te beloven, aan niemand, ook aan ulrica niet, te vertellen, dat gij mij hier gezien hebt, zoo zult gij mij levenslang aan u verplichten.’ - ‘Dat beloof ik u op mijn woord,’ zeide joan, hem de hand gevende. ‘Dan is 't genoeg en ik maak er staat op,’ hervatte de vreemdeling. ‘Mijn' naam noem ik u niet: in lateren tijd zult gij dien misschien vernemen: dan, om uwe stilzwijgenheid niet geheel onbeloond te laten, en opdat gij u dit voorval altijd zoudt kunnen herinneren, schenk ik u deze kleinigheid.’ - Dit zeggende, trok hij eenen kostbaar gewerkten ring van zijnen vinger en reikte dien aan joan over. ‘Duizendmaal dank mijnheer!’ zeide joan, rood van blijdschap wordende. ‘Zie eens vader! welk een schoone ring! het wapen van Sonheuvel is er op gesneden. Daar zal ik mijne brieven mede kunnen verzegelen als ik grooter word, even als vader.’ - ‘Een lieve knaap!’ zeide de onbekende, met joans blonde lokken spelende: ‘doch hij herinnert mij mijne maria niet!’ - ‘Neen,’ zeide van reede met verlegenheid; ‘doch, hierover nader. Ga nu maar heen joan! het is van avond te laat om nog naar Juffrouw raesfelt te gaan: gij zult haar morgen ochtend wel om verschooning vragen.’ - Op dit bevel vertrok joan, na eene beleefde bui- | |
[pagina 185]
| |
ging voor het spook, en begaf zich, naar zijne slaapkamer, om aldaar in eene zoete rust de bekommernissen van den dag te vergeten. ‘En gij,’ vervolgde de Baron tot den onbekende: ‘houd u morgen tegens acht uren gereed, dan zal bouke u eene vermomming bezorgen en wij rijden samen, met mijn dochtertje, die ik medeneem, om geen argwaan te verwekken, naar Tiel, alwaar een schuitje u wacht, dat u veilig naar de overzijde zal voeren. Begeef u thands weder naar uw' schuilhoek; ik durf niet langer hier te blijven, men mocht ons komen storen.’ - ‘God loone u,’ zeide de vreemdeling, de hand zijns beschermers drukkende: Hij vergelde u uwe grootmoedigheid en geve, dat dezelve u nimmer berouwe, noch in ongelegenheid brenge.’ - ‘Wel!’ zeide van reede: ‘dat was toch het minste dat ik doen konde, dat ik u eene schuilplaats gaf in uw eigen kasteel.’ - ‘In mijn eigen kasteel,’ zuchtte de vreemdeling, terwijl hij treurig om zich heen zag: ‘Helaas! ik mag met onzen Gezegenden Heer zeggen: Vulpes foveas habent et volucres coeli nidos: ego autem non habeo ubi caput reclinem!’Ga naar voetnoot(1) van reede haalde de schouders op, als wilde hij te kennen geven, dat de vreemdeling zich zelven dien onaangenamen toestand berokkend had. ‘Dan, om 't even!’ vervolgde deze, terwijl hij, zonder de beweging des Barons op te merken, | |
[pagina 186]
| |
het vertrek met groote schreden op en neder ging: ‘wat zoude ik klagen, wat mij bekommeren! Moet ik mij niet verheugen, als de Apostelen deden, zoo ik om Zijnent wille smaadheid lijde? - Is er niet geschreven, dat de gelovigen zouden vervolgd en gemarteld worden? En moet niet de Kerk van christus in het bloed der Heiligen gegrondvest worden? Maar niet vergeefs zal rachel hare vermoorde kinderen beweend hebben, en niet vruchteloos zal het geschrei te Rama op de straten gehoord zijn! Hij zal komen, de groote dag, die Israël van zijne verdrukking bevrijden zal: de dag, waarop de afgedwaalde schapen door den Eenigen Herder tot den stal zullen teruggeworpen worden, en dat de ketterij zal uitgeroeid worden over den aardbodem, ut in nomine Jesu flectatur omne genu coelestium, terrestrium et infernorum!’Ga naar voetnoot(1) ‘Om 's Hemels wil,’ zeide van reede: ‘matig u en bedenk toch...’ ‘Dan zullen zij kermen en weeklagen en tandenknerssen,’ vervolgde de vreemdeling: ‘zij, die de roepstem niet gehoord, en aan de zorgende liefde wederstand geboden hebben, welke hen wilde verzamelen, gelijk de klokhen hare kiekens verzamelt onder hare vleugelen. Dan zullen zij roepen: Domine Domine, nonne in nomine tuo prophetavimus?Ga naar voetnoot(2) maar de stemme van boven zal antwoorden: nunquam novi vos: discedite a me, qui | |
