| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
The knowlegde of my birth secured
From all and each, but most from me.
Byron, the Bride of Abydos.
Mijn afkomst werd voor elk, vooral voor mij verholen.
De Abydeensche Verloofde.
Even als een beekje, dat, van den top der Alpen ontweld, langs tallooze omwegen voortgevloeid, verscheidene kronkelingen en bochten beschrijvende, een' geruimen tijd, naamloos en als onbewust waarheen, over rotsen en klippen, door velden en akkers dwaalt, en den wandelaar die zijne boorden volgen wil in de onzekerheid laat waarheen zijne reis zal geleiden, tot dat het eindelijk, door den toevloed van andere beeken en der aanvoer des bergwaters gezwollen, zijne oevers verbreeden ziet, en over een dieper bedding onder een' bepaalden naam zijnen weg vervolgt, zoo ook is ons verhaal, dat tot nu toe, niet de lotgevallen van een' bijzondere hoofdpersoon, maar de wederwaardigheden van verschillende personaadjen heeft geschetst, eindelijk zoo verre gevorderd, dat
| |
| |
het zich niet meer ter rechter of ter linker zijde behoeft af te wenden, maar onafgebroken met de daden van den wezenlijken held der geschiedenis den aandacht des lezers kan bezig houden. Het voegt ons dus, ter dezer plaatse, waar de geschiedenis die wij beschrijven, eigenlijk een' aanvang neemt, den Lezer dank te zeggen voor het geduld, betoond in het ten einde brengen onzer vrij lange inleiding, die hij misschien in zich zelven reeds zal vergeleken hebben bij den Brijberg, waar men moest dooreten, alvorens men in Luilekkerland aankwam, afgebeeld op het oude prentje, in mijne kindschheid voor de som van een oortje alom verkrijgbaar, en thands, nu er geene oortjens meer afgepast kunnen worden en de kinderen veel te verstandig zijn, dan dat zij zich met Luilekkerland, Jan de Wasscher en dergelijke grollen zouden bezig houden, wellicht niet meer te bekomen. Men wane echter niet dat ik, mijne inleiding bij den Brijberg vergelijkende, de gelijkenis verder zoude willen trekken en het verhaal zelf voor Luilekkerland laten doorgaan. Hiertoe ben ik, ik zal niet zeggen te nederig, (want die verontschuldiging is afgezaagd) maar te trotsch; want ik wil, uit loutere trotschheid, nimmer iets beloven, dat ik vooruit zeker weet, niet te kunnen geven.
Indien er nu een Lezer vragen mocht (want het is een vragend geslacht, dat der Lezers, en vooral dat der Recensenten) waarom ik niet liever al hetgene ik nu in mijne inleiding heb te boek gesteld, naderhand bij wijze van herinnering of verhaal in mijne geschiedenis heb ingelascht, zoo
| |
| |
zoude ik hem antwoorden, niet alleen dat het mij altijd vermoeiend en lastig is voorgekomen, wanneer in werken van deze soort de draad der geschiedenis werd afgebroken, om te vertellen hetgeen voor de geboorte van den hoofdpersoon, althands lang voor den tijd van het verhaal was voorgevallen; maar ook, dat ik in deze geschiedenis van den ouden tijd, het voorbeeld heb willen volgen van de legerhoofden van dien tijd. Deze trokken niet, zoo als thands geschiedt, dadelijk op de hoofdstad aan, om, na dezelve bemachtigd te hebben, door dezen of genen Generaal de mindere steden en vestingen aan hunne wapenen te onderwerpen, maar zij belegerden eerst de grenskasteelen, vervolgens de schansen en vestingen die zij op hunnen weg ontmoeten, en eerst na de verovering van die allen, drongen zij in het hart van het land door.
De kleine joan werd dan, gelijk wij in het slot van het vorige Hoofdstuk hebben verhaald, op het slot te Sonheuvel opgevoed, en ging er voor de zoon van zijnen pleegvader door. Alleen de Predikant raesfelt, wien van reede zijn vertrouwen geschonken had, en die het door zijne braafheid verdiende, de getrouwe bouke en de oude geertrui kenden het geheim van zijne geboorte. De Baron, zoowel als raesfelt, beducht dat het Spaansche bloed eenmaal in de aderen des jongelings mocht spreken, boezemden hem van kindsbeen af, een' vreeslijken haat in tegen zijne landgenooten, en eene groote liefde en achting voor het huis van Oranje, vooral voor Graaf maurits, deszelfs meest
| |
| |
schitterende ster. Zij deden meer: zij zochten hem onder de aanwakkerende godsdiensttwisten, tot een' ijverigen voorstander der oude rechtzinnige leer te maken: en het was vooral de Predikant, die hiertoe zijn uiterste best deed.
