De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Zevende hoofdstuk.
Hij is met krijghsmans eere in 't harrenas gestorven.
Vondel Gysbrecht van Aemstel.
Moedig trok van reede, aan 't hoofd zijner bende, de duistere heide over, terwijl de gids, een oud onderofficier, en in die streken wel bekend, die zich terstond aan zijne zijde gevoegd had, hem nader omtrent den weg onderrichtte, welke de vijand volgens de ingekomen berichten en naar alle waarschijnlijkheid nemen moest, om van Gelder naar het hoofdkwartier van den Admirant te trekken. De Ritmeester beraamde diensvolgens zijn plan om het konvooi zeker te ontmoeten en te onderscheppen, en toen men eenige uren had voortgereden, gebood hij dat men halt zoude maken en steeg hij met de officieren af, om te beraadslagen, wat hun te doen stond. Men was nu in de nabijheid van een volkrijk dorp gekomen, hetwelk de Spanjaarden ongetwijfeld moesten doortrekken, en de gids begreep dat het onvoorzichtig ware, verder voort te gaan, uit vreeze van het konvooi mis te loopen, en evenzeer onveilig, het dorp te bezetten, daar men de gezindheid der | |
[pagina 116]
| |
ingezetenen niet kende en het te vreezen was, dat de Spanjaarden gewaarschuwd mochten worden en een' anderen weg inslaan of terugtrekken. Men besloot dus te blijven waar men was, en inmiddels in het dorp iemand op kondschap uittezenden, om te onderzoeken, of er zich ook eene Spaansche bezetting bevond, ten einde, voor men een' aanval op het naderend konvooi deed, de vijanden buiten staat te stellen van het opzet te doen falen. Het was bouke, die de eer genoot van met deze zending belast te zijn: zijn meester kende hem als een' sluwen, ondernemenden kaerel, die zich niet licht zoude laten beknippen, en wien in dat geval zelfs geene bedreiging, geene doodsangst zelfs zoude dwingen om iets van het ontwerp te verraden. ‘Wees gerust, Uwe Edelheid!’ zeide bouke, terwijl hij zich van zijne krijgstoerusting ontdeed en in eene gemeene boerenpij zich vermomde: ‘bouke zal zich niet verpraten, want wie veel kalt veel ontvalt: indien ik niet binnen 't uur weêrom ben, en alles hairklein weet te vertellen, hoe het in 't dorp geschapen staat, dan mag ik gaarne lijden, dat UEd. mij in 't vervolg voor den grootsten stoffel houde, die ooit een snippennet gebreid heeft.’ - Dit zeggende nam hij haastig afscheid en verliet de ruiterbende, welke inmiddels in de vlakte, waar zij zich bevond, halt bleef houden. Onverschrokken en blijmoedig volgde bouke een klein zijpad, dat hem, volgens de aanduiding van den gids, op den gewonen rijweg die vlak op 't dorp aanliep, brengen moest. De Novembernacht was | |
[pagina 117]
| |
koud en donker, en de grond hard bevroren: zoodat bouke, die in den beginne met forsche stappen was afgetrokken, al spoedig, uit vrees van den grond met zijne geheele lengte te meten, zich genoodzaakt zag een' langzameren tred aan te nemen, te meer daar het pad niet rechtuit liep, maar in menigvuldige bochten en oneffenheden nu tusschen hakhout, dan weder over afgemaaide graanvelden slingerde. Hoewel nu de afstand, dien hij af te leggen had, in de daad langer was dan de gids hem had opgegeven, en de duisternis der nacht zoowel als het ongeduld van onzen verspieder dien nog langer deden schijnen, bemerkte deze al spoedig, uit het geloei van runderen, het gebriesch van paarden en het geblaf van honden, dat zich verward dooreen liet hooren, dat hij de plaats zijner bestemming naderde: en weldra herkende hij in menige donkere gedaanten, die tegen de graauwe lucht ongelijkvormig afstaken, de onderscheiden huizen waaruit het dorp was samengesteld. Reeds verblijdde hij zich in de gedachte, dat hij nu welhaast aan den grooten weg en dus bij de ingang van het dorp moest wezen, toen hij op eens bemerkte dat het pad zich in tweeën scheidde. Terwijl hij onzeker stond, welke zijde hij volgen zoude, hoorde hij links van zich af eenen haan zijn morgenlied met luider keel aanheffen. Straks was zijne keuze gedaan: hij sloeg linksaf en bespeurde toen hij de kronkelingen van het pad volgde, dat hij werkelijk op het dorp aanhield. Met dat al was hij den verkeerden weg ingeslagen, gelijk straks blijken zal. Op eens liep het pad eene | |