[pagina 187]
| |
operamini iniquitatem.Ga naar voetnoot(1) Hendrik! - gij zult wellicht dien dag beleven, dat de triomf der ware Kerk, van wie de Heere gezegd heeft, dat de poorten der Helle haar niet zouden overweldigen, over het aardrijk zal gevierd worden. O bekeer u voor dien tijd! voor dat die schrikkelijke dag, de dies irae,Ga naar voetnoot(2) komen moge! Gij hebt kinderen, lieve, beminnelijke kinderen, in wie het goede zaad nog niet verstikt is door het koude ongeloof dezer dagen: o! breng hen niet op den weg, die ter verderfenis leidt: laat hen terugkeeren tot het zuiver, oud geloof, de vlek uitwisschen, die op hunne geboorte kleeft, even als de wijsheid van salomo de smet zijner overspelige afkomst vergeten deed!’ ‘Gij zijt te veel opgewonden,’ zeide van reede, ‘gij vergeet dat uwe, dat mijne veiligheid er van afhangt, dat u niemand gewaar worde.’ - ‘Het is waar,’ zeide de onbekende, stil staande: ‘ik vergat dat gij onder hen behoort, die zeggen: durus est hic sermo et quis potest eum audire:Ga naar voetnoot(3) en echter, God zegene u en opene uwe oogen voor het licht; want gij zijt waardig het te ontfangen, omdat gij mij niet overgeleverd hebt in de handen van hen, die mijn verderf zoeken. - En nu, vaarwel! ik begeef mij naar mijn eenzaam verblijf. Mochten de gebeden, die ik thands en namaals voor u en de uwen zal opzenden tot de moeder Gods, hare voorbidding be- | |
[pagina 188]
| |
werken, opdat ook gij eenmaal het licht moogt ontfangen, dat in de duisternisse schijnt, en een lamp aan onzen voet is.’ - Dit gezegd hebbende, begaf hij zich naar zijne schuilplaats, zijnde een verborgen kamertje, dat, in de dikte van den muur gemetseld, twee onderscheidene, van buiten bedekte, uitgangen had. Eene dier uitgangen had gemeenschap met de gevangenis, waarin joan gezeten had en had den onbekende in de gelegenheid gesteld, om het gesprek der kinderen aan te hooren. ‘Wat is dat voor een gereutel?’ zeide van reede, terwijl hij grommende de trappen weder afging. Dominus raesfelt is ook somtijds wat duister en ingewikkeld in zijne uitdrukkingen; doch hij spreekt ten minste verstaanbaar Neêrduitsch, en zoo hij al nu en dan een Latijnsch of Grieksch woordje bezigt, vertolkt hij het altijd oogenblikkelijk; maar uit die Paapsche aanhalingen mag Joost wijs worden. Nu, ik denk er mijn hoofd ook niet veel mede te breken; 't spijt mij maar, dat hij het weder over de geboorte van die kinderen had!’ - Toen joan den volgenden morgen vroegtijdig opstond, woog hem de belofte, die hij 's avonds te voren aan zijnen vader had gedaan, van de Pastoorsche om verschooning te gaan vragen, oneindig zwaar op het hart; zoo als het gemeenlijk gaat, wanneer men een' lastigen plicht heeft uitgesteld. Onder het aankleeden, schikte hij in zijn' geest de woorden, welke den verzoenenden volzin moesten uitmaken. Met trage stappen ging hij naar de benedenzaal, waar zijn vader en ulrica weldra | |
[pagina 189]
| |
