De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Zesde hoofdstuk.
Maer dat en is het niet, waarop de veltheer loert.
Wie zich derf onderwinden
Een' aenslagh, vol gevaers, moet passen op zijn tijt.
Vondel Gijsbrecht van Aemstel.
Mendoza had, min door beleid of dapperheid, dan door de medewerking der pestziekte, die de bezetting wegrukte en der vlam die het buskruid der Staatschen springen deed, de stad Rijnberk in zijne macht gekregen, en kort daarna Wezel, Rees en Emmerik bezet. Maurits, nu zeker onderricht, dat al die krijgsbedrijven zeer tegen den zin der Duitsche vorsten geschiedden, en door de Kleefsche regeering op nieuw om hulp aangeroepen, had zich van Zevenaar, Heussen en Lobeth verzekerd, en die grensplaatsen van de noodige versterking voorzien. Hierdoor waren de vijandelijke legers zoo dicht bij elkanderen, dat het niet missen konde, of er moesten gedurig schutgevechten voorvallen. De Spanjaarden schoten hierbij doorgaans te kort, daar het verwoesten der landerijen in het leger van mendoza eenen hongersnood had doen ontstaan, die zoo geweldig woedde, | |
[pagina 97]
| |
dat de overloopers en gevangenen dikwijls verklaarden, in geen vijf dagen brood geproefd te hebben. Het Hoofdkwartier van Graaf maurits was te Oud Zevenaar gevestigd, en zijne sterkste legermacht aldaar verzameld, eensdeels op het vaste land, en anderdeels op den Weert of eiland, voor de kerk liggende, en den Gelderschen Weert genaamd, welke met den vasten wal aan wederzijden door schipbruggen vereenigd was, en waardoor een andere schipbrug van honderd roeden lang, eenen veiligen weg bood aan de ruiterij en legertrein. Ook hier hadden kunst, beleid en volharding over de weerbarstige natuur gezegevierd, en het schijnbaar ongunstig gelegen oord had, door de bekwaamheid van den veldheer, eene sterke, gemakkelijke en wel voorziene legerplaats verschaft. Het was op een' frisschen najaarsmorgen, dat de veldheer, van zijne dappere legerhoofden en bekwame krijgsbouwmeesters vergezeld, van den Weert, alwaar hij eene krijgsschouwe gedaan had, naar Oud Zevenaar terugkeerde. De legers van dien tijd, maar vooral dat der Staten, leverde een Babel op van de meest verschillende volkeren en tongen, van oorlogslieden, uit hun vaderland door win- of eerzucht uitgelokt, om voor de zaak te strijden van eene natie, die hun vreemd en onverschillig was; en het is nog te verwonderen, hoe een legerhoofd, niet alleen de vereischte orde, ondergeschiktheid en rust konde bewaren in een ligchaam uit zulke vreemdsoortige deelen samengesteld, maar zich daarvan met eenig voordeel konde bedienen. Zoo iemand, verstond maurits | |
[pagina 98]
| |
deze kunst, hem door zijnen grooten vader en voorganger ten erfdeel gelaten: en het ware de moeite dubbel waardig, dat eene bekwame pen zich bevlijtigde, meer opzettelijk de bekwaamheden aan te toonen, welke die beide Vorsten hebben aan den dag gelegd in het te boven komen van die hinderpalen, welke niet uit de macht der vijanden, maar uit de samenstelling hunner eigene legers en uit de tegenstreving van den kant hunner natuurlijke bondgenooten en medestrijders ontstonden. Men zegt vrij algemeen en men kraait het elkanderen na, dat onze voorvaderen ons land hebben vrijgevochten; doch de door hen betoonde dapperheid en volharding