De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 75]
| |
Vijfde hoofdstuk.
Myn Graeflyk bloet besprengt myn erfelyken akker.
Vondel Brief aan den Drost te Muiden.
Met den volgenden morgen was de bezetting ten uittocht gereed. Inmiddels hadden Don fernando lopez en Don estevan de nunez hunne benden laten aanrukken en aan wederszijden van den weg, die naar het kasteel geleidde, geschaard, om het slot, zoodra het geruimd was, in te rukken. Velasco bleef aan 't hoofd van zijn vendel, dat op het binnenplein in orde van parade stond. Met de gewone krijgseer trok nu de