[pagina 118]
| |
hoogte op, van waar het aan de andere zijde zoo schielijk en zoo steil afdaalde, dat bouke, die hier niet op verdacht was, over een' steen struikelde, en vrij onzacht nederviel tegen het beschot eener schuur; het was namelijk op eene hoeve midden in het dorp, en niet op den rijweg, dat het door hem gekozen pad geleidde. Dit ware hem echter hetzelfde geweest in gewone tijden, doch in deze oogenblikken strekte dit abuis hem bijna ten verderve, want naauwlijks was hij weder opgestaan, toen hij zich van zes of zeven soldaten zag omringd. Deze waren namelijk kort te voren aan de schuur gekomen, waar zich een aantal ossen en paarden vonden besloten, toen zij op eens ontzetteden door den val van een zwaar lichaam, dat, van de hoogte af, midden tusschen hen nedertuimelde. ‘Santa Maria!’ riep de een: ‘wat is dat?’ - ‘San Yago!’ riep een tweede: ‘er ist ein drunken kerl!’ riep een derde. En toen zij allen, van hunnen schrik bekomen, ontwaarden, dat deze laatste althands in zoo verre gelijk had, dat de nedervallende gedaante die van een' levenden manspersoon was, schoten zij toe en grepen onzen bouke vrij onzacht in de kraag. ‘Hei! hei wat!’ zeide bouke, die zich vruchteloos poogde los te rukken: ‘voorzichtig wat: ik heb geen kleêren te bederven buiten deze.’ - ‘Wat heb je hier te doen, jou dronken lap?’ vroeg een van de soldaten, met eene forsche stem. ‘Met je verlof,’ antwoordde bouke: ‘ik heb een' boodschap in 't dorp en ben het verkeerde pad opgegaan.’ - | |
[pagina 119]
| |
‘Welnu! keer dan terug van waar je gekomen bent,’ zeide een uit de troep, hem van zich afstotende. ‘Nein! nein!’ riep een ander, hem wederhoudende: ‘so leicht komst du nicht frei!’ - ‘Vooral niet,’ zeide een derde: ‘bisogna de veder, si ha danaro.’Ga naar voetnoot(1) ‘Danaro! danaro!’ mompelde een vierde: ‘wie zal er bij nacht met geld in de tasch loopen. 't Is zeker een strooper, die meer nood dan brood heeft.’ - ‘Om 't even,’ zeide een ander: ‘ongemoeid moet hij niet vertrekken; zijn kasak is in allen gevalle nog goed en misschien draagt hij wel een paar hoentjes of een haas onder 't wammes.’ - Dit zeggende begonnen de soldaten de kleederen van bouke te betasten, ondanks deszelfs tegenspartelen: en aldra ontdekten zij, wel geen wild noch geld, maar, 't geen erger voor hem was, een lang pistool die eene zijner broekspijpen verborg. ‘Aha!’ zeide de vinder in 't Spaansch, terwijl hij met een zegepralend oog het moordtuig in de hoogte hief: ‘dragen de boeren hier te lande zulk ontbijt in den zak?’ - ‘Men kent den vogel aan zijn veeren,’ zeide bouke, in zich zelven de voorzorg verwenschende die hij gebruikt had door het pistool mede te nemen. ‘Dat moet de serjeant hooren,’ zeide een ander: ‘hier steekt verraad achter en er is rede genoeg om het geheele dorp uit te plunderen.’ - | |
[pagina 120]
| |
‘Wat is er gaande mannen?’ vroeg de serjeant, die op het zelfde oogenblik de schuur naderde: ‘en waarom zijn de beesten nog niet buitengebracht?’ - ‘Abbiamo trovato un' altra bestia,’ riep een der soldaten: ‘un traditore?’Ga naar voetnoot(1) ‘Ein gewaffender bube!’ riep een ander: en terstond werd het voorgevallene aan den verbaasden onderofficier medegedeeld. ‘Stil wat!’ zeide deze: ‘laat ik den spitsboef eens ondervragen. Zeg eens, kaerel!’ vervolgde hij tegen bouke, terwijl hij de linkervuist in de zijde zettede en zich met de rechterhand de kin wreef: ‘wat was je oogmerk met dat moordtuig daar?’ - ‘Zoo als ik reeds aan die brave lui gezegd heb,’ antwoordde bouke, ‘alleen uit veiligheid; maar, als iedereen zeit: ik ben een varken, dan moet ik in 't hok!’ - ‘En wat heeft zoo een schoojer, zoo een landlooper te vreezen?’ hernam de krijgsman: ‘ik geloof eerder, dat het tegen de veiligheid van anderen gemunt was; doch we zullen het den kapitein laten onderzoeken. Hier pedro en cuno, brengt hem zoolang in huis en bindt hem op de tafel vast, dan kan hem velasco zelf ondervragen, als hij uitgeslapen heeft. En voort allen weêr aan 't werk. Voor zonnenopgang moeten wij reisvaardig zijn!’ Volgens de gegeven last werd bouke, na eerst wel gekneveld te zijn, door de twee daartoe genoemde manschappen weggeleid naar eene boerenwoning, die kort daarbij op hetzelfde erf gelegen | |
[pagina 121]
| |
was: het was, zooverre hij dit bij nacht kon opmerken, een groot gebouw, 't welk verscheidene vertrekken scheen te zullen bevatten. Hij werd door eene achterdeur binnen gebracht en zag zich in eene vrij ruime schuur, volgepropt met eene menigte karren, welke, voor zooverre hij zulks bij het flaauwe schijnsel eener lamp, die van den zolder hing, kon onderscheiden, hem toeschenen kruidvaatjens, voederzakken, brooden en andere krijgs- en mondbehoeften te bevatten, te meer, daar een schildwacht er heen en weder liep, die ook dadelijk den soldaten in de Spaansche taal naar de reden hunner komst vroeg. Na eene korte woordenwisseling in gebroken Spaansch, Duitsch en Italiaansch gehouden, en waarvan bouke niet een woord verstond, werd deze in een hok gebracht, aan het einde van het vertrek. Men dwong hem, plat op de buik neder te gaan leggen: zijne voeten werden gebonden en hem de verzekering gegeven, dat hij, bij de minste poging om los te komen, een kind des doods ware: waarna de soldaten hem verlieten en de deur achter zich sloten. ‘Ik ben de domste ezel, die er leeft,’ gromde bouke bij zich zelven, zoodra hij zich alleen bevond: ‘mij zoo te laten beknippen! ik ben immers waard, dat men mij een' kogel door den kop jaagt! Hoe kon ik ook zoo lomp zijn om daar midden tusschen die schavuiten te tuimelen? wel is waar, ik weet nu al wat ik weten woû: het konvooi dat mijn meester wacht is hier al lang; maar hoe hem dat nu te berichten! dat is het ongemakkelijke van 't geval.’ - | |
[pagina 122]
| |
Terwijl hij hierover lag te peinzen, en bedenkelijk het hoofd schudde, 't geen dan ook het eenige deel van zijn lichaam was dat hij vrij had, zag hij eene flaauwe lichtstraal, die door eene reet in het hok viel, en hoorde te gelijker tijd aan de andere zijde van het vertrek praten. Hij begreep terstond; dat hij in zijne tegenwoordige omstandigheid niets beter te doen had, dan te luisteren, rolde zich om en bracht, zoo goed hij kon, eerst het oog en vervolgens het oor voor de opening van het schot. De eerste dier bewegingen deed hem in een klein kamertje zien, waarin eene fraaie, rijzige vrouw, reeds geheel gekleed, bezig was met eenig goed te pakken; zij bleef echter met den rug naar hem toegekeerd, zoodat hij haar gelaat niet konde zien. Naast haar stond een monnik, en in 't verschiet lagen twee kinderen in eene bedstede te slapen, waarvoor een groote fraaie hond lag, alsof hij dezelve bewaken moest. Bij de tweede beweging hoorde bouke de twee volwassene personen het volgende gesprek voeren. ‘Gij wilt het kind mij dan niet teruggeven?’ vroeg de monnik. ‘Het is velascoos eigendom, antwoordde de vrouw; ‘doch gij weet wat ik u gezworen heb.’ ‘Eene fraaie wijze van eeden te bewaren,’ mompelde de eerste spreker. ‘Het ware geen wonder,’ antwoordde zij fluisterende, ‘al had ik van u geleerd hoe men te gelijk zijn woord moet houden en breken; doch’.. hier sprak zij zoo zachtjens, dat bouke haar niet verstaan konde. | |
[pagina 123]
| |