verschenen. Na het ontbijt kwam bouke den Baron verwittigen, dat het rijtuig gereed stond. Van Reede vertrok hierop met ulrica, na aan joan last te hebben gegeven van hen niet te volgen. Deze echter, des te nieuwsgieriger na zulk een ongewoon verbod, ging uit een der achterramen liggen en zag van daar tusschen de boomen door het rijtuig, voor het kleine bruggetje op den rijweg staan, met eene persoon er in, als een boer gekleed, doch wien joans scherpziende oogen dadelijk voor den vreemdeling, die hem den ring gegeven had, herkenden. De Baron, bij het wagentje gekomen, plaatste zich naast den vluchteling, terwijl bouke op de achterste bank ging zitten met ulrica: waarna van reede de zweep over de paarden legde en den weg naar den Rijn opreed. Na hen eene wijl nagestaard en vervolgens zijne taak voor den Predikant te hebben afgewerkt, begaf zich joan, wien de valsche schaamte hoe langer hoe meer begon te kwellen, naar de Pastory. Als lood woog hem nu zijne verplichting op het hart. Dan eens wenschte hij, dat de juffrouw maar uit ware: dan weder dat zij aan de deur zoude staan, in welk geval hij terstond door het ergste heen zoude wezen. Aldus peinzend en zich zelven vruchteloos moed insprekende, ging hij langzaam voort, bleef dikwijls staan, plukte nu en dan de bloemen, die langs den weg groeiden, en wierp ze weder weg, keek de koppels vinken na, die over zijn hoofd vlogen, en beschouwde eindelijk eene bende ruiters, die op een' snellen draf van den kant van Gelderland de hoogte afkwam, | |
[pagina 190]
| |
en die, zoodra zij bij het dorp was gekomen, halt hield, vervolgens regelrecht op hem aanreed en hem omcingelde. Een hunner, die de hoofdman scheen, en even als de anderen, welke acht in getal waren, met vuurroer, borstharnas en sabel gewapend was, sprak hem, even den hoed oplichtende, in dezer voege aan: ‘Zeg eens: knechtske! hoort ge in de buurt te huis?’ ‘Om u te dienen,’ antwoordde joan: ‘ik ben de Jonker van sonheuvel.’ - ‘Zoo! dan zijt ge waarschijnlijk best in staat om ons in te lichten. Hebt ge hier gisteren of vandaag ook een landlooper gezien, die eene schuilplaats vroeg, of om onderstand verzocht?’ - Ja wel! die komen er dagelijks. Laat zien... Gisteren was het smeerige gys, en dien gaf ik niets, omdat hij niet werken wil: en eergisteren kees keessen met het stompje: en dien gaf ik een oortje, omdat hij niet werken kan; want hij heeft maar ééne hand.’ - ‘Met verlof! Jonker! Dien wij zoeken is geen gewone bedelaar: hij is een man met een deftig uitzicht, en in 't zwart gekleed, met een kale kruin en...’ - ‘Neen! die is hier in de buurt niet geweest,’ zeide joan, die nu begon te begrijpen, dat het spook van grootoom de persoon wel wezen konde, die men zocht. ‘Ja! die is hier wel geweest,’ klonk de schrille stem van Mejuffrouw raesfelt achter hem: ‘ik heb den man, dien gij beschrijft, met bouke door | |
[pagina 191]
| |
het achterhek op Sonheuvel zien komen, toen ik gisteren naar huis ging over de steenen brug.’ - ‘Zoo!’ zeide de officier, terwijl hij den beslissenden toon, dien de juffrouw aannam, vergeleek met de bedremmelde wijze, waarop joan geantwoord had: ‘Jonker! mij dunkt, gij weet meer dan gij zeggen wilt.’ - Joan beefde als een blad: dan, of zulks veroorzaakt werd door de onverwachte verschijning der Predikantsvrouw, dan wel door de vrees, die de ruiters hem aanjoegen, is ons niet bekend. Spoedig echter vatte hij weder moed; en, het gewicht ten deele beseffende, dat in het bewaren van des vreemdelings geheim was gelegen, besloot hij de ruiters zoo lang op te houden, tot de Baron weder terug, en de vluchteling in zekerheid ware. ‘Wacht!’ zeide hij, zich tot den officier wendende, even als bezon hij zich: ‘draagt de persoon, die gij zoekt, niet een zwart manteltje, eene omvallende kraag en een dichtgeknoopt buis? Heeft hij niet een gebedenboek en een paternoster bij zich?’ - ‘Dat zal wel zoo wezen,’ antwoordde de ruiter; ‘maar waar is hij?’ - ‘In het kasteel, en ik zal u terstond wijzen waar; doch eerst moet ik de juffrouw even spreken. Juffrouw!’ vervolgde hij stil en snel, terwijl hij haar ter zijde trok: ‘ik vraag u om verschooning: mijn vergrijp is mij van harte leed: wees zoo goed aan Dominé te zeggen, dat ik vandaag geene les kan komen nemen.’ - Na deze woorden op éénen toon en in éénen adem achter elkaêr | |
[pagina 192]
| |
te hebben uitgerabbeld, keerde hij zich weder tot de ruiters en zeide: ‘komt nu maar mede, Heeren! ik zal u voorgaan.’ - ‘Ja, maar!’ zeide de officier, zooras zij de steenen voorbrug over waren gekomen: ‘is hij stellig op 't kasteel?’ - Joan knikte met het hoofd. - ‘Welnu, opdat hij niet ontvluchte, zullen wij eerst de uittochten bezetten. Gij, roelof sla-der-op, peter kein-kenate en hans knipper; aan het achterhek! niemand uit of in te laten! - Gij, joost steek-maar-toe, karl blutzaufer en melis pif-paf! aan de slotpoort! Niemand er uit! niemand er in! Frans Smyter en meeuwis kriegelkop volgen mij naar binnen.’ - Terwijl deze bevelen volvoerd werden en zich de ruiters naar de hun aangewezen posten begaven, volgde de wachtmeester met twee ruiters joan binnen het slot; op het plein stegen zij af en gaven hunne paarden aan de verbaasde dienstboden te bewaren. ‘Als de Heeren mij maar volgen willen,’ zeide joan, die moeite had om een schalkschen lagch te bedwingen, terwijl hij de ruiters vooruitging naar de benedenzaal. Onder 't voortgaan haalde de wachtmeester een papier uit de borst en las het signalement van den voortvluchtigen overluid op: ‘blaauwe oogen, gebogen neus, ronde kin, grijsachtig hair, zware wenkbraauwen...’ ‘En een paternoster in de hand,’ zeide joan, terwijl hij den ruiter bij den arm nam en hem omdraaide, zoodat hij vlak over het afbeeldsel van den ouden frederik van reede tot sonheuvel | |
[pagina 193]
| |
stond: ‘daar is de man dien gij zoekt: of ik heb abuis.’ - ‘Ja! dat lijkt hem op een hair; maar waar is hij nu?’ - ‘Wel, daar!’ - ‘Waar?’ - ‘Daar op de schilderij. Anders is er geen zoodanige hier te vinden. Ik dacht, dat gij het portret zocht.’ - ‘Wat henker! jou olijke schalk! houd je ons voor de mallen! Ik zal je leeren...’ Joan, die in het kasteel zijns vaders voor niemand vreesde, daar hij zeer wel wist, dat geen mensch er ongestraft eenig geweld zoude mogen uitoefenen, zag den wachtmeester spotachtig aan, maakte eene diepe buiging en liep de zaal uit. ‘Dat's een satansche gaauwdief!’ riep de wachtmeester: ‘naar boven mannen! het slot doorzocht: de paap zit zeker hier of daar verscholen.’ Dit zeggende, liep hij, gevolgd van zijne twee handlangers, de trappen op, vermoedende, dat de vluchteling in een der bovenvertrekken zoude wezen. In de eerste kamer die hij opensloot, zag hij eene kruik, nog half vol water, een brok brood en de lekkernijen, die ulrica 's avonds te voren aan joan gebracht had, en waaraan hij niet geraakt had, gelijk men zich herinneren zal. ‘Hier zal hij wezen!’ riep de wachtmeester, ‘binnen mannen! en draagt zorg dat niemand er uit kome.’ ‘Dat zal ik,’ riep joan, die hen stil gevolgd was, en smeet meteen de deur achter hen toe. ‘Veel pleizier vriendjens! slaapt daar nu | |