heeft zich meer bepaald tot het verdedigen van eigen haardsteden, gelijk te Leyden, Haarlem en Alkmaar het geval was, dan tot het wezenlijk oorlogvoeren. Zonder de groote legerhoofden, die voor hetzelve gestreden hebben, ware ons vaderland nog lang een machtig deel van Spanje gebleven, en het gezegend licht der Hervorming had er niet dan flaauwe en onder de koornmate verborgene stralen geschoten. De legers van dien tijd waren uit verschillende bestanddeelen samengesteld, gelijk ik aanmerkte vóór deze uitweiding, voor dewelke ik den lezer om verschoning verzoek: en de stoet, die Graaf maurits vergezelde, bood in een klein begrip voor dezelfde beschouwing stof aan. Naast den Graaf reed een der bekwaamste officieren van zijn' tijd, de Generaal Sir francis vere, die de Engelsche benden aanvoerde; aan zijne andere zijde de groote Vlaamsche Wiskunstenaar simon | |
[pagina 99]
| |
stevyn, 's Vorsten vriend en leermeester, die hem in 't veld als Kwartiermeester Generaal diende, en achter hem de Waalsche Hoofdman marquette. Wat verder reden 's Vorsten neeven, Graaf ernst van nassau, die aan 't hoofd der Duitschers stond, en Graaf lodewyk gunther van nassau, welke beide moeite deden om een geregeld gesprek te onderhouden met den Markgraaf de bethune, den Kolonel der Fransche hulpbenden. Hen volgden andere stafofficieren, waaronder zich de Schot aan zijn' geruiten mantel, de Milaan aan zijn gitzwart hair en geestigen oogopslag, de Deen aan zijne vierkante kloeke gestalte en de Zwitser aan zijne breede knevels onderscheiden lieten. Eenige kapiteins van de Guarde, waaronder de Ritmeester van reede van Sonheuvel, waren met dezen trein vermengd. Aan het hoofdkwartier gekomen, vernam de Graaf, dat de Gravin Douairière van falckestein zich aldaar had aangemeld, en om een gehoor bij Zijne Doorluchtigheid dringend verzocht. ‘De Gravin van falckestein,’ zeide maurits met aandoening: ‘zij moet vooral niet worden afgewezen. Vergunt mij eenige oogenblikken aan haar te schenken, mijne Heeren! ik ben straks weder tot uwe dienst. Vetter!’ vervolgde hij, zich tot Graaf lodewijk gunther wendende. ‘Ga Mevrouw verwelkomen en zeg haar dat ik haar verwacht.’ Dit zeggende begaf zich maurits naar zijne tent, terwijl de officieren, van hunne paarden afgestegen, zich aan den ingang in onderscheidene groepen verzamelden. Nieuwsgierig sloegen zij de oogen naar de zijde, vanwaar de Gravin moest komen, | |
[pagina 100]
| |
met dat verlangen, hetwelk men gemeenlijk koestert om iemand te zien, die zich, het zij door groote daden, het zij door groote onheilen heeft beroemd gemaakt. Weldra naderde zij, door Graaf lodewyk gunther voortgeleid: zij was in zwaar rouwgewaad gehuld; doch de diepe weedom, op haar bevallig, nu verbleekt gelaat verspreid, duidde nog meer dan dat rouwgewaad het lijden aan, dat haar ten deel gevallen was. Zij had haar nu eenig zoontje bij de hand, en trad met nedergeslagen oogen en een' wankelenden gang de rijen der edelen door. Beckman en feurich, die haar vergezeld hadden, bleven nu op een' kleinen afstand van 's Veldoversten legertent eerbiedig staan. Met een oog vol deernis staarden de krijgsoversten op die rampzalige weduwe, en aan meer dan een, die haren vermoorden echtgenoot gekend had en hooggeächt, ontrolde eene droevige traan. Horatie vere echter konde niet nalaten van tegen van reede, die naast hem stond, aan te merken: ‘a fine lady, to be sure,Ga naar voetnoot(1) niet waar?’ ‘Ik heb er niet op gelet,’ antwoordde de Ritmeester: ‘ik heb alleen het rouwgewaad gezien, dat mij den dood van eenen onvergetelijken vriend herinnert.’ Dit zeggende, wendde hij zijn gelaat af en bedekte het met de linkerhand. ‘He was your friend? Ah! forgive me: I did not know the relation....’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 101]
| |
Inmiddels was de Gravin de legertent des Vorsten ingetreden en bevond zich met dezen en haar zoontje alleen; dan, vruchteloos poogde zij hare reden te beginnen: het gewicht van hare smarten onderdrukte haar, en zij konde, terwijl zij aan maurits het knaapje voorstelde en zich als smekeling voor hem nederboog, niet anders uitbrengen dan deze woorden: ‘Uwe Doorluchtigheid bescherme mij en dit ongelukkige weeskind!’ - ‘Sta op, Mevrouw! en neem plaats,’ zeide maurits, haar opheffende en naar eene zitplaats geleidende: ‘gij komt hier bij eenen vriend, die hartelijk deelt in uw lot. Waarmede kan ik u die deelneming betoonen? want maurits is een slecht redenaar en doet zijn medelijden liever door daden spreken. Beveel over mij; doch, ik bid u, kom tot u zelve: gij zijt diep ontroerd!’ - Nadat de Gravin door een' vloed van tranen lucht had ontfangen en genoeg bedaardheid van geest herkregen om eene aaneengeschakelde reden te beginnen, schilderde zij haren ongelukkigen toestand aan den Vorst, betuigde hem, dat zij niet in de Nederkreits blijven wilde, noch haren nu eenigen zoon aan de rampen des oorlogs blootstellen, en eindigde met van maurits te verzoeken, dat hij haar in eene der Hollandsche steden eene veilige wijkplaats wilde aanwijzen, waar zij, verre van het oorlogsrumoer hare dagen in stilte zoude kunnen doorbrengen, tot dat de krijg, van den Neder-Rijn geweken, haar weder vergunde, in het bezit van hare goederen te keeren en zich aldaar neder te zetten. | |
[pagina 102]
| |
Met vriendelijk geduld en oplettenheid luisterde de Graaf naar haar verzoek, en gaf haar vervolgens zijn woord van voor haar en haren zoon als voor de leden van zijn huisgezin te zullen zorgen. Vervolgens riep hij Graaf lodewijk gunther binnen. ‘Vetter!’ zeide hij: ‘maak u gereed om de genadige vrouw naar Arnhem te geleiden en haar het beste logies te bezorgen dat gij voor haar vinden kunt. Ik zal intusschen aan de Staten schrijven en van Hunne Hoog Mogende verzoeken, aan Hare Genade eene geschikte woonplaats in 's Hage aan te wijzen. De Graaf van falckestein heeft genoeg voor ons gedaan, dat zijne weduwe wel eenige aanspraak op onze dankbaarheid mag betouden.’ - Dit zeggende, geleidde hij zelf de Gravin tot aan de legerpoort terug, en nam afscheid, haar nogmaals aan de zorgen van zijnen bloedverwant aanbevelende. ‘Kwijt uw wel van uwe post, Vetter!s’ zeide hij hem zachtjens, ‘en verlies uwen roem niet, van een getrouw dienaar der dames te zijn.’ Bij zijne terugkomst aan het Hoofdkwartier vond de Graaf al zijne officieren van geestdrift opgewonden. Zij hadden van beckman en feurich de afgrijselijke omstandigheden van den moord te Bruck vernomen en waren in felle woede op de bloeddorstige moordenaars ontstoken. ‘De par tous les diables!’ riep bethune uit: ‘Sel die Spanjool so onkestoor sulke moordadikkeden plecken? et sans vengeance? Permetteere ons Son Excellence om te kaan venger so skendikke skelmstukke?’ - ‘Op wie?’ vroeg stevyn grimlagchende. | |