De Predikant raesfelt (want wij moeten den man nader leeren kennen) was, gelijk de meeste godgeleerden van dien tijd, een man vol groote bekwaamheden, en met enkele lichte gebreken; doch die niet zelden beletteden dat hij op zijnen waren prijs geschat werd. Koelheid, laauwheid in de zaak van de godsdienst was toenmaals onbekend: men was gedwongen, zoo niet uit overtuiging, althands uit noodzakelijkheid, voor deze of gene gevoelens partij te trekken. Raesfelt, met hart en ziel gehecht aan de leerwijze die bogerman, gomarus, lubbertus en hunne medestanders predikten, paarde aan de denkbeelden van dezen ook hunne staatkundige beginsels. Even als de genoemde Schrijvers was hij een door en door geleerd man, doorvoed met de lezing der oude, vooral der godgeleerde Schrijvers. De zucht tot onderzoek en kennis wies gestadig bij hem aan, en het stille studeervertrek was voor hem het meest geliefkoosd verblijf. Aldaar arbeidde hij onvermoeid en onafgetrokken aan de voortzetting zijner studiën, terwijl oprechte waarheidsbegeerte en zucht om veel goeds en nuttigs te stichten, niet minder dan eene brandende weetgierigheid de spoorslagen waren die hem het werken zoo gemakkelijk, ja tot zijn daaglijksch brood maakten. Zijns ondanks echter en niettegenstaande deze drijf- | |
| |
veeren
leidde de bij den mensch ingeschapen lust om hetgeen hij eens voor goed en waar heeft gehouden te blijven aankleven, hem steeds daartoe, dat alle zijne oefeningen de strekking hadden om het godsdienstig stelsel dat hij zich eenmaal gevormd had, te versterken: al de schriftuurplaatsen, al de bewijzen en verklaringen, die aan zijne denkwijze kracht bijzetteden, verkregen in zijn oog een dubbel gewicht; en al de uitleggingen of vertalingen die niet met zijne meeningen strookten, werden door hem veel spoediger dan hij zelf wist en dikwijls op losser gronden dan hij zelf dacht, voor valsch, of ten minsten voor dom verklaard: zoodat hij, hoe onpartijdig hij meende en wenschte te zijn, dikwijls en zonder het te weten tot sterke partijdigheid verleid werd.
Schoon zijn verstand dus somtijds dwalen mocht, zijn edel en oprecht hart dwaalde niet. Zijn wandel was onergerlijk voor God en voor de menschen: zijn gedrag een voorbeeld van Christelijke liefde en zachtmoedigheid. Liefde tot den naasten was bij hem geene theorie, maar eene deugd, die hij, waar en wanneer hij kon, in praktijk bracht: en zoo zijn verstand hem somtijds verleidde om den andersdenkenden te beschouwen als iemand, wien men, naar het voorschrift des Apostels, niet in zijn huis mocht ontfangen, noch tot hem zeggen: wees gegroet, zijn hart bleef ook voor den in zijn oog verdoolden broeder nimmer gesloten. Zijne huisvrouw had hij, ondanks haar weinig aangenamen aart, van harte lief, en met zijne kinderen was hij recht mal, gelijk men zegt.
| |
| |
Ook de inwoners van het slot en het dorp Sonheuvel waren aan hunnen Herder bij uitstek gehecht; want zij vonden in hem altijd een' oprechten, deelnemenden, getrouwen vriend en een' somtijds voortreffelijken raadsman.
De zorg voor zijn huishouden en voor zijn gezin, dat langzamerhand vrij talrijk was geworden, liet hij geheel aan zijne wederhelft over: hem vonden de eerste ochtendstralen reeds in zijn studeervertrek, 't welk hij alleen om te middagmalen verliet, en waar hij, na eene korte wandeling door het dorp, het overige van den dag in doorbracht. De zondag alleen bracht in deze levenswijze eenige verandering te weeg: dan ontbeet hij met zijn gezin, verruilde de huispels tegen den zwarten rok, ging, na de predikatie doorgaands op het kasteel het middagmaal gebruiken en deed, als de namiddagdienst was afgeloopen, met joan en zijne zoons eene wandeling in den omtrek: terwijl hij den avond, wel niet met studeeren, doch met het lezen van de nieuw uitgekomen werken over controverse punten, ten einde bracht.