[pagina 194]
| |
maar wat uit!’ Dit gezegd hebbende, snelde hij onder een schaterend gelagch de trappen af, riep den Bottelier, den Palfrenier, den Tuinier, de oude geert en al de zoo mannelijke als vrouwelijke dienst- en werkboden bijeen, en vertelde dat hij drie gevangenen gemaakt had, over wier lot de Baron zoude beschikken. Dan, terwijl hij nog sprak, en de oude geertrui al gedurig uitriep, wat Mevrouw Zaliger wel van zulk een geval gezegd zoude hebben, hoorde men zulk een geweld aan de voorpoort, dat allen naar buiten stoven. Dit rumoer had eene zeer natuurlijke reden. De Baron kwam met ulrica en bouke in het wagentje van zijne reis naar Tiel terug en vond zich nu voor de brug van zijn eigen slot den ingang ontzegd door de drie aldaar geposteerde ruiters, die hem niet verstonden of niet wilden verstaan. ‘Ik ben de Baron van sonheuvel,’ schreeuwde hij. ‘Ich ken kein Baron,’ zeide karl blutzaufer: pots-tauzend, du solst nicht drinn kommen!’ - De Baron lichtte de zweep op om hem een' duchtigen slag om de ooren te geven, en er ware veellicht eene vechtpartij ontstaan, indien niet ulrica, vol angst en ontsteltenis, haren vader wederhouden had, door zich zoo vast aan hem te klemmen, dat hij zich bijna niet verroeren kon. Intusschen was bouke, die meer bedaardheid van geest bezat dan zijn Heer, uit den wagen geklommen en naar de ruiters toegestapt, aan welke hij vroeg wie en waar hun hoofdman was, daar het toch billijk scheen te zijn, dat men aan den Heer des huizes | |
[pagina 195]
| |
reden gaf, waarom hem de toegang tot zijn eigen slot ontzegd werd, althands in vredestijd en door soldaten in dienst van den lande. Na eenige woordenwisselingen begrepen de schildwachten dat zij aan het verzoek van bouke voldoen moesten, en ging melis pif-paf naar binnen om den wachtmeester te halen. Op het voorplein ontmoeteden hem de bedienden, allen welgewapend. ‘Waar ist der wachtmeister?’ vroeg; melis: ‘ich musz hem soo gleich spreken!’ - ‘Dat weet ik niet,’ antwoordde de Bottelier; ‘ik heb geen' wachtmeester gezien noch geroken; maar dat weet ik, dat jijlui je biezen moet pakken en Zijne Edelheid ongemoeid laten oprijden, of dat het slecht met je zal afloopen.’ Terwijl hij sprak grepen eenige der tuinlieden den ruiter aan en ontwapenden hem. ‘Hilf! jost! karl! Hilf! Staôt bi kerlen!’ riep melis, zich vruchteloos verzettende. Dan jost noch karl konden hem te hulp komen; want verscheidene dorpelingen, waaraan Juffrouw raesfelt verhaald had, dat er ruiters op het kasteel gekomen waren, hadden zich inmiddels aan den buitensten ingang vertoond en hielden er de twee ruiters in bedwang: de drie anderen, die aan het achterhek post gevat hadden, kwamen op het gerucht aanrijden, om hunne makkers bij te springen: en het ware tot een algemeen gevecht gekomen, bijaldien niet de Baron op de bank van zijn rijtuig geklommen ware en van daar uit de hoogte eene algemeene stilte geboden had. ‘Staat menschen! ik ben hier op mijn' grond | |
[pagina 196]
| |