‘Trotseer mij niet,’ zeide de monnik: ‘gij weet, dat, indien ik wil...’ - ‘Indien gij wilt,’ zeide zij, hem driftig in de reden vallende: ‘zwijg daarvan, of ik zoude u toonen, hoe ik middelen bezit, om u beschaamd te maken voor 't oog van geheel het leger.’ - ‘Magdalena!’ zeide de monnik met eene van spijt gesmoorde stem. ‘Ik ken die stem, dunkt mij,’ dacht bouke: en nogmaals toeziende, overtuigde hij zich, dat de spreker niemand anders was, dan de Jesuit, dien hij met zijnen meester op den weg naar Leyden eens had ontmoet en met wien hij kort daarna slaags geweest was. ‘Stil!’ vervolgde de vrouw: ‘velasco ontwaakt! - en zoo hij u hier vond...’ - ‘Welnu!’ zeide eugenio met een' schamperen lagch: welk kwaad konde hij er in vinden, dat, in een huis, als dit, waarin wij als haring in een ton gepakt zijn, de biechtvader vroeg opstaat van de vochtige steenen in het vertrekje hiernaast, en in eene kinderkamer, zoo als deze, zijne troost zoekt? Doch wees gerust: hij slaapt den krijgsmansslaap en zal niet wakker worden voor dat hij gewekt wordt. Hoor magdalena! ik heb u nog veel te zeggen, en God weet wanneer wij ons wederzien.’ - ‘Hoe!’ hernam zij, een' vragenden blik op hem werpende. ‘Gewis,’ vervolgde hij: ‘ik moet met den dag van hier en verlaat het konvooi: alleen om u te onderhouden ging ik tot hiertoe mede. Hoor! | |
[pagina 124]
| |
ik moet recht ernstig met u spreken. - Gij hebt zondig en dwaas gehandeld, magdalena!’ - ‘Ik weet het,’ zeide zij, de oogen met somberheid nederslaande: ‘doch zijt gij het, die mij zulks verwijten moet?’ - ‘Dat ben ik!’ hernam hij, ‘ik die u in elende en jammer gebracht heb, ik die de wroegingen, de kwellingen van uw hart veroorzaakt heb, ik moet ook de medicijnmeester zijn, die u den vrede teruggeeft, die u eene betere hoop en betere uitzichten verschaft.’ - ‘Gij?’ zeide zij, hem met een' scherpen, veelbeteekenenden blik aanziende, en tegelijk het hoofd op eene ongeloovige wijze schuddende: ‘eugenio! het is acht jaren geleden, dat uwe taal en uwe verzekeringen eenige macht op mij bezaten!’ - ‘En denkt gij dan niet, goede magdalena,’ vervolgde hij, als bemerkte hij haren wantrouw in zijne betuigingen niet, ‘dat ook mijne ziel door gemoedsangst verscheurd, dat mijn hart door berouw over mijne misdaad gepijnigd werd? - Volgens de kerkelijke wetten had mijne heiligschennis mij den ban, ja den dood doen verdienen; - doch onze Heilige Moeder is lankmoedig en genadig: zij begeerde den dood des zondaars niet: zij schonk mij vergiffenis: - ik verwierf die ook voor u.’ - Zonder een woord te uiten, bleef zij hem aanstaren, in afwachting van hetgeen er volgen zoude. ‘U werd echter eene boetedoening opgelegd,’ ging hij voort: ‘eene boetedoening, die gestreng, doch rechtmatig is. Gij moest namelijk nimmer | |
[pagina 125]
| |
terugkeeren in het oord, waar uw vergrijp ergernis verwekte...’ - ‘Is dit eene boete?’ vroeg zij haastig: ‘ik beschouw dit als een gunstbewijs.’ - ‘Val mij niet in de reden,’ vervolgde hij: ‘gij moet, van nu af, uwe woonplaats vestigen bij hen, die van den gelove zijn afgeweken: gij moet in schijn uwe leer verzaken, en daar, onder ketters, tot vestiging, tot opbouwing onzer Kerk werkzaam zijn. Geheel uw leven moet dit alleen ten doel hebben; dat weder de ware leer in de afvallige Nederlanden heersche: geene zelfsverloochening moet u daartoe te groot, geene opoffering te zwaar, geene moeite te lastig wezen. Een verhevener dan ik zal u den weg aanwijzen, dien gij te bewandelen hebt, de middelen, die gij aan moet wenden, om dat doel te bereiken. Kunt gij deze boete voldoen, zoo zijn u uwe zonden vergeven, en uw loon zal heerlijk wezen!’ - ‘Ik ben bereid,’ zeide magdalena, hare handen opwaarts heffende: ‘tot het vervullen dezer plichten had ik bijna geene vermaning noodig. Van nu af behoort mijn leven aan Hem, wien ik eenmaal verlaten heb. Mocht Hij mij, als mijne Heilige naamgenoot, weder zijne liefdearmen openen!’ - ‘Amen!’ zeide de Jesuit, zich kruissende: ‘o magdalena! als het eens door onze vereende krachten gebeuren mocht, dat het ketterengeslacht weder van de aarde verdelgd werde gelijk de afgodendienaars die den lande Canaäns bewoonden, toen josua tegen hen optrok! als het ons weder gelukte de neêrgeplofte kruissen alom te herstellen | |
