| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Godlof! het is mijn Heer! ik heb zijn stem gehoort.
Vondel Gijsbrecht van Aemstel.
Het zal mijnen Lezers en vooral mijner Lezeressen waarschijnlijk niet dan aangenaam zijn, dat ik, bij het begin van dit achtste Hoofdstuk, van krijgsveld, legerplaatsen en wapenfeiten voor goed afscheid neme, om hun een meer bevallig, meer huisselijk tooneel te schilderen en hen niet alleen in de kleine woning, welke de Heer van reede binnen Amsterdam bezat, maar zelfs binnen de kraamkamer der edele vrouw te geleiden, welke met haren zuigeling op den schoot in 't gezelschap van den Predikant raesfelt en van hare Baker, de terugkomst verbeidde van haren beminden echtgenoot. Deze had, nu de legers de winterkwartieren betrokken, verlof ontfangen om de wintermaanden in den schoot zijns huisgezins door te brengen en zijne wederhelft op zijne aanstaande terugkomst voorbereid.
Mevrouw van sonheuvel was eene kleine, tengere blonde, met zachte blaauwe oogen en regelmatige gelaatstrekken, die in vroegeren leeftijd, toen zij
| |
| |
nog met den blos der schoonheid overtogen waren, menigen edelen aanbidder bekoord hadden. Doch sedert haren echt met den Baron van reede, of liever sedert de weigering van haren vader om dat huwelijk met zijne goedkeuring te bekrachtigen, had eene diepe smart aan haar fijngevoelend hart geknaagd en hare levenskrachten langzamerhand aangetast. Eene teeringachtige ongesteldheid sloopte haar zwak en aandoenlijk lichaamsgestel: de rozen der wangen verbleekten: de hoogzwellende boezem vermagerde en de eens zoo bevallige schoone was niet meer dan eene schaduw van wat zij eenmaal geweest was. Op raad van zijnen geneesheer, die de fijne lucht, welke men op het kasteel van Sonheuvel, hetwelk de Barones betrok, inademde, voor haar gestel nadeelig schatte, had van reede besloten zich met der woon binnen Amsterdam te vestigen en aldaar eene kleine woning te betrekken, die van ouds aan zijn geslacht behoorde. Die verhuizing scheen echter weinig of geenen invloed ten goede op de gezondheid zijner beminde gade uit te oefenen, terwijl daarentegen de plotselinge dood van haar eenig zoontje, die aan hevige stuipen overleed, haar eenen nieuwen, hoogst nadeeligen schok had toegebracht. Het was niet dan door de uiterste zorgen aan te wenden, en door zich van alles wat eenigzins schaden kon te onthouden, dat zij zoo gelukkig was geweest de uitzichten te zien vervullen, welke eene tweede zwangerschap haar had aangeboden: schoon pijnlijk en ziekelijk, had zij echter dien tijd doorgestaan en was vrij voorspoedig van een wel tenger en
| |
| |
klein, doch gezond meisje verlost geworden, aan 't welk zij nu hare moedertederheid toe mocht wijden, en dat haar bij wijlen de diepe smart vergeten deed, die hare ziel had ingenomen.
Zij was dan, op eenen avond van de maand December bij het helder lichtend turvenvuur, in eene lage, wel met kussens gedekte en met fluweel gevoerde leunstoel gezeten: tusschen haar en den haard was de thands in onbruik geraakte bakermat, omringd van de benoodigde korfjens en rekken, waarin de onmisbaarste kleedingstukken van het kleine poppetje net gevouwen lagen of waarop die hingen te droogen. De Baker zelve, eene vrouw van zekere jaren, die sedert zij als min bij de kleine maria van sonheuvel gekomen was, haar nimmer verlaten had, en dus langzamerhand eene vrij groote mate van invloed in het huisbestier bekomen had, zat echter thands niet op haren nederigen throon bij den haard; zij had het kind aan Mevrouw gegeven, liet de pap door het daartoe bestemde zeefje gaan, hield een wakend oog over het kokend kandeeltje, en vond nog tijd genoeg tusschenbeide om voor den Predikant eene kan ouden Rijnwijn en een fraaien roemer neder te zetten.