alleen heer en meester, en verlang te weten, wat aanleiding tot deze malle historie gegeven heeft. Is er een onder die knapen, die verstaanbaar Neêrduitsch spreken kan, zoo ben ik bereid te hooren, op wat grond men zich verstout in mijne afwezigheid mijn slot te bezetten.’ - Roelof sla-der-op reed tot naast den wagen, nam den hoed in de hand en sprak: ‘Wij volgen slechts onze last, Heer Ritmeester! U Wel Ed. is zelve soldaat geweest en weet dus dat wij gehoorzamen moeten aan hen, die boven ons gesteld zijn.’ - ‘Recht zoo,’ antwoordde de Baron: ‘maar wie gaf u dan last?’ - ‘De wachtmeester, Heer Ritmeester, die binnen het kasteel is.’ - ‘Laat hem dan hier komen,’ riep van reede, ongeduldig wordende: waar zit hij?’ - ‘Ik heb hem op den toren gevangen gezet,’ zeide joan, die, met zijn kruisboog op schouder uit den hoop hervoort stapte; ‘hem en zijne makkers!’ - ‘Geen gekscheeren, joan!’ zeide de Baron gramstorig: zulke malligheden komen nu niet te pas. En breng dat geweer weg. Als er uilen geschoten moeten worden, zal ik u roepen.’ - ‘De Jonker heeft gelijk,’ zeide de Bottelier: ‘hij heeft drie ruiters in de steenen kamer opgesloten.’ - ‘Ja! hier zitten wij!’ riep eene stem, die uit de lucht scheen te komen. Allen keken naar boven, en zagen aan een klein venstertje het hoofd | |
[pagina 197]
| |
van den wachtmeester, die op de schouders van twee zijner kameraden geklommen was om het te bereiken en hulp te vragen. Op dit gezicht berstte iedereen uit in een schaterend gelagch, zelfs de ruiters, die beneden stonden, moesten glimlagchen om het denkbeeld van de poets, door een knaapje als joan aan hunnen sluwen hoofdman en zijne makkers gespeeld. ‘Zoo!’ zeide de Baron, toen het gejuich een weinig bedaard was: ‘zitten die vogels zoo hoog in de kooi? Hoort eens mannen,’ vervolgde hij tegen de ruiters, die beneden waren, en die thands wat minder hoog spraken, sedert dat de Schout met eene nieuwe troep gewapende boerenknapen den stoet vergroot had, ‘zit af en geeft de wapens ordentlijk over, terwijl ik uwen wachtmeester ga onderhouden. Heer Schout! wees zoo goed, mij te volgen.’ Dit geschiedde. De Baron reed nu onverlet zijn kasteel in, vertrouwde ulrica aan de zorgen van geertrui, en begaf zich met den Schout naar de groote benedenzaal, terwijl bouke met eenige dienaars de gevangenen ging verlossen en vervolgens den nu ontwapenden wachtmeester binnenbrachten. ‘Wat is uw last, wachtmeester?’ vroeg van reede: ‘en hoe durft gij zoo onbeschaamd in mijn kasteel den baas komen spelen? Spreek de waarheid of ik laat u ophangen.’ - ‘Dat zoude UEd. moeten verantwoorden,’ antwoordde de wachtmeester op vrij hoogen toon: ‘wat mij betreft, hier is mijne verantwoording.’ En hij reikte den Baron zijnen lastbrief over. | |
[pagina 198]
| |
Dezelve was geteekend en uitgevaardigd door de Staten van Gelderland en bevatte een bevel aan peter maanvreter, Wachtmeester, om op te spooren en te vatten den persoon van ambrosio, Priester, zich bevorens genoemd hebbende godard van reede tot sonheuvel (hier volgde deszelfs uitduiding) en aan alle overheden, schouten en magistraten om gemelden peter maanvreter de noodige hulp en assistentie te verleenen enz. enz., alles ingevolge de in den jare 1598 uitgeschreven en later hernieuwde plakkaten. ‘Ik zal hierop slechts eene aanmerking maken,’ zeide de Baron, nadat hij de lezing van het stuk in stilte had volbracht: ‘gij zijt hier niet in Gelderland, maar op Stichtschen grond: en uw lastbrief heeft hier zijne kracht verloren. Hadt gij onderzoek willen doen, gij hadt u bij den Schout moeten vervoegen, maar geenszins op eigen gezag hier moeten komen.’ - ‘De Jonker heeft ons zelf hier gebracht, antwoordde de wachtmeester. ‘Gij zijt een te oude roofvogel om u door zulk een jong spreeuwtje van den rechten weg te laten afbrengen. - Doch heeft de Jonker die buitenposten uitgezet, die mij den toegang hebben afgesneden?’ - ‘Het spreekt van zelve dat mijn last UEd. niet gold; en UEd. ware niet opgehouden geweest, indien men mij niet had opgesloten; doch ik had stellig naricht, dat de man, dien wij zochten, zich hier bevond, en nam daarom de noodige voorzorg, dat hij niet ontsnapte. Mag ik UEd. | |