[pagina 103]
| |
‘Oppe wie? Parbleu! Monsieur le Quartiermaître! dat isse eene vraak van een' mathematicien. Diable! sur tout le monde, pour l'honneur de l'humanité.’ - ‘Revenge on die damnd vermorderers!’ riep vere. ‘Ich sol den ersten Spanjool, dien ick antreffe, die kopf afschlagen, vor eine rache,’ zeide Graaf ernst. ‘Hoe nu, mijne Heeren!’ zeide maurits: ‘wat is uw oogmerk? als ware Amadissen de wapenen op te vatten en mij te verlaten om eene schoone vrouw te gaan wreken?’ - ‘Pardon, votre Excellence!’ zeide bethune; ‘maar ik begrijp, en vrai chevalier Français, te moeten omhels la cause van de bedrukte beauté.’ - ‘A child murdered!’ riep vere: ‘het roept om wraak to the Lord!’ - ‘Ein verdrag zu erbrochen!’ hernam Graaf ernst. - ‘Recht zoo!’ zeide Graaf maurits: ‘dit alles roept om wraak! en de straf zal eenmaal het misdrijf volgen. Mendoza zal spoedig de vruchten van zijn spelen met eed en beloften ondervinden, in het vertrouwen van allen, wier hulp hij behoeft, en in de verachting van al wat wél denkt, ook bij de Spanjaarden. Wat ons betreft, mijne Heeren! laat ons deze nieuwe bijdrage tot de geschiedenis der Spaansche tiranny in aandenken houden; doch alleen om met des te meer ijver het groote verlossingswerk voorttezetten, waartoe wij ons ver- | |
[pagina 104]
| |
eenigen: en wachten wij ons om, bij het wreken zelfs van dergelijke wandaden, dezelve na te volgen. De oude regel tand voor tand en oog voor oog is door eene betere, zachtere leer vervangen, en Spaansche gruwelen mogen nimmer worden aangehaald om de onze te wettigen. - En thands genoeg hierover, mijn beste stevyn! de Grootmeester der Artillerie kessel wacht ons aan de stallen: ik heb nu een twintigtal toomen laten maken volgens de teekening, die ik er laatst van ontworpen heb, en ik durf vast gaan, dat zij, wiskunstig gesproken, de gebitten niet meer prangen kunnen. Tot noen dan mijne Heeren!’ ik verwacht ulieden, en wensch u inmiddels vaarwel.’ Dit gezegd hebbende, boog hij zich rond en vertrok met stevyn. ‘Wiskunstige toomen!... ne sont-ce pas comme qui diroit, des brides mathématiques?’ vroeg bethune met een' spottenden grimlagch. ‘The same,’ antwoordde vere; ‘doch laat u dit niet verwonderen. Gij zijt nog maar kort bij ons’ (vervolgde hij in gebroken Fransch, hetgeen ik hier liever in verstaanbaar Nederduitsch overbreng); ‘maar gij zult meer hooren dan dit. Bij Zijne Excellentie gaat alles wiskunstig toe, en het is er niet te minder om. Onlangs had ik, ter bemachtiging van eene verschansing, schuiten uitgedacht met opstaande ladders; doch Zijne Excellentie bewees mij zeer goed, dat mijne schuiten niets deugden en, bij het beklimmen der ladders, door de zwaarte zouden kantelen en omslaan: en toen maakte stevyn op zijn last een ver- | |
[pagina 105]
| |