[pagina 126]
| |
en de verbrokene beelden der Heiligen uit het stof te doen herrijzen. Hoe blijde zoude dan niet onze mond het Hosannah aanheffen! - Wij zijn arbeiders in den wijngaard des Heeren! Vervullen wij blijmoedig onze taak, werwaart ons Zijn wil ook heenleide.’ - ‘Ik herhaal het u, zoo helpe mij de Heilige Maagd!’ hernam zij: ‘ik ben bereid alles te verrichten, wat mijne Moeder de Kerk mij voorschrijft; - doch.. eugenio! wat zal er van ludwig worden?’ - ‘ludwig,’ zeide de volgeling van Lojola, snel naar het bed ziende. ‘Och hij zal een nuttig werktuig worden in de hand des Meesters, die ons bestiert. Volg slechts blindelings wat men u voor zal schrijven, en al wat u eerst duister zijn mag, zal naderhand te heerlijker voor uwe verhelderde oogen schijnen.’ - ‘Ik bewonder u ondanks mij zelve,’ hervatte zij, ‘wanneer ik u de echte taal eens Priesters spreken hoor; doch, als ik dan aan de bloeddorst herdenk, waarmede gij onnoozele vrouwen en kinderen...’ - ‘Gij kleingelovige!’ zeide de Jesuit: ‘roeit niet de tuinman, als hij het onkruid wiedt, ook de wortels uit? - Laat de jager de tijgerwelpen in 't leven, als hij de ouders in hun nest geveld heeft? Liet mozes niet de vrouwen en kinderen der oproerigen tegen God met den zwaarde dooden?... Doch genoeg! ook dat dwaas gevoel van valsche menschlievendheid moet en zult gij overmeesteren: - en thands vaarwel: de haan heeft | |
[pagina 127]
| |
reeds ten tweedenmale gekraaid: men bereidt alles tot den aftocht: het is tijd dat ik u verlate;... doch, gij schijnt verlegen... hebt gij mij nog iets te vragen?... zoo maak het kort.’ - ‘Zult gij van ludwig geen afscheid nemen?’.. vroeg zij op een zachten toon: ‘zult gij hem uwen zegen niet geven, eer gij voor langen tijd, misschien voor eeuwig, van hem scheidt?’ De Jesuit zag met een' donkeren blik naar de bedstede, waar de knaapjens in sliepen, schudde het hoofd, wendde zich haastig om en vertrok zonder een woord te spreken. ‘Als ik nu van dat geheele gesprek iets anders begrijp,’ dacht bouke, ‘dan dat het een paar is, dat aan mekaêr gewaagd is, mag ik lijden, dat ik mijn geheele leven in dit hok slijte. Zulk vee van den Satan durft nog woorden uit de Schrift aanhalen en van Godsdienst en Kerk spreken!... ik woû dat ik dat wijf maar eens in haar bakkes kon kijken; want als zij zulke fielterige voornemens heeft, is 't niet kwaad vooruit te weten hoe zij er uitziet, om iedereen tegens haar te waarschuwen: men kan aan 't been best zien, waar de hoos gescheurd is.’ - Terwijl hij dus lag te peinzen, werd er in de naaste kamer aan eene binnendeur getikt. Magdalena opende die, en een Spaansch officier trad in volle wapenrusting binnen. ‘Maak de kinderen wakker,’ zeide hij: ‘over een kwartier uurs vertrekken wij. Waar is antonio?’ - ‘Hij wacht voor de deur,’ antwoordde magdalena, terwijl zij de kinderen uit het bed haalde, | |
[pagina 128]
| |
die zich, nu wakker gemaakt, de vaak uit de oogen wreven. ‘Ga, roep hem,’ zeide velasco, (want hij was het) terwijl hij het kleinste kind opnam en kuste; het knaapje beantwoordde zijne lief kozingen, noemde hem lieve vader en speelde met zijne halskraag en vederbos. Intusschen had magdalena de buitendeur geöpend en denzelfden serjeant binnen gelaten, die bouke had laten gevangen zetten. Een groote, fraaie hond schoot te gelijk de deur in en sprong vrolijk om velasco en de kinderen heen. De kapitein wendde zich nu tot den onderofficier en sprak met hem eene poos in 't