[pagina 199]
| |
wel een woordje in 't vertrouwen onder vier oogen mededeelen?’ - ‘'t Is wel; doch maak het kort. Heer Schout, met uw verlof! bouke verlaat de kamer met uw volk. - Nu zijn wij alleen: wat hebt gij nu te zeggen?’ - ‘Heer Baron,’ zeide de wachtmeester: ‘wees zoo goed en zie dit papiertje eens in.’ Met een toonde hij het aan van reede, terwijl hij het zorgvuldig met de beide handen onder en boven bleef vasthouden, uit vrees, dat het hem ontscheurd zoude worden. Het was een blaadje uit een getijboek, en wel het eerste: bovenop stond geschreven: hic liber est Fratris Ambrosii, abbatis.Ga naar voetnoot(1) ‘Welnu! wat zal dit?’ vroeg van Reede, nadat hij het aandachtig beschouwd had. ‘Dit blaadje vond ik in mijne gevangenis. Het bewijst ten duidelijkste, dat daar vóór ons nog iemand geweest was, en dat de abt, uw oom, daar of gescholen heeft, of nog in den een' of anderen hoek schuilt. - Wat denkt UEd.? Zouden de Staten het met welgevallen zien, dat UEd. een' man, wien de Justitie opspoort, schuilplaats verleent?’ - Van reede zweeg en streek zich over 't gezicht. ‘Mij dunkt, Uwe Edelheid!’ vervolgde de wachtmeester, ziende dat zijne gezegdens niet geheel zonder uitwerking bleven, ‘mij dunkt, wij moesten de geheele geschiedenis maar blaauw blaauw | |
[pagina 200]
| |
laten. Want, zoo UEd. over mij klaagt, zal ik, ja, misschien gestraft worden; doch ik heb altijd een middel om UEd. eene poets te bakken, die UEd. waarschijnlijk hoogst onaangenaam zijn zoude.’ ‘Gij hebt gelijk, schurk!’ zeide de Baron: ‘gelukkig, dat alles zich nog zoo schikken kan; want de man, wien gij zoekt, is reeds in veiligheid. In de daad, het zal best zijn, dat wij de zaak schikken. Heer Schout! gij kunt weêr binnenkomen.’ - De Schout kwam terug met de overigen. ‘Ik ben over de inlichtingen voldaan, mij door den wachtmeester gegeven,’ zeide van reede, ‘en hij kan in vrede met zijn volk vertrekken, mits zulks dadelijk geschiede. Bouke! roep joan! want ik moet eens hooren, hoe hij het toch geklaard heeft, om die knapen boven op dat kamertje te krijgen. Tot wederziens, Heer Schout.’ - Men gaf den ruiters hunne wapenen terug, waarop zij vertrokken. Ondanks de vermaningen van den Schout, konden zij het dorp niet verlaten, zonder eene menigte scheldwoorden en uitjouwingen van de goede gemeente, die hen gevolgd was, te moeten verduwen: dit getroosteden zij zich totdat zij buiten het dorp gekomen waren, toen gelastte maanvreter aan zijne onderhoorigen rechts om keert te maken, en meteen zwoer hij, dat de eerste die zich verstouten dorst, hem verder lastig te wezen, kennis zoude maken met zijn ijzeren kling. Deze bedreiging, de vaste toon, waarop zij was uitgesproken, en het barsch uitzicht van den wachtmeester maakten indruk op den hoop, en de ruiters | |
[pagina 201]
| |
mochten ongestoord hunnen weg naar Gelderland vervolgen. Aldus liep deze geschiedenis ten einde, waarvan eigenlijk niemand met eer was afgekomen, dan joan, wiens verhaal door zijnen pleegvader onder een aanhoudend gelagch werd aangehoord en door bouke ten hemel werd verheven. |
|