Ondanks zijn zittend leven had hij eene zeer rechte gestalte: zijn gelaat had de zoogenaamde kamerkleur verkregen en getuigde van onthouding en inspanning. Zijn neus was ver vooruitgebogen, als was dezelve bij de wording bestemd geworden tot het snuffelen in boeken en papieren. Van onder zijne zwarte kalot slipten eenige weinige lichtblonde hairen uit, terwijl zijne ooren als de vleugels van een Cherubijntje zich van het hoofd verwijderden. Zijne graauwe oogen blikten door- | |
| |
gaands
strak en afgetrokken voor zich uit; doch hunne gewone dofheid werd verlevendigd wanneer de aart van het onderhoud de deelneming van den Predikant gaande maakte, of wanneer zijn gemoed door het vernemen van iets belangrijks, zijne geliefde studiën betreffende, bijzonder was aangedaan.
Zijne huisvrouw verschilde aanmerkelijk in verstand en karakter met haren echtgenoot. Deze had haar gehuwd, omdat een Predikant in dien tijd trouwen moest, wilde hij niet voor een Roomschgezinde aangezien worden, en omdat zij een' ordentelijken stuiver bezat; doch hij had gewis eene betere keuze kunnen doen. Behalve dat zij scheel zag, dat haar gelaat met sproeten en puisten, met een' rooden neus, scherpen kin en vale kleur vercierd was, bezat zij eene inborst, niet ongelijk aan die der beminnelijke echtgenoote van den vlijtigen trommius, welke (zoo men verhaalt) het handschrift van het ontzettend werk der Concordantiën, toen het ter helft door haren man voleindigd was, op het vuur smeet, en het zoo bont maakte, dat de arme leeraar, die geduldig zijnen arbeid van nieuws af aan weder begonnen was, bij haar overlijden uitriep: ‘God zij geloofd! nu heb ik rust en kan mijn werk ten einde brengen!’ - Ook Mejuffrouw raesfelt was eene soortgelijke heks; doch haar man had minder van haren boozen aart te lijden dan eenig ander; ja zelfs had hij het zoover weten te brengen, dat hij met haar leefde als hij met de zachtzinnigste vrouw in de waereld zoude gedaan hebben. Dit geluk was het gevolg
| |
| |
zijner levenswijze. Hij zag haar nooit dan aan het middagmaal, waar hij den mond alleen opende tot bidden en eten; zijnde hij voor 't overige zoo zeer in gedachten verdiept, dat hij niets vernam van 't geen om hem gebeurde - en in bed, waar het vroege opstaan van den man en de drokke vermoeienissen, welke de vrouw zich door loopen en praten en kijven veroorzaakten, beiden alras deden inslapen. Daarenboven was, bij hun huwlijk, als eene plechtige voorwaarde door den Predikant bepaald, dat barbara nooit in de studeerkamer zoude verschijnen, noch er eenig gezag in zoude uitoefenen, 't zij in eigen persoon, 't zij door middel van meid of kinderen. Alleen de oudste dochter, kaatje, bracht 's morgens aan haren vader eene kan bier en eene snede brood met kaas voor zijn ontbijt boven; doch dit verrichtte zij met inachtneming der uiterste stilte; niet zelden vond zij des avonds, als zij het bord kwam afhalen om er het avondeten op te plaatsen, het ontbijt nog onaangeroerd staan; eens zelfs was het niet te vinden, en geen wonder! Dominé had het in gedachten met papieren en boeken in zijne schrijflade gesloten, waaruit het na verloop van ettelijke dagen weder te voorschijn kwam.
De zoons van den Predikant, althands toen zij tot die jaren gevorderd waren, waarop de onderwijzing van hunnen vader hun van dienst konde zijn, hadden, als van zelfs spreekt, hoewel op gezette uren, den toegang tot het Sanctum Sanctorum, alwaar zij in die wetenschappen onderwezen werden welke hun noodig waren te kennen om de
| |
| |
Academische lessen eenmaal te kunnen bijwonen. Koenraad en hendrik (dus waren de beide oudsten genoemd) beäntwoordden de moeite die hun vader zich gaf, met aanmerkelijke vorderingen in de oude talen zoowel als in de eerste gronden der Theologische studiën, en met vreugde herhaalde de Predikant dikwijls de woorden van den Psalmist uit Psalm negentig:
Laet over ons' kinderen schijnen uwe eere,
wanneer hij zich voorstelde, dat zij eenmaal tot steunpilaren van de Vaderlandsche Kerk zouden opgroeien en dezelve tegen de aanvallen van Paapsgezinden, Socinianen, Arrianen, Pelagianen of Arminianen zouden verdedigen.