Den Predikant raesfelt zullen wij uit het vervolg dezer geschiedenis nader kennen leeren: het zij ons, met besparing van verdere uitweidingen over 's mans begaafdheden en karakter, alleen vergund hier aan te merken, dat hij sedert kort op het dorp Sonheuvel beroepen zijnde van Ransdorp, waar hij tot dien tijd gestaan had, op zijne
| |
| |
reize door Amsterdam, zijner nieuwe Vrouwe een beleefdheidsbezoek was komen geven.
‘Ik hoop,’ zeide Mevrouw tegen den Predikant, terwijl deze met een zilveren staafje het klontje suiker verbrijzelde dat in den hollen voet des roemers lag, dat mijne gezondheid genoeg in beterschap zal toenemen, om mij te vergunnen een gedeelte van den zomertijd te Sonheuvel door te brengen. Dan zult gij, Dominé! ook nadere kennis maken met mijn' man. Ik ben benieuwd te weten hoe hij u bevallen zal. Gij begrijpt, hij is geen geleerde, maar een krijgsman; echter is hij zijn gezelschap dubbel waardig.’ -
‘Ik ben onderricht, Mevrouw!’ antwoordde raesfelt, ‘dat de Baron van sonheuvel een ijverig voorstander is van onze dierbare Hervormde Geloofsbelijdenis: dat hij geen geleerde is, vermindert zijne waardij geenszins in mijne oogen. Wie zoude ons dierbare Vaderland en deszelfs Kerk beschermen, indien wij geen ander wapen voerden, dan de pen: wel is waar, Psalm 33 zegt, naar de berijming Datheni:
Krijgsknechten met hoopen
Maar het spreekt van zelfs, dat, daar de Heere voor ons, voor het Hollandsch Israël strijdt, deze regels alleen op de Spanjaarden moeten toegepast
| |
| |
worden, gelijk zulks ook bewezen is geworden door de vernietiging van hunne onverwinnelijke Armada of vloot; doch, met dat al, gelijk ik ging aanmerken, ben ik onderricht, dat de Heer Baron de controverse onder zijne geliefkoosde uitspanningen telt. Ik twijfel dus niet, of wij zullen over deze en geene punten nu en dan, bij nadere bekendheid, belangrijke gesprekken mogen voeren.’
‘Zeker,’ hernam Mevrouw, ‘voor eenen soldaat houdt hij veel van een ernstig gesprek: als men hem vergelijkt bij zoovele oorlogslieden, die niets van de Schrift weten, en nooit om hunne zaligheid denken, dan steekt hij gunstig bij hen af.’ -
‘Ja!’ voegde de Baker er bij, om het gezegde te bevestigen: ‘zijne Edelheid is een goed Theologant en kent de Schrift op zijn duimpje en alles wat daartoe betrekking heeft. Heugt het UEd. nog, hoe spoedig hij, toen hij nog een kleine jongen was, dat vaersje van buiten wist, dat ik hem leerde, en waarin al de Boeken van het Oude en Nieuwe Testament naar rang vermeld worden, en hoe hij het altijd opzei in bed, als hij den slaap niet kon vatten?’ -
‘Ook heeft hij veel smaak in de Psalmen,’ hernam Mevrouw, ‘en kent er vele van buiten, zoowel volgens de berijming van wijlen den Heer van Sinte aldegonde, als volgens die van datheen.’ -
‘Heeft hij smaak in de Psalmen?’ vroeg de Predikant met blijdschap: ‘o dan zullen wij het bijzonder goed samen vinden, als zijnde deze ook
| |
| |
mijne geliefkoosde studie. Ik hoop Zijn Ed. dan mijn werk voor te lezen over den honderd zeven en veertigsten Psalm, waarin ik wederlegge de dwalingen ingelhoffi, die hem esdrae, en colsonni, die hem den asaph toeschrijft, (zijnde de eerste een Saksische, en de tweede een Schotsche uitlegger) en zonneklaar bewijze, dat hij door niemand anders kan vervaardigd zijn dan door salomonem. Een bondig stuk! driehonderd bladzijden folio.’ -
‘Heden Dominé!’ zeide de Baker, terwijl zij verbaasd het hoofd ophief en met den paplepel in de hand als het beeld der verwondering staan bleef: ‘ik dacht, dat de Psalmen alle davidis waren, zoo als er voorstaat.’ -