Spaansch. ‘Nu zal het mijne beurt worden,’ dacht bouke, en inmiddels overlegde hij, wat hem te doen stond en hoe hij zich bij een verhoor gedragen zoude. Dat zijn leven op 't spel stond, kwam hem niet eenmaal in de gedachte, of liever, hij bekommerde er zich weinig over, en hij peinsde alleen op een geschikt middel om zijn ambt van verspieder te kunnen vervullen en aan zijnen heer kondschap te bezorgen van hetgeen hij ontdekt had. Zijne grootste vrees was dat het konvooi het dorp zoude verlaten aleer de Kapitein van reede van deszelfs nabijheid verwittigd ware, in welk geval de beide benden elkander mis zouden loopen en de geheele onderneming zoude mislukken. Terwijl hij aan het overwegen was, ging de deur van het hok open en een paar soldaten traden binnen, die hem zijne voeten zoo veel losbonden, dat hij gaan konde, en hem vervolgens met zich voerden. Het ruime voorvertrek doorgaande, vond hij het met | |
[pagina 129]
| |
soldaten gevuld, die bezig waren de karren buiten te brengen. Hij volgde zijne leidslieden door eene andere deur dan die waardoor hij eerst gekomen was, en bevond zich toen op den publieken weg, die hier ter wederzijden met woningen gezoomd was. Het begon reeds te schemeren en hij onderscheidde dus duidelijk de krijgsbenden, die zich hier van alle kanten verzamelden, een aanzienlijk getal ossen, schapen, varkens en voederwagens met zich aanvoerende. - Dezelfde serjeant, die bouke gevangen had, stond in het midden van den weg en gaf zijne bevelen, toen er op eens een boer door de menigte kwam dringen en zich met luider stem bij hem beklaagde, dat de soldaten, die bij hem gehuisvest hadden, zijne ossen hadden medegevoerd en hem, op zijn beklag hierover, met slagen en scheldwoorden hadden betaald, schoon hij stellig wist, dat de Overste dergelijke plonderingen verboden had. De serjeant, die dit laatste zeer wel wist, en echter zijne makkers voor straf wilde behoeden niet alleen, maar hun den gemaakten buit laten behouden, gaf den armen boer een slecht bescheid. ‘Wat bruit mij zoo'n schoft,’ zeide hij: ‘hebt ge bewijzen, kaerel? anders kunt ge maken, dat ge wegkomt, of ik zal het uw huid laten heugen, dat ge de soldaten van Zijne Katholijke Majesteit dus belastert. Hier mannen! smijt me dien kinkel uit den kring.’ Dit was aan geen dooven gezegd: vrij onzacht grepen eenige soldaten den jammerenden en vloekenden huisman bij 't wambuis en slingerden hem buiten den kring, zoodat hij vlak tegen bouke aan- | |
[pagina 130]
| |
tuimelde. Deze was terstond bedacht om van deze omstandigheid gebruik te maken, en, hopende dat de omstanders geen Hollandsch verstaan zouden, trok hij den boer naar zich toe en sprak hem in deze taal aan: ‘Woû je graag je beestjens weêrom hebben, vrindje?’ - ‘Of ik ze weêrom woû hebben,’ antwoordde de boer; ‘maar die rekels...’ - ‘Stil: luister! in het boschje, ten westen van het dorp, zijn diegenen bijeen, die u daaraan helpen zullen: loop er als de wind naar toe en vertel al wat hier voorvalt... gij zult uwe ossen weêrom hebben en nog twee goudstukken daarenboven.’ - De boer zag hem verwonderd aan en wilde nog meer vragen; doch een der leidslieden van bouke, die het gesprek begon te bemerken, draaide zich om en gaf den huisman een' slag met het platte van zijn' degen, waarop de sukkel begreep, dat een onverwijld vertrek het beste voor hem zoude wezen. Met het inpakken, het uithalen der karren en het maken der verdere toebereidselen tot het vertrek verliep nog een geruime tijd, tot groote vreugde voor bouke, die, als wij reeds aanmerkten, niets ergers duchtte dan dat men te ras vertrekken zoude. Velasco was inmiddels uit zijn nachtverblijf gekomen, nam alles in oogenschouw, deelde zijne bevelen uit, en gelastte ook dat men den gevangenen voor hem geleiden zoude. Het verhoor was kort. Schoon men tegen bouke niets | |