Behalve deze twee, genoot ook joan welhaast het voorrecht om de lessen des leeraars te hooren. Viermalen 's weeks wandelde hij naar de Pastory, om er in 't Latijn, het Grieksch en de Godgeleerdheid onderwezen te worden: deze lessen duurden doorgaands drie uren achtereen en verveelden hem veelal doodelijk; dan bestond het eenig genoegen van den knaap, uit het zoldervenster (want het studeerverblijf was onder de dakpannen) de kraaien, die om den kerktoren fladderden, met het oog te volgen, of met een snoeimes zijn naam op de tafel te snijden, iets, dat raesfelt, of niet bemerkte, of door de vingeren zag. Ook gebeurde het wel, wanneer de Predikant in diepe bespiegelingen omtrent het een of ander moeielijk vraagpunt verdiept was, en tekst op tekst aanhaalde zonder het voorgestelde bevattelijker te maken, dat joan al
| |
| |
een groot uur zat te slapen, eer Dominé, die nog altijd de oogen op zijn bestoven en met geschreven aanteekeningen zwart gekrabbeld Grieksch Testament gevestigd hield, er iets van gewaar was geworden.
Een leermeester, wiens lessen den knaap beter aanstonden, en wien hij meer eer aandeed, was bouke, die voorheen den Baron als lijfknecht gediend had, en thands, met den Heer van sonheuvel bij het sluiten van het twaalfjarig bestand zijnen tijd onafgebroken op zijn kasteel doorbracht, de ambten van kamerdienaar, jager, visscher, valkenier en nog eenige andere cumuleerde. Van dezen leerde joan al spoedig de bekwaamheden, welke den toenmaligen adel kenschetsten. Weldra overtrof hij hem in al die oefeningen, waartoe lichaamskracht en behendigheid vereischt werd: hij kon lang, zonder vermoeid te worden, tegen den stroom op zwemmen, wipte de breedste sloten vaardig over, bracht zooveel hoenders van de jacht terug als men begeerde, verstond de kunst om valken en hoenders af te richten en zag met een' oogopslag aan welken kant van 't water de meeste visch te vinden zoude wezen.
Men wane echter niet, dat hij van het onderwijs des Predikants niets mededroeg: daartoe was hij te vlug van vernuft en bevatting; en ofschoon hij niet leerde, wat hij bij meerderen ijver en leerlust zich had kunnen eigen maken, zoo onthield hij ten minste zooveel van het geleerde, dat hij op zijn zeventiende jaar in het vak der letterkunde althands zoover gevorderd was als eenig
| |
| |
jonker uit den omtrek, en dat hij de godsdienststelsels genoegzaam kende, om bij de droevige scheuringen, die toen het vaderland verdeelden, gesprekken over dat onderwerp gevoerd, met belangstelling te kunnen hooren.
Van zijnen pleegvader leerde joan den wapenhandel en de wiskunst, ja zelfs de voorbereidende kundigheden tot den vestingbouw, in welke vakken van reede geheel niet onbedreven was:- ook het paardrijden zoowel in theorie als in praktijk, zoodat hij mede over den toomprang konde spreken en de lengte der stangen na het maaksel van 't gebit wist te berekenen. Hartelijk beminde hem de Baron, die geen onderscheid maakte tusschen hem en de kleine ulrica. Ook de huisgenooten van joan zoowel als de dorpsbewoners hadden hem lief: want hij was beleefd, gul en dienstvaardig jegens allen. Ja zelfs had hij, 't geen iets ongehoords scheen, de gunst der schrikkelijke Predikantsvrouw verworven, door haar nu en dan wildbraad te schenken, en eene bunsingenfamilie uitteroeien, die zich kort achter de pastory genesteld had en eenen vernielingsoorlog aan de kippen van Mejuffrouw raesfelt had verklaard.
Doch niemand was zoo sterk aan joan gehecht, als de zachtzinnige en lieftallige ulrica. Hij had zijn kleine zusje van harte lief; doch zij verafgoodde hem. Zijn karakter, hoe beminnelijk ook, was opvliegend en hooghartig, hetgeen de Baron aan het Spaansche bloed toeschreef: deed hij eens kattekwaad en was hij te trotsch om verschooning te vragen, dan sprak zij hem voor: werd
| |
| |
hij gestraft, zij leed er meer onder dan hij. Verrichtte hij iets goeds, hemelhoog werd het door haar geprezen, en zij vertelde het aan al wie er naar luisteren wilde. Nooit was zij gelukkiger dan in zijn gezelschap; nooit droevig, dan wanneer hij wat langer dan naar gewoonte was uitgebleven. In één woord, hare genegenheid te hemwaart had zoo diepe wortels gevat en was met de jaren zoo sterk aangegroeid, dat de oude geertrui niet nalaten konde, dikwijls aan te merken: ‘ja! zoo Mevrouw zaliger dat moest beleven, dat haar dochter dat Spanjoolsche kind zoo lief zoude hebben! wat zoude het mensch er wel van zeggen!’ - Het was alleen tegen bouke, dat zij op deze wijze van tijd tot tijd haar hart lucht durfde te geven; doch dan legde haar deze altijd de breede hand op den mond, zeggende: ‘stil geert! die veel kalt veel ontvalt! beter gezwegen dan van veel spreken hinder gekregen: noem dat woord van Spanjool toch nooit; want men wordt voor mondhoûen gevangen, maar voor praten gehangen!’ - ‘Ja! ja!’ zuchtte geert: ‘ik zal wel zwijgen, maar om ook de spreekwoorden te gebruiken, het einde zal de last dragen en de laatste loodjes wegen 't zwaarst.’