‘Stil Baker!’ zeide Mevrouw: ‘zijn Wel-Eerwaarde zal het immers beter weten dan gij.’ -
‘Ja! dat is wel mogelijk, dat Dominé zich beter op de uitlegkunde verstaat; doch ik houd mij aan den text: wat helpt het mij, of ik al hoor wat er zou kunnen of moeten staan? ik vraag wat er staat. Het is de Booze, die al die uitleggingen en verdrajingen van de Schrifture heeft uitgevonden. Mijn Dominé was de oude rammelbonzium, die heeft calvino nog als zijn broêrtje gekend en is voor den geloove verbrand in 't jaar van gratie 65.. of.. laat eens zien!.. 't kan ook wel in 68 geweest zijn... Neen toch; want het was net in dien kouden winter.. ei wanneer was het ook weêr?.. Ja.. Mevrouw!.. het zoude den ouden Heer Baron nog wel heugen; maar...’ -
‘Baker!’ zeide Mevrouw met een' treurigen
| |
| |
blik: ‘denk waar gij spreekt en wat gij zegt!’ -
‘Maar Baker!’ zeide raesfelt: ‘hebt gij dan niet gelezen, dat de letter doodt, maar dat de geest levendig maakt?’ -
Juist Dominé! en daarom moeten wij niet over den dooden letter twisten; want wat zegt de Schrift: zalig zijn de armen van geeste...’ -
‘Zwijg geertrui!’ zeide Mevrouw op een' gebiedenden toon, ‘en breng mij de kandeel. Zoo gij met Dominé wilt hakketeeren, zal ik u altijd uit de kamer sturen, als Zijn Wel-Eerwaarde ons bezoeken komt.’ -
‘Wacht u daarvoor Mevrouw!’ hervatte de Predikant: ‘zij heeft eenen ijver voor de goede zaak, ofschoon niet met verstand, en UEd. moet haar aan de onderwijzinge, die uit de waarheid is, geenszins onttrekken. Het zal mij altijd aangenaam en goed zijn, dergelijke gesprekken met haar te voeren, schoon ik hope, dat zij niet de versenen tegen de prikkelen slaan zal, noch zich tegen de leeringe hares leeraars verzetten.’ -
‘Leeraar! hm! hm!’ mompelde de oude geertrui met al den kwaden luim eener bedorven dienstbode, zonder acht te geven op de ontevredenheid van hare meesteres. ‘Wist men van leeraars in de dagen van den vroomen rammelbonzio! Leeraars! zoo noemt de Schrift de Pharizëen!’ -
‘Om weder op den Heer Baron te komen,’ zeide de Predikant, die de aanmerkingen van de verstoorde geertrui niet hoorde, of althands veinsde die niet te hooren: ‘het moet wel bedroevend
| |
| |
zijn voor UEd. hem zoo lang te moeten missen; doch tevens troostrijk, dat Z. Ed. in den verleidingsvollen krijgsmansstand met zulke oprechte vroomheid en godvruchtigheid is toegerecht, zoodat hij niet alleen de wapenrusting, die het vleesch bedekt, heeft aangegord, maar ook die, welke den Christen strijder voegt, en de ziel tegen de listen des ronddwalenden Satans beschermt.’ -
‘Gewis, Dominé!’ antwoordde Mevrouw: ‘mijn echtgenoot mag in dit opzicht tot een voorbeeld strekken aan alle krijgslieden. Ja, dachten allen als hij, dan zoude de hand des Heeren ijveriger zijn voor ons land. Altijd is hij even trouw en kuisch, en hoelang hij van mij verwijderd zij, geene vreemde vrouw zal hij aanzien.’ -
‘Ja! die vreemde vrouwen!’ zuchtte raesfelt: ‘wel zegt salomo: “al wie tot haar ingaan, zullen niet wederkomen.”’ -
Op dit oogenblik hoorde men een verward gedruis op de straat, door een luid geklop aan de voordeur gevolgd: en weldra liet zich de stem van den Heer des huizes kennelijk onderscheiden.
‘God lof!’ riep Mevrouw: ‘daar is mijn man! Baker! neem even het kind! Ik moet hem spoedig te gemoet gaan!’ Dit zeggende, rees zij haastig op en wilde de kamer uitsnellen; doch halverwege verlieten haar hare krachten, en zij moest zich aan de Baker vasthouden, die haar weder naar hare zitplaats terugvoerde.