toog, 't welk hij noemde... hoe duivel heette het ook?... o ja: vlietende topswaerheit: en hij bewees daarin hoe men schuiten moest inrichten die nimmer kantelen konden, maar even als Indiaansche duikelaartjes, zich altijd weder herstelden!’ - ‘Ah! c'est un grand génie, que son Excellence,’ zeide bethune: ‘mais pourtant, des brides mathématiques! plaisant! je doute que cela prenne.’ - ‘Et cela prendra cependant,’ zeide de Adjudant marquette tot den ginnegappenden Franschman: ‘ik ben certein, dat ge den eerste zijn zult, dien ze in awe roiterij zult nemen, zoodrao ge ze gezien hebt.’ - ‘Je n'en doute pas, puisque vous l'affirmez, mais cependant.’... - ‘Komt meine Hern!’ riep Graaf ernst hun toe: ‘wollen sie nicht met kaan nach die maliebaan om onze etlust anzuwacheren?’ - Dit voorstel vond bijval: de krijgsoversten begaven zich naar een open plein, dat, achter 's Veldheers tent gelegen, de geschiktste gelegenheid aanbood tot dergelijke vermakelijkheden. Hier besteedden zij den tijd, die hun tot het etensuur overbleef, met den bal te slaan of met het kegelspel. Alleen de Heer van sonheuvel schudde ontevreden het hoofd en begaf zich naar zijn kwartie. - ‘Zijn dat mannen?’ mompelde hij onder 't voortgaan: ‘in het eene oogenblik bestormen zij Zijne Excellentie om verlof te krijgen tot een' uitval om wraak te gaan nemen over dien gruwelijken moord: en in het | |
[pagina 106]
| |
volgende loopen zij als kinderen naar de maliebaan en kaatsen en kegelen en lagchen en zuipen als of er nooit een ulrich von daun in de waereld geweest ware. Dan, laten zij hem vergeten, ik vergeet hem zoo licht niet!’ - Nog vervuld van deze gedachten, trad hij zijne tent binnen, waar hij den getrouwen bouke bezig vond met het opwitten van zijns meesters handschoenen en degenhanger. ‘Ik hoor,’ zeide deze, ‘dat de genadige vrouw van falckestein in het leger geweest is.’ - ‘Dat is zij, bouke! en tot mijn verdriet! Toen hebben de oversten een boel poha gemaakt quasi om haar te gaan wreken, en het was Fransche wind en Duitsche lari en Engelsche vloeken wat men hoorde; en per slot van rekening zijn zij allen loopen spelen; maar, wat mij betreft, ik beloof dat ik den eersten Spanjool dien ik in handen krijg, den kop zal afhouwen tot een exempel van alle zulke woordbrekers en verraders.’ - ‘Die arme Graaf!’ zeide bouke: ‘doch wat kon hij anders van zulke schelmen verwachten? 't zijn allen fielen en rabauwen: heugt het UEd. nog van die satansche Jesuiten? Ja, gelijke monniken, gelijke kappen! De Graaf had zich nooit met hen in moeten laten, want geef je den duim, ze nemen je de heele hand.’ - ‘Nu,’ hernam van reede: ‘ik zal hun duim noch hand, maar wel een paar fiksche vuisten toonen, dat beloof ik. Ja, ik moet en wil Zijne Excellentie spreken; misschien zal maurits, als ik hem alleen vinde, mij wel toestaan een tochtje te | |
[pagina 107]
| |
ondernemen: hij is hierachter in de stallen: ik zal hem maar terstond gaan opzoeken.’ - ‘Juist,’ merkte bouke aan: ‘men moet het ijzer smeden als 't warm is.’ - De Ritmeester trad zijne tent weder uit en wandelde naar de straten achter de legerplaats, waar zich de paardenstallen bevonden. Het leed niet lang, of hij zag den Graaf met zijnen jongen broeder hendrik frederik, den Generaal der Artillerie kessel en de beide Kwartiermeesters Generaal stevyn en lieven cys bij een fraai merriepaard staan, aan hetwelk zij onderscheidene gebitten pasten. ‘Gij ziet dus, kessel!’ zeide de Graaf, ‘dat onze leer op goede gronden steunt, en dat de keeren aan een' stang noch meer noch minder tot de strakheid doen.’ - ‘Zoo als Uwe Excellentie het berekent, neen,’ antwoordde kessel; ‘doch het zij mij vergund aan te merken, dat men elk in zijn ambacht geloven moet, en dat alle pikeurs en stalmeesters van oordeel zijn, dat de keeren veel toebrengen tot de strak- of slapheid.’ - ‘Ten iersten,’ zeide stevyn, ‘zijn de pikeurs geene wiskunstenaars, en kunnen dus van wichtige gedaonten niet eurdeelen: ten twieden moeten zij oit de ondervinding hun voorgeven bewijzen, of ik ben niet verplicht hen te geleuven.’ - ‘Eilieve zie eens!’ zeide lieven cys, ‘hoe bedrukt de Kapitein van reede daar aan komt wandelen: 't is of hij vandaag niet ontbeten heeft, zoo kaauwt hij op zijn' hoed.’ - | |
[pagina 108]
| |
‘Hij is misschien bij mendoza te gast geweest,’ merkte stevyn aan, al lagchende: ‘daor, heur ik, volgt men het oude veurschrift van den filosoof, om, naomelijk, altijd met honger van taofel te gaan.’ - ‘Gij zult zien,’ zeide de Graaf, ‘dat hij mij een verzoek te doen heeft, waarmede hij niet durft aankomen: wij zullen hem uit de verlegenheid helpen. - Kapitein van reede! een woordje met u, als 't u gelegen komt!’ - Met een' loop, die veel naar een' sprong zweemde, bevond zich de Ritmeester aan 's Graven zijde. Deze verwijderde zich een weinig van de oversten, waarna hij, van reede vlak in 't gezigt ziende, hem aldus toesprak: ‘Gij hebt iets op uw hart, Kapitein, en gij schroomt het uwen Overste te verhalen. Is dat vriendschappelijk gehandeld? Gij weet hoe maurits de openhartigheid bemint.... wanneer het geene staatszaken betreft.’ - ‘Uwe Excellentie is al te goed,’ was het antwoord des Ritmeesters: ‘en echter vrees ik mijn verzoek niet te zullen verkrijgen: ik wilde gaarne Uwe Excellentie spreken over... over... de treurige tijdingen, die heden...’ - ‘Hoe!’ vroeg maurits: ‘is uwe gade erger? ik weet, dat zij zich in zeer zwakken staat bevindt.’ - ‘'t Is waar, Uwe Excellentie! de dood van ons eenig zoontje heeft haar in haren zwangeren toestand zeer getroffen; doch ik bedoelde thands de nieuwe berichten, die ik heden ontfing, over den moord van iemand, die zoowel de vriend | |
[pagina 109]
| |
Uwer Excellentie was als de mijne, den waardigen ulrich von daun.’ - ‘Welnu?’ zeide maurits: ‘en gij wilt?...’ ‘Wraak nemen op de moordenaars, waar ik hen vinde,’ was het antwoord. ‘Ik versta u, hernam de Graaf met veel koelheid; doch eene expeditie ligt niet in mijn plan.’ ‘Uwe Excellentie!’... - ‘Misduid mij niet! niemand verdenke mij van hardvochtigheid of ongevoeligheid omtrent het lot van den edelen Graaf! Ik ben geen weekhart en echter hebben deze oogen droevige tranen gestort om zijn verlies, en ben ik er wellicht dieper over getroffen dan al die Heeren, die mij zoo luidkeels tot wraak aanspoorden.’ - ‘Mag ik,’ hernam van reede met aandrang, ‘mag ik op dat getal geene uitzondering maken? Ik was de boezemvriend van den Graaf: ik ken zijne moordenaars.’ - ‘Doch waar zult gij hen vinden?’ - ‘Wellicht nog te Bruck; doch hetzelfde waar zij zich ophouden; al zaten zij, met verlof gezegd, in de voorpoort der hel, ik zal hen vinden met hulp van God en mijn zwaard. Daarenboven weet Uwe Excellentie, dat ik een oud eigen op den moordenaar heb, zoowel als Uwe Excellentie. Hij was een der opstokers van pieter panne, wien ik...’ ‘Ik versta u: en uit dankbaarheid, dat gij toen mijn leven gered hebt, moet ik u thands na de rol van meester Knipschaar die van meester Hans laten spelen. Hoor eens Ritmeester!’ vervolgde hij hem met gemeenzaamheid de hand op den schou- | |