Eene hoofdtrek in joans karakter was, al van zijne kindschheid af, een hevige afkeer van alle onrechtvaardigheid geweest. Deze was zoo sterk, dat hij zijn' toorn of wrevel niet bedwingen konde, ook jegens menschen van meer gevorderden leeftijd, wanneer hunne handelingen hem onbillijk toeschenen. Wij zullen hiervan een voorbeeld bijbrengen, hetwelk meteen zal kunnen strekken om
| |
| |
de karakters der in dat verhaal betrokkene personen nader te ontwikkelen.
Op een' zomerschen morgen (joan was toen een twaalfjarige knaap) kwam hij van den Predikant, bij wien hij het gewone onderwijs genoten had, en wandelde langs de heining van deszelfs tuin terug. In dien tuin stond een fraaie abrikoozen-boom op stam, wiens bloozende vruchten reeds dikwijls, bij 't voorbijgaan, zijn' lust hadden opgewekt. De kinderen van raesfelt hadden met niet minder verlangen het ooft zien rijpen; doch vooral had de oudste, koenraad, er zijne zinnen op gezet, om daarvan eens recht op zijn gemak te snoepen, en hij zat, op het oogenblik dat joan den tuin langs ging, in den boom, waar hij bezig was, de rijpste vruchten van wespen te zuiveren, zoo als hij het noemde, doch eigenlijk, die voor zich zelven te bewaren. Dit bemerkende, hield joan stil en riep den snoeper toe: ‘zoo koen! als moeder op het mat komt, zal je er slecht afkomen.’ -
‘Dat heb ik ook al gezeid,’ zeide koenraads broeder hendrik, die in een' hoek des tuins zat te lezen, ‘maar hij wil het maar niet laten.’ -
‘Wel dan moet jij het hem beletten,’ hervatte joan.
‘Ja wél! om slaag te krijgen? hij is grooter en sterker dan ik.’ -
‘Hij moest ereis komen,’ zeide koenraad, spottende, terwijl hij een abrikoos in den mond stak: ‘dat zou hem geraden wezen: daar hein! dat 's voor jou:’ en hij wierp hem den steen toe.
| |
| |
Hierover verontwaardigd, sprong joan over de heining, liep op koenraad af, en greep hem bij het been. ‘Je meugt niet steelen,’ riep hij, ‘en veel minder hein uitlagchen, die veel beter is dan gij. Kom hein! help mij eens, dan zullen wij hem daar af halen.’ -
hendrik, toegeschoten zijnde, vereenigde zijne krachten met die van joan, om koenraad naar omlaag te trekken: deze begroette hen met eenige schoppen en trappen, en klemde zich zoo vast om den boom, dat, toen het aan de beide kinderen eindelijk gelukte, hem op den grond te krijgen, hij een ganschen tak met zich mede nam. Aanstonds krabbelde hij op en pakte zich weg, terwijl de beide knapen verbaasd bleven staan en den tak opnamen. Dan, op dit oogenblik was de Pastoorsche den tuin ingekomen. Spoedig zag zij wat er aan de hand was, en als eene razende heks liep zij op hendrik aan, wien zij hare vuisten voelen deed, terwijl zij joan zoowel als hem met de namen van snoepers, vernielers, dieven enz., begroette.
Huilend zocht hendrik zich te verontschuldigen en joan riep herhaalde reizen: ‘Juffrouw! je moet hein niet straffen. Hij heeft niet meêgesnoept.’ -
‘Wat! ik hem niet straffen!’ riep de vertoornde vrouw, den armen knaap des te feller slaande en knijpende: ‘en zou jij me dat beletten, jou snotneus? Ga maar naar 't kasteel, ik zal er jen vader over spreken, dat zal ik!’ -
Woedend over deze, in zijne oogen althands hoogst onrechtvaardige handelwijs, wierp joan zich tusschen moeder en zoon, zocht dezen laatsten uit
| |
| |
hare handen te scheuren en deed zijne pogingen met krabben en beten verzeld gaan; doch barbara greep hem in de halskraag, gaf hem eenen duchtigen oorvijg, en zette hem vrij onzacht de heining over op den weg; waarna zij, onder veele scheld-woorden tegen de beide knapen, hendrik met eenige schoppen in huis joeg.