‘Wel engel!’ zeide Baker: ‘waar waren je gedachten? pas een maand oud kraams en dan in die tochtige gang loopen! Heden neen, dat niet
| |
| |
lieve kind! Daar zoû Mijnheer wat aan hebben, aan eene verkoude vrouw.’ -
‘Nu is het als in Psalm negentien,’ riep de Predikant:
‘Daar uyt reyst hy seer claer
en wat er verder volgt; schoon de vergelijking niet volkomen juist zij; want de Heer Baron komt niet uit maar in zijne slaapzale.’ -
Terwijl hij deze aanmerking maakte, was van reede binnengetreden. Met aandoening en blijdschap omhelsde hij zijne vrouw, die hem hare zuigeling aanbood. Verrukt op het gezicht van het bevallige kind, nam hij het uit de armen der moeder op, zette zich in den stoel die Baker hem had aangeschoven, wipte het kind over zijne knieën, tot groote angst der Baker, op en neder, en tikte het op de zachte wangetjes met de breede handschoen, waarmede hij nu en dan de tranen wegwreef, die hem langs den knevel dropen. Met zalig genot zag zijne gade hem aan, terwijl de oude geertrui, die hem het wichtje slecht vertrouwde, bezorgd naast de stoel stond en zich gedurig voorwaart boog en de handen uitstak, als hield zij zich gereed, het meisje op te vangen, wanneer hij het mocht laten glippen. Nadat dit zwijgend tooneel eenige oogenblikken geduurd had, werd hij den Predikant gewaar, die aan de overzijde der tafel stond te buigen als een knipmes.
‘Wie is die zwartrok?’ vroeg hij zachtjens aan zijne vrouw.
‘St! hendrik! dat is de eerwaarde Predikant
| |
| |
raesfeldius, die in uwe afwezenheid te Sonheuvel beroepen is.’ -
‘Ei! zoo? Uw dienaar Dominé! men heeft mij zooveel goeds geschreven van uwe bekwaamheid en vroomheid, dat ik onnoodig geoordeeld heb u in persoon te komen hooren aleer wij u bij ons beriepen. Ik verlang zeer nadere kennis met u te maken.’ -
‘De Heere moge u segenen met allerley goet, gelijk Psalm hondert vier en dertig het heeft, naar de berijming Datheni. Ik wensch mij geluk en verblijd mij over UEds. terugkomste gelijk paulus hem verblijdde over de wederkomste titi, als er geschreven staat II Corinthen VII, en wederom in 't zelfde kapittel: wij zijn vertroost over uwe vertroostinge. Ik dank den Heere, dat hij mij heeft waardig geoordeeld in uwe woonstede het Euangelium te verkondigen, en een medearbeider in zijnen wijngaard te worden van UEd., die zoo ijverig de dingen bedenkt, die des koninkrijks zijn. Wel moge ik met den Psalmist uitroepen, wat hij in den honderd twee en twintigsten Psalm zingt:
Binnen uw mueren woonen sal
Liefde, vrede met eenigheyt;
De huysen en paleysen breydt
Sijn vol van Godts zegeningh al.
‘Amen!’ zeide van reede, den hoed afnemende. ‘Nu, ik hoop dat wij van dezen zomer nadere kennis zullen maken... Maar zeg eens liefste! gij hebt ons kind laten doopen, niet waar?’ -
‘Gewis, mijn schat! Het is maria gedoopt: dat was immers de afspraak.’ -
| |
| |
‘Ja! dat weet ik wel; doch het moet nog een' naam hebben. Ulrica moet het heeten. Ulrica maria zoo gij wilt.’ -
‘Ulrica? - maar allerliefste! er is niemand in de geheele familie die zoo heet! Ulrica! wat is dat voor een rare naam?’ -
‘Raar zooveel gij wilt; doch ik ben er zeer op gesteld. Ik zal u nader wel eens zeggen waarom;.. doch, daarvan gesproken, ik breng u een klein geschenk mede. - Heidaar! bouke! geert! roep bouke eens!... doch wacht geert! steek eerst die twee kroonen in uwe tasch en dat stuk kant, dat ik u voor een welkom t' huis heb medegebracht.’ -
‘Duizendmaal dank, Uwe Edelheid! God zegene UEd.,’ zeide Baker, ‘en doe UEd. en Mevrouw veel vreugde aan de lieve kleine beleven... een fraaie kant voorwaar.. echt Brusselsch werk.. UEd. heeft het immers bij geene plundering gewonnen?’ -
‘Neen geert: het is eerlijk van mijne penningen betaald; doch kom! haal bouke hier!... doch daar bedenk ik iets: blijf nog even. Wanneer denkt U Eerwaarde naar Sonheuvel te verkassen, Dominé?’ -
‘In de volgende week gaat een wagen van hier,’ zeide de Predikant, die ons derwaart zal voeren.