[pagina 110]
| |
der leggende: gij zijt een dapper man, kloek en handig met het zwaard, altijd de eerste in het veld; doch of gij de noodige koelbloedigheid bezit om eene expeditie als die van welke gij spreekt te bestieren, dit laat ik, beste vriend! gaarne aan uw eigen oordeel over. Ik mag thands mijn leger van geen man ontblooten en wil niemand in gevaar brengen door met u herom te doolen bij nacht en ontijde om eenen mageren Jesuit te zoeken; want dat zoudt gij doen moeten, vermits Pater eugenio niet meer te Bruck is.’ - ‘Niet? O! in 's Hemels naam Uwe Excellentie! waar bevindt hij zich dan?’ - ‘Kunt gij een geheim bewaren, Kapitein?’ - ‘Als goud, Uwe Excellentie.’. - ‘Dat voorrecht bezit ik ook, tot mijn geluk. Geloof mij, het ware eene onnutte poging, te willen kennen hetgeen ik bedekt wil houden: indien mijn hemd achter een mijner geheimen kwam, smeet ik het dadelijk op het vuur.’ - ‘Dan zal ik oppassen mij niet te branden,’ zeide van reede, met eene koele buiging en terwijl hij een gezicht trok alsof hij een drankje innam, ‘het doet mij innig leed, dat Uwe Excellentie aan mijn verzoek niet voldoen kan.’ Met deze woorden nam hij afscheid en keerde naar zijne tent, als een patrijshond, die aan de ketting ligt en zijnen meester ter jacht ziet gaan zonder hem mede te nemen. De mensch loopt de fortuin na en deze komt hem dikwijls in zijn bed opzoeken: dit spreekwoord, dat bouke dikwijls bezigde, werd kort na | |
[pagina 111]
| |
na het gesprek dat de Graaf met van reede gevoerd had, aan dezen laatsten bevestigd. Hij lag te half tien ure des avonds op zijne legerstede te ronken, toen zijn dienaar bouke op eens half naakt voor hem verscheen, en hem wekte met dit spreekwoord: ‘hoe later op den dag, hoe schooner volk! daar is iemand van wege Zijne Excellentie, om UEd. te spreken.’ - ‘Zoo!’ zeide de Ritmeester, de oogen wrijvende: ‘ja het is niet anders: kom de vorsten iets vragen, dan is 't zelden te huis: hebben zij ons noodig, men moet op elk uur van dag of nacht klaar zijn; doch dat is tot daaraantoe; breng den bode hier, bouke!.. of wacht! geef mij eerst mijne pels.’ - Bouke reikte hem de pels aan, die hij over het hemd aantrok, terwijl hij al rillende en klappertandende zich naast zijn bed nederzettede. Een Luitenant van de Guarde werd binnengeleid, die hem aldus toesprak: ‘Zijne Excellentie verzoekt u, Heer Ritmeester! mij op staande voet in volle wapenrusting te willen volgen, met uwen dienaar.’ - ‘Waartoe? waarheen? waarop is 't gemunt?’ vroeg van reede, terwijl hij zijne oogen wijd opspalkte en het hoofd schudde om recht wakker te worden. ‘Dat zal Zijne Excellentie UEd. ongetwijfeld zelve verklaren willen. Gij weet dat zijne geheimen.’... ‘Genoeg!’ hernam de Ritmeester, die nu geheel wakker was, met blijdschap: ‘ik geloof dat ik het oogmerk al raden kan;... doch laat ik niet | |
[pagina 112]
| |