Bleek van toorn bleef joan eenige minuten voor de heining staan nagelbijten; vervolgens veegde hij zich tranen der spijt van de wangen en keerde met vonkelende oogen naar het kasteel.
Het slot te Sonheuvel (want wij moeten onzen lezer bij deze gelegenheid en tot beter verstand van hetgeen later volgen zal, met de localiteiten bekend maken) was een eind wegs buiten het dorp van dien naam, niet verre van de grenzen van Gelderland gelegen. Een rijweg, die zich met den gemeenen landweg van Arnhem naar Utrecht in het dorp vereenigde, liep langs den slottuin zuid-waart af naar het veer, waar men den Rijn overstak. Het kasteel met de daarbij behoorende moeshof, pleinen, boomgaarden en wandelperken had een' omtrek van tien of twaalf morgen, welke door eene tamelijk breede sloot omringd waren. Men genaakte het van den binnenweg door twee ingangen; de eene was de hoofdpoort en bevatte de woning van den poortier: de andere was een hek met een smal bruggetje voor voetgangers bestemd, en naar de zuidzijde gelegen. Het slot zelf stond midden op het grondgebied, en was insgelijks door eene tweede gracht omringd. Een steenen brug, die naar het voorplein geleidde, vertoonde,
| |
| |
aan zijne vier hoeken de wapenen der Heeren van sonheuvel, in witten steen uitgehouwen. Het gebouw was ruim en in den tijd vrij modern, daar net door den grootvader van den tegenwoordigen Heer was gesticht. Het bevatte een fraai heerenhuis, met eene prachtige stoep, mede van wapens voorzien: voorts stallen voor paarden en honden, kleinere woningen voor den tuinman en de dienstboden en eenige schuren of bergplaatsen. Het heerenhuis had verscheidene fraaie vertrekken, vooral waren de benedenzaal, waarin de afbeeldsels der Heeren en Vrouwen van sonheuvel prijkten, en de groote zoogenaamde ridderzaal in één' goeden smaak gebouwd en wel bezienswaardig. Eene lommerrijke laan, met zware beukenboomen beplant, geleidde van de hoofdpoort naar het slot. In deze ontmoette joan, toen hij na de slechte ontmoeting, waarvan wij gesproken hebben, van de pastory terugkeerde, de kleine ulrica, die hem, met een vischnetje in de hand, vrolijk tegenhuppelde.
‘Goeden morgen, lieve joan!’ riep zij, zoo ras zij hem ontwaard had: ‘zie eens! terwijl gij bij Dominé waart, heb ik uw vischnetje afgemaasd: nu zullen de snoeken er niet meer doorheenspringen, zoo als laatst. Maar wat scheelt er aan? heb je gehuild? uwe oogen zijn zoo rood als vuur.’ -
‘Huil ik ooit, ulrica? weet je niet? toen ik laatst uit den boom sloeg, waar ik dat vogelnestje voor u krijgen zou, toen deed ik mij braaf zeer; maar ik huilde toch niet.’ -
‘Neen, lieve joan! als gij u zeer doet, huil je
| |
| |
niet: dat mogen alleen de meisjes doen; doch toen vader u laatst beknorde, omdat je het achterhek hadt opengelaten, toen huilde je wel.’ -
‘Ja! dat was ook onbillijk van vader; want het was de schuld van frans den Poortier: en als ik nu gehuild heb, is het om eene soortgelijke reden geweest;’ en hierop vertelde hij haar wat er had plaats gehad.
Ulrica troostte hem met woorden en kusjes, bracht hem in haar tuintje, achter het slot bij den moeshof gelegen, en wees hem hare bessen-boompjes. Weldra had hij, met haar spelende, de abrikozen, den armen hendrik, ja den toorn der ruwe Pastoorsche geheel vergeten.