‘Welnu! Dominé! Dan zal het mij aangenaam zijn U Eerwaarde morgen op het middagmaal bij mij te zien met de Juffer. U Eerwaarde is immers getrouwd, niet waar? Alle Dominees zijn getrouwd.’ -
| |
| |
‘Ik zal, wat mij betreft, gaarne UEds. vriendelijk aanbod aannemen,’ antwoordde raesfelt; ‘doch ik verzoek UEd. mijne Huisvrouw te verschoonen, aangezien zij voor de kinderen moet zorgen, die...’ -
‘Wel! dat moet geene hindernis te weeg brengen. Breng de gansche poppenkraam dan maar mede. Hoe meer zielen, hoe meer vreugd, zoude bouke zeggen; doch met uw verlof, ik heb thands met mijne vrouw iets gewichtigs af te handelen... dus, tot morgen! - U Eerwaarde neemt het immers niet kwalijk.’ - Dit zeide van reede, den Predikant vriendelijk en met gulheid de hand schuddende.
‘Zeer natuurlijk,’ zeide raesfelt: ‘ik groet UEd. vriendelijk in den Heere!’ -
De Predikant vertrok. Kort daarna verscheen bouke.
‘Wat is er van UEds. dienst? Hoe vaart Mevrouw en de kleine! De Heere beware ons, wat een schoon kindje: net Mevrouw! ja wel mag men zeggen: zoo de hen zoo de ven en de exter kan het hippelen niet laten!’ -
‘Bouke!’ zeide de Baron: ‘haal den kleinen boven.’ -
‘Dat zal bezwaarlijk gaan mijnheer! die heeft UEds. helm beet gekregen en wil hem volstrekt niet laten varen: ja, 't wil al muizen, wat van katten komt.’ -
‘Doe zoo als ik u zeg!’ hernam van reede. Bouke vertrok.
‘Maar van welken kleinen spreekt ge toch, hendrik,’ vroeg Mevrouw.
| |
| |
‘Kijk maar zoo verheerd niet: dat zal zich wel ophelderen: daar komt bouke al met hem aan. Bij mijn' degen! een schoone jongen, al is het een Spanjool!’ -
bouke kwam binnen met een knaapje van ongeveer twee jaren op den arm, dat luid schreeuwde en tegenspartelde.
‘Hier is hij Mijnheer; doch hij blaert als een kalf omdat ik hem den helm heb afgenomen: 't was tijd, hij scheurde de veders aan stukken.’ -
‘Bewaar ons, hendrik!’ zeide Mevrouw: ‘wat is dat voor een kind? Ik wil niet hopen... zoo even nog heb ik bij Dominé uwe vroomheid geprezen.’ -
‘Kom! kom! gekheid, wijfjelief! Is het geen mooi kind? Kijk eens, wat schoonder blonde krullen!... en die schelmsche zwarte kijkers, die hij zeker van zijn' vader heeft.. Kom jongen! huil niet: hier is lekkers!’ -
‘Niet lekkers! naar beneden!’ riep het kind.