[pagina 131]
| |
anders had in te brengen, dan dat hij met een pistool de schuur genaderd was, scheen deze omstandigheid echter van zulk gewicht, dat velasco begreep hem gevangen met zich te moeten voeren, om hem bij geschikter gelegenheid een langer verhoor te laten ondergaan. Men bracht hem nu ter zijde, met oogmerk hem aan de staart van een paard te binden, en zoo bij den aftocht mede te voeren. Hiertoe werd de koord die hem de voeten gebonden hield, geheel los gemaakt, en de soldaten ontdeden hem ook van den strik, die hem de handen bond, met oogmerk om het eene einde van het touw aan de paardenstaart vast te maken, toen zich op eens een schelklinkend trompetgeschal liet hooren, gevolgd van het losbranden van schiet-geweer, het getrappel van paarden en het krijgsgeschreeuw eener aanrukkende bende. ‘Verraad! verraad!’ klonk het door het dorp: en eer men tijd had om te ontdekken vanwaar de aanval komen zoude, zagen de Spanjaarden eene staatsche ruiterbende van twee kanten binnenrijden. De boer, dien bouke gezonden had, had aan deszelfs wensch voldaan: hij had den Heer van sonheuvel, die vast vloekte en raasde over het niet verschijnen van zijnen dienaar, ter bepaalde plaats gevonden, en deze had dadelijk na het vernemen dat het konvooi in het dorp was, het bevel tot den aanval gegeven. Naauwlijks had bouke het sein tot denzelven gehoord, of hij rukte zich los uit de handen die hem vasthielden, nam van een daarbij staanden wagen, waarop schansgraverstuig lag, eene zware | |
[pagina 132]
| |
spade en sloeg daarmede zoo geducht in 't rond, dat hem in de eerste oogenblikken niemand naderen dorst. ‘Schiet den schelm ter neder, die ons verraden heeft,’ riep de serjeant, terwijl hij woedend een pistool op bouke loste. ‘Oranje! oranje! à bas de Spanjolen!’ riep bouke, terwijl hij met een' geduchten slag den serjeant helm en hoofd verbrijzelde. ‘Hoezee! hoezee! al gewonnen!’ - ‘Op mannen!’ klonk nu de stem van velasco: ‘hier, Pedro! Berti, Mûlhoff! Verzamelt uwe manschappen en verspert de straat aan wederszijden. Blijft slechts als palen staan, totdat wij herkennen, hoe sterk de vijand is. Doch!... schiet niemand dien verrader neder?’ De bevelen van velasco werden opgevolgd en zijne nu vereende bende trachtte de toegangen te bezetten, de wagens en het vee tusschen zich besloten houdende. Doch aan den wensch, dien de hoofdman geuit had, was niet voldaan geworden: bouke was door de menigte heen gebroken, had zich in 't midden der verwarring, die er heerschte, over eene heining gered, en zich, door een' omweg, met zijne bende vereenigd. Het gevecht was nu begonnen, en hoe dapper ook de Spanjaarden zich verdedigden, waren zij echter te onvoorbereid om den geduchten aanval der Staatsche ruiters te weêrstaan. Zoolang echter hun wakkere bevelhebber hen bleef aanvoeren, weken zij geen duimbreed; doch toen deze, zwaar gekwetst door een pistoolschot, van zijn paard | |
[pagina 133]
| |
stortte en weggevoerd werd, begon de moed der verweerders te verflaauwen in dezelfde mate als die der aanvallers wies. Al spoedig zochten sommigen een goed heenkomen en poogden in de boerenwoningen de vlucht te nemen; doch de huislieden, die in die nacht overlast genoeg van die raauwe gasten geleden hadden, ziende dat de kans deze tegenliep, vatteden post voor hunne huisdeuren en dreven al wie er schuilen wilde met knuppelslagen terug. Dit vermeerderde de schrik van den Spanjaarden: verscheidenen wierpen de wapenen weg en gaven zich over, terwijl anderen in alle richtingen, tusschen de huizen door over het veld de vlucht namen. ‘Waar is de kapitein der bende?’ vroeg de Ritmeester van reede, zoodra hij zich van de overwinning verzekerd zag. ‘Ik denk,’ zeide bouke, ‘dat men hem in gindsche woning gebracht heeft; daar heeft hij zijn nachtverblijf gehouden.’ - ‘Naar de hel met hem! Wraak over den moord te Bruck,’ riepen eenige voormalige Haneveêren, die zich mede bevonden onder de ruiters, welke den Heer van reede vergezeld hadden. En ijlings afgestegen zijnde, snelden zij de boerenwoning in, welke bouke aan zijnen Heer had aangewezen. Terwijl de Ritmeester de noodige bevelen gaf om de gewonden te bezorgen en de gevangenen te binden, kwam bouke op eens naar hem toe loopen. ‘Heer Baron!’ riep hij toornig uit: ‘zij vermoorden den weerloozen overste.’ - | |