Dan deze had onzen knaap geenszins vergeten. Na verloop van een uur kwam bouke joan roepen: de Baron moest hem noodzakelijk spreken: ‘daar zal wat voor je opzitten, jongelief!’ zeide hij: ‘ja, kijk maar zoo onnoozel niet: borgen is geen kwijtschelden, en wat men dronken doet moet men nuchteren ontgelden. De Pastoorsche staat al op je te wachten, en die is zoo mak als een bunsing wiens hol men uitdelft.’ -
Nu herinnerde zich joan de bedreiging van Mejuffrouw raesfelt, en schoorvoetende begaf hij zich naar het slot. Hij trad de voorzaal in, waar hij den Baron in deszelfs leunstoel als rechter gezeten vond, met een gerimpeld voorhoofd en strakke oogen, die weinig goeds beloofden. Midden in het vertrek stond de Predikantsvrouw, met de armen in de zijden, terwijl zij ongeduldig met het bovenlijf waggelende, op de lippen beet en
| |
| |
stijf op den grond keek als iemand, die van den uitslag eener zaak onzeker, zich niet op zijn gemak bevindt. Aan de deur gekomen, bevond zich joan niet minder dan zij, met de houding verlegen, die hij aan moest nemen. Hij meende, dat het zaak was, zich zeer opgeruimd en luchthartig te veinzen: hij huppelde dus naar binnen, terwijl hij zich de vuisten tegen elkander wreef en zijnen vader aanzag met een gelaat, waarop wezenlijke angst en voorgewende vrolijkheid kamp voerden.
‘Wees maar zoo dartel niet, sinjeur!’ zeide de Baron: ‘het kon wel eens slecht met u afloopen: nu, kijk maar niet naar den zolder: zie mij in de oogen: de Juffer klaagt over u: zij zegt dat gij haar gebeten en gekrabt hebt: (hier stroopte de Pastoorsche hare mouwen op ter bevestiging van dit punt der beschuldiging) en dat gij hare vruchten snoept en hare eigene kinderen tegen haar opruit. Fraaie zaken! En wat hebt ge nu daartegen in te brengen?’ -
Op het hooren dezer aantijgingen voelde joan dat zijne drift wederkeerde. Zij liegt het allemaal, vader!’ antwoordde hij: ‘behalve van het bijten en krabben; maar dat was omdat zij hein sloeg.’ -
‘Wel heb je van jen leven! Mag ik mijn eigen kinderen niet slaan als ik verkies en zal zoo'n snotjongen mij dat beletten?’ -
‘Een snotjongen ben ik niet, lelijke feeks!’ riep joan, huilende en met de voeten stampende.
‘Nu hoort UEd. het zelve, hoe hij mij behandelt.’ -
‘Joan!’ zeide van reede op een' gestrengen
| |
| |
toon: ‘wilt gij op staande voet de Juffrouw om vergeving vragen?’ -
‘Neen, vader! want ik heb gelijk en zij ongelijk.’ -
‘Niet,’ riep de Baron, hem in drift aangrijpende en voor barbara op de knieën werpende: ‘vraag terstond om verschooning, of ik zal er op ranselen, dat...’ - Joan wentelde zich op den grond om en om, al roepende, dat hij het niet deed.
‘Hei! bouke!’ riep de Baron: ‘breng mij den hondenzweep eens hier... of neen! neem den knaap op en sluit hem in den toren op water en brood: daar kan hij blijven tot dat hij zijne stijfhoofdigheid aflegt.’ -
‘Maar Mijnheer!’ zeide bouke: ‘UEd. weet, dat op den toren...’ -
‘Doe wat ik u zeg?’ herhaalde de Baron, zonder naar iets te luisteren. Bouke nam den knaap op, zonder dat deze eenige beweging maakte.
‘Hoe is 't stijfkop?’ vervolgde de Baron: ‘zult gij om vergeving bidden? - Niet? - Welnu bouke, breng hem dan maar weg, waar ik gezegd heb.’ -
Zonder te kikken liet joan zich naar boven brengen en in een kamertje sluiten, 't welk zich onder het torentje bevond dat uit het dak oprees. Eerst toen hij alleen was gelaten, wierp hij zich met het gezicht plat op den vloer en snikte luid.
Een uur daarna keerde bouke terug met eene kom water en een stuk brood. Joan lag nog in dezelfde houding.
‘Jonker! jonker joan! - Slaap je?’ - geen
| |
| |
antwoord. - ‘Jonker, je vader laat vragen of je gehoorzamen zult.’ - Geen antwoord. - ‘Het spijt me van u, jonker! denk toch. dat het plicht is, je vader te gehoorzamen. Wacht niet, tot het te laat is: 't beste berouw is het vroegste: narouw is wijvenrouw. Wil je niet? nu, dan moet je hier de nacht doorbrengen. Nog geen antwoord? - Ja, als 't kalf verdronken is, zal je de put dempen. Zie mij zulk een' stijfkop eens aan...’ - en hij vertrok.