‘Maar vertel mij dan toch,’ herhaalde Mevrouw, ‘wien dat schaap toebehoort.’ -
‘Wien?.. Aan niemand, of liever, aan dengenen die zich zijner erbarmen zal. Luister! In de vorige maand heb ik een konvooi opgelicht, dat van Gelder naar mendoza gestuurd werd. De kommandeerende officier van het geleide werd gruwzaam door mijn volk omgebracht, uit wraak voor den moord, aan mijnen vriend falckestein gepleegd. Ik had dit moeten voorzien en beletten; doch wat was er aan te doen? het feit was gepleegd. - Nu was er bij het lijk eene vreemde
| |
| |
vrouw met twee kinderen, en een fraaie jachthond... Niet waar bouke! een kostelijk schoon dier? Ik heb hem in 't voorbijgaan op Sonheuvel gelaten. Nu, die vrouw moet al een rare mamsel geweest zijn, althands zoo bouke vertelt. Kort en goed, zij liep met het eene kind weg, en liet mij met dezen schreeuwert zitten, die een zoontje van den vermoorden overste is. Hoewel ik weinig lust had om mij met dit Spaansch gewrochtje te belasten, zoo nam ik het echter mede, half uit medelijden, en half omdat zijn vader, eer hij stierf, het mij had aanbevolen en ik toch door de zorg voor het kind het een weinig goed dacht te maken, dat ik voor den vader zoo slecht gezorgd had. Ik schreef, bij mijne terugkomst in 't leger, aan Don louis de velasco, die een eigen broeder is van den overledene, hoe het schaap in mijne handen geraakt was, en vroeg, hoe ik het hem best zoude oversturen: en wat denk je, dat mij die Spanjool ten antwoord gaf? - Dat zijn broeder nooit getrouwd geweest was, en dat hij geen lust had om zich met de basterts, die hij bij zijn leven gehad mocht hebben, te bemoeien: dat ik het buit had gemaakt, en er nu zelf voor zorgen kon. - Wat zou ik doen? Ik bewaarde het arme wicht: en thands vraag ik u op uwe beurt, schatlief! wat zullen wij doen met het lieve schaap?’ -
‘Wij zullen het bij ons houden, hendrik!’ zeide Mevrouw, het kind op het voorhoofd kussende: ‘wij zullen het als ons eigen kind behandelen, tot de moeder zich aanmeldt, of de bloedverwanten zich zijner aantrekken. Wie weet,
| |
| |
hendrik! of God het ons niet gezonden heeft om de plaats te vervullen van het lieve engeltje, dat wij verloren hebben.’ -
‘Hm! hm! zoo gaauw niet!’ zeide van reede: ‘zoo zijt gij vrouwen altijd! van 't eene uiterste in 't andere. Straks schriktet ge er van, toen ik het binnenbracht, en nu wilt ge het kind als zoon aannemen! - Doch mijnentwege! Ik zal er intusschen nog eens over schrijven aan den Spaanschen Grootmeester, hoe weinig trek ik er toe gevoele. Zie eens! de knaap schijnt zich met de familie bekend te willen maken: hij poogt al kusjens aan zijn kleine zusje te geven.’ -
‘Een lief kind waarlijk,’ zeide de Barones: ‘niet waar lieve jongen! gij zult veel van mij houden en mij wel willen moeder noemen.’ -
‘Moeder!’ zeide de knaap, haar scherp in 't gezicht ziende: ‘Moeder weg!’ -
‘Arm kind!’ hernam de brave vrouw, het kind aan haar hart drukkende: ‘gij zult in mij haar wederom vinden, die gij verloren hebt;.. indien gij mij maar ook niet verliest!’ voegde zij er zuchtende bij.
‘Foei lieve engel!’ zeide de Baron, haar kussende: ‘welke treurige gedachten! zoo iets moogt gij niet zeggen.’ -
‘Maar toch wel denken,’ hernam zij. ‘Het zal niet lang meer met mij duren, hendrik! ik word alle dagen zwakker.’ En tot bevestiging van dit gezegde zette zij den kleinen neder, en gaf hem over aan de zorg van geertrui, die de zuigeling
| |
| |
intusschen in de wieg had gelegd. Smakelijk nuttigde het knaapje eene boteram, en liet zich vervolgens door geertrui naar een bedje brengen, hetwelk voor het overleden zoontje des Barons gediend had en nu voor zijn' voedsterling in gereedheid gemaakt werd.
‘Ik hoop u dezen zomer buiten te brengen,’ zeide inmiddels de Baron tegen zijne vrouw: ‘die benaauwde stad deugt u niets. Dat geleuter van de Doctors beduidt geen zier. De frissche buitenlucht zal u goed doen, dat beloof ik u.’ -
Treurig schudde de Barones het hoofd. ‘Ik wil u niet bedroeven, hendrik!’ zeide zij; ‘doch het is zoo als ik zeg. Mocht ik slechts met mijnen Vader verzoend zijn voor mijnen dood, dan zoude ik meer gerust het hoofd nederleggen, hoe hard het mij valle van u te scheiden. Dan, Gods wille geschiede!’ -
Deze troost mocht de ongelukkige lijderes niet bekomen. Hartzeer deed haar, ongeveer twee maanden na de terugkomst van den Baron, ten grave gaan, betreurd door allen, die hare beminnelijke hoedanigheden gekend hadden, maar vooral door haren echtgenoot. Deze haastte zich, het huishouden op te breken, Amsterdam, dat hem niets dan smartelijke herinneringen gaf, te verlaten en zich op zijn kasteel van Sonheuvel te vestigen, gedurende den tijd, dien hij niet in het leger doorbracht.