te veel zeggen, anders mocht hij een auto-da-fé van mij maken, zoo als van zijn hemd: gij hebt het gehoord bouke! geef mij mijne wapenen en ga dan spoedig de paarden opzadelen.’ - ‘Welk paard zal UEd. berijden?’ vroeg bouke. ‘Om 't even: neem het graauwtje maar!’ - ‘Neem het zwartste paard dat gij hebt, Heer Ritmeester!’ zeide de Luitenant: ‘de nacht is wel donker, maar een wit paard wordt ook bij duister gezien.’ - ‘Bij nacht zijn alle katten graauw,’ merkte bouke aan, terwijl hij zijn' meester deszelfs wapenen aanbracht. ‘Gekheid, bouke,’ zeide deze: ‘de Luitenant heeft gelijk. Zie eens, heer Luitenant! mijn borstkuras is zoo helder gepolijst, alsof ik te voren geweten had dat het deze nacht zoude moeten dienen... 't is maar, om u te toonen, dat men altijd zorgen moet, zijne spullen in orde te hebben!... ik zal er met dat al maar een buis over aantrekken; vooreerst om de koude, en ten tweede om niet gezien te worden:... het zoude toch nog al aartig zijn, indien ik juist geraden had!’... Ook zal ik maar een helm zonder vederbos opzetten... ja Zijne Excellentie zegt wel, dat ik geene bedaardheid bezitte..... wat hamer bouke! rep u dan toch wat!... maar ik hoop u te toonen!.... zie zoo! ga nu maar de paarden halen: ik zal zelf mijn degen wel krijgen en mijne pistolen laden... ik wil wedden, dat wij dien Jesuit in handen krijgen!... Gaat gij ook mede Heer Luitenant? - Niet!... dat spijt mij, anders zoudt | |
[pagina 113]
| |
gij een kluchtspel zien: een Jesuit, dien wij zullen vangen!... waar zijn mijne handschoenen?.... och! ik heb ze al aangetrokken!.. wat talmt bouke nu weêr?’ - Op het einde dezer alleenspraak, welke de Luitenant zich wel gewacht had te storen, daar hij er niets van begreep, en het praten over het hemd van Zijne Excellentie en den te vangen Jesuit daaraan toeschreef, dat van reede nog door den slaap bevangen was, verscheen bouke met de paarden voor de tent. Heer en dienaar stegen op, voorafgegaan door den Luitenant, die hen met een handlantarentje voorlichtte. Zij trokken de brug over, die naar den Weert geleidde, de lange brug, die er over heen voerde, en de derde welke den Weert met de overzijde vereenigde, totdat zij in 't open veld waren gekomen. Aldaar kondigde het gebriesch van paarden de nabijheid aan eener ruiterbende, welke door de duisternis niet konde worden onderscheiden. Nu floot de Luitenant een paar malen, en zijn sein werd op gelijke wijze beantwoord: een man, in een' zwaren mantel gewikkeld en met een' breedgeranden hoed op 't hoofd, trad voorwaart: het was Graaf maurits. ‘Heer Ritmeester!’ sprak deze: ‘de tijd is kostbaar; doch een goed verstaander heeft aan een half woord genoeg: achter mij staan honderd ruiters, uit alle benden uitgelezen. Gij trekt met hen een konvooi te gemoet dat heden uit Gelder naar het hoofdkwartier van mendoza getrokken moet zijn. - Geen kwartier voor al wie wederstand | |
[pagina 114]
| |
biedt! - Geene onmenschelijkheden na de overwinning. Een der moordenaren vindt gij zeker: zorg, dat hij niet ontsnappe! een gids, die u verzellen moet, zal u alles nader verklaren. God geleide u!’ - ‘Ik kus de handen uwer Excellentie duizendmalen,’ zeide van reede vol blijdschap: ‘dat had ik niet durven verwachten na het laatste gesprek dat ik de eer had met Uwe Excellentie te houden.... God zegene Uwe Excellentie!’ - En hiermede gaf hij zijn paard de sporen en voegde zich bij de ruiterbende, terwijl maurits met den Luitenant naar het kamp terugkeerde. |
|