De krachten van joan waren thands uitgeput: zonder aan de hem gebrachte spijzen geraakt te hebben, viel hij in diepen slaap: tegen den avond wekte hem de honger, en hij was bezig zijn eenvoudig maal te nuttigen, toen de deur, die slechts van buiten met eenen grendel gesloten was, zachtjens openging, en ulrica binnentrad.
Weenende kwam zij naar hem toe, zette zich naast hem op den grond, sloeg het poezelige armpje om zijnen hals en kuste hem op het voorhoofd. Beschaamd en wrevelig stootte haar joan van zich af.
‘Foei, joan! heb ik dat aan u verdiend? - Zie eens, wat ik u heb meêgebracht; maar zeg het vooral aan niemand; want dan zoû ik knorren krijgen, schoon het mijn eigen eten is en ik er dus meê doen mag wat ik wil.’ -
Al sprekende haalde zij een hengselmandje van onder haar voorschootje en bood hem haren voorraad aan, bestaande uit een patrijzenboutje, eenige trossen bessen en gedroogde confituren.
Snikkende viel joan het lieve kind om den hals
| |
| |
en verborg toen zijn hoofd in haren schoot. In deze gestalte bleven zij eenige oogenblikken zitten.
Kom joan!’ zeide eindelijk ulrica, hem met schroomvalligheid aanziende: ‘je moest de juffrouw maar om vergeving vragen.’ -
Joan zweeg en schudde het hoofd.
‘Och lieve joan! doe het toch: anders wordt vader zeker nooit weder goed op u. - Och het is hier zoo akelig om 's nachts te blijven. Hier vliegen zeker vleêrmuizen en uilen. Och joan! doe het toch om mijnentwille: dat kan je mij toch niet weigeren; ik zal je zoo lief hebben als je het doet.’ -
‘Neen!’ zeide joan: ‘ik kan het niet, ik mag het niet doen: het is een heks van een wijf: dien armen hein zoo te slaan. Als het koen nog geweest ware, dan...’ -
‘Och spreek zoo niet joan! hein zal toch wel wat verdiend hebben, anders...’ -
Hier stoof de knaap driftig op: ‘hein wat verdiend? niets had de arme jongen gedaan, zoo min als gij of ik. Hoor maar eens hoe het gebeurd is. Ik ging...’ -
‘Ik geloof u wel, lieve joan! je hebt het mij van morgen al verteld; maar je had je er niet meê moeten bemoeien: dat was altijd verkeerd van u.’
‘Wat! moest ik als een lafbek zijn blijven staan, kijken, hoe kwalijk zij haar kind behandelde? neen! al moest ik er een jaar voor zitten op water en brood, en ik zag het haar weer doen, ik zoude even zoo handelen als ik gedaan heb.’ -
Deze belijdenis legde joan af met de armen over elkaêr geslagen, de tanden stijf gesloten, de on- | |
| |
derlip
opgetrokken en met het hoofd knikkende. Hij meende gewis, daardoor aan ulrica een gedeelte van zijne standvastigheid of liever hardnekkigheid mede te deelen; doch de uitwerking was geheel anders dan hij zich had voorgesteld. Toen het goedhartige meisje hem zoo vast besloten zag, op den verkeerden weg, dien hij had ingeslagen, voort te gaan, werd zij bleek als een doek, vouwde de handen stijf tegen hare borst, zag hem een' geruimen tijd met wilde oogen aan, en viel toen eensklaps onmachtig naast hem neder.
Dikwijls is de mensch, op het oogenblik dat hij zich het sterkst bestand waant tegen alle aanvechting, het naast aan het oogenblik van toegevenheid en zwakheid: dit althands was het geval bij joan: zooras hij ulrica door zijne schuld in dien toestand gebracht zag, wierp hij zich bij haar neder, klemde haar in de armen en bedekte haar bleek gelaat met kussen. ‘Ulrica!’ riep hij: ‘lieve ulrica! huil toch niet: lieve beste zusje! ik zal alles doen wat je wilt: och! kom toch bij uzelve.’ - Dan zijn roepen was vergeefs en het meisje bleef stokstijf in zijn' arm liggen. Vreeslijk kwam hem nu de gedachte voor den geest: ‘zij leeft niet meer! ik ben de oorzaak van haren dood. - Ulrica!’ gilde hij angstig uit: lieve beste ulrica! help! help! ik heb haar gedood! Komt er dan geen mensch! bouke! geert! help! help!’ -
Op dit oogenblik ging de muur open en er trad iemand in het vertrek, wiens onverwachte verschijning de ontsteltenis van den beangsten knaap niet weinig vermeerderde.
|
|