Inmiddels had hij zich met vaderliefde gehecht aan den kleinen vondeling, wien hij den naam
| |
| |
van joan had gegeven. Vruchteloos waren alle zijne nasporingen geweest: onbeantwoord waren zijne nadere brieven aan velasco gebleven. Hij besloot eindelijk het kind als het zijne op te voeden en bij voorraad zelfs voor het zijne te laten doorgaan; terwijl hij, voor zijn vertrek uit Amsterdam, aan bouke en geertrui plechtig liet zweeren, dat zij aan niemand de ware toedracht der zaak zouden bekend maken. ‘Het kind moet, mag nooit weten,’ dacht hij, ‘dat ik zijnen vader heb laten vermoorden, anders zoude het mij eens vloeken in de plaats van mij te zegenen. Komt het eens tot rijper jaren, dan zullen wij zien, wat wij er van maken kunnen.’ -
Eenigen tijd na zijne aankomst op Sonheuvel, vernam de Baron van eenen reizenden koopman in honden, dat dit fraaie dier, hetwelk hij bij velasco gevonden had, door hem een paar jaren te voren aan den Grave van falckestein was verkocht geweest. De Baron begreep terstond, dat velasco zich hetzelve, tijdens de plondering van Bruck, had toegeëigend, en daar het hem eene aangename gedachte was, de Gravin Douairière in het bezit te herstellen van iets, dat haren gemaal had toebehoord, zoo haastte hij zich haar, die nu in 's Hage haar verblijf had gevestigd, een' beleefden brief te schrijven, waarbij hij haar kennis gaf van zijne ontdekking en haar verzocht hem te melden, wanneer zij den hond zoude ontfangen. Tot zijne groote verwondering ontfing hij in antwoord den volgenden brief, in 't Duitsch geschreven:
| |
| |
Heer Baron!
UEds. geëerde Missive is bij groot geluk niet in handen van Mevrouw de Douairière van falckestein, maar in de mijne gekomen. Het zoude mij leed doen, indien Haar Genades gestel, hetwelk door zoovele en zoo zware rampen reeds sterk geleden heeft, eenen nieuwen schok ontfing door de treurige herinneringen, welke het ontfangen van het geschenk, dat UEd. voornemens was, Hare Genade te doen, bij Hare Genade zoude verwekken. Ik heb de eer UEd. bij dezen kennis te geven, dat het mijn voornemen is, met Hare Genade, dadelijk na het einde van haren rouwtijd eene wettige verbindtenis aan te knoopen (waarop God zijn' zegen geve.) Ik twijfel niet, of UEd. zal wel eenig deel willen nemen in mijne rechtmatige vreugde over dat blijde vooruitzicht. - Intusschen verzoek ik UEd. Mevrouw de Douairière over het bewuste onderwerp niet meer te schrijven, daar UEd. zelf de noodzakelijkheid zal inzien van haar alle dergelijke treurige aandoeningen, opgewekt door het herdenken aan vervlogen genoegens, te sparen.
Ik heb intusschen de eer mij nederig in UEds. vriendschap aan te bevelen, en UEd. te verzekeren, dat ik onveranderlijk ben
Heer Baron!
UEds. toegenegen Vriend en Dienstwillige Dienaar
lodewijk gunther van nassau.
| |
| |
‘Die vrouwen! die vrouwen!’ riep van reede stampvoetend uit, nadat hij den brief tweemalen met verbazing gelezen had: ‘kan men zich zoo iets voorstellen? Naauwlijks is de asch van haren man koud.. (en welk een man was hij, dien zij verloor!).. of zij gaat met een' anderen in 't huwelijksbootje!... Haar over 't bewuste onderwerp meer te schrijven!... Neen waarachtig niet. Geen taal of teeken zal ik haar ooit meer sturen, dat beloof ik haar. Ik zal moeite hebben mij in te houden, als ik dien Graaf van Nassau weder onder de oogen krijg. Foei! foei!’ - En hij scheurde in drift den ontfangen epistel in duizend stukjens.
|
|