[pagina 134]
| |
‘Dat zal hun de duivel!’ zeide van reede, driftig naar de boerenwoning loopende: ‘willen zij, spijt mijne last en die zijner Excellentie, de Spaansche gruwelen nabootsen?’ - Haastig trad hij de woning in, waar zich een vreesselijk schouwspel aan zijne oogen vertoonde. Met wonden overdekt lag de dappere velasco in 't midden van de schuur op den vloer uitgestrekt, omringd van ruiters, die hem nog gedurig houwen en steken toebrachten. Om hem lagen verscheidene Spanjaarden, die hem in 't uiterste hadden bijgestaan, nedergesabeld. Een fraaie jachthond stond er nevens en scheen zich alleen te bekommeren over een klein kind dat bij hem op den vloer lag te jammeren. Wat verder stond magdalena en hield haar zoontje aan hare borst geklemd, als wilde zij het tegen alle boosheid beveiligen. ‘Terug! gij laffe moordenaars!’ riep van reede, met eene vervaarlijke stem: ‘ik houw den eersten ter neder, die zich weder onderstaat, eenen weerloozen aan te vallen.’ - Op het hooren van deze bedreiging, en op het zien der woede, die in zijne oogen flikkerde, traden de ruiters terug. De Ritmeester naderde velasco: deze poogde zich op te richten; dan vruchteloos. van reede en bouke ondersteunden hem het hoofd. Hij sloeg het half gebroken oog op het kleine knaapje, dat angstig schreiend naar hem toe kroop, wendde vervolgens den blik op van reede en poogde te spreken. Hij kon echter niets anders uitbrengen dan de woorden: ‘dit kind!... zijn vader... vermoord... O Heer! wees mij genadig!’ - Met | |
[pagina 135]
| |
deze woorden zeeg hij achterover en gaf den geest. ‘Het is gedaan!’ zeide de Ritmeester, een' traan wegwisschende: ‘zijn dood zal mij eeuwig rouwen. Hij werd vermoord, en ik, die het had moeten beletten!.... Doch dat kind... Vrouw!’ vervolgde hij tegen magdalena: ‘behoorden die twee kinderen aan den verslagen Overste?’ - ‘Deze is mijn zoon,’ antwoordde magdalena, op ludwig wijzende. ‘En deze kleine?’ hernam mede. ‘Heeft de ongelukkige het u in zijn' laatsten levensstond niet gezegd?’ vroeg magdalena, hem met een' somberen blik aanziende: ‘het is de zoon van den vermoorden Overste.’ - ‘En zijne moeder?’ zeide de Ritmeester. ‘Ik kan u geen verder bericht doen erlangen,’ hervatte magdalena: ‘wat beveelt gij? moet ik met mijn' zoon mede ten prooi strekken aan de bloeddorst uwer volgelingen? of is het aan eene arme weduwe, die met den krijg niets gemeens heeft, vergund dat zij vertrekke?’ - ‘Houd dat wijf, Heer Baron!’ zeide bouke: ‘het is eene feeks, die met den Jesuit van de ‘Katholijke Hofstede samenspant, en zoo als UEd. weet; gelijke munniken, gelijke kappen!’ - ‘Foei bouke! eene arme vrouw en haar kind,’ zeide van reede: ‘zij moge in vrede heengaan.’ Magdalena wachtte geene nadere vergunning af; doch, ludwig aan de hand houdende, trok zij, zonder iemand te groeten, dadelijk de achterdeur uit en verwijderde zich met haren zoon. | |
[pagina 136]
| |
‘En wat zullen deze?’ vroeg bouke, het kleine kind opnemende en te gelijk den hond streelende, als of hij hem wilde verzekeren, dat hij geen boos opzet had tegen deszelfs beschermeling. ‘Wij zullen daarover nader spreken,’ antwoordde de Ritmeester: ‘thands moeten wij zorgen dat de aftocht zoo dra mogelijk geschiede.’ ‘Juist,’ zeide bouke, hem buiten de schuur volgende: ‘wel zegt het spreekwoord, dat al wat gaat, ook terugkeeren moet.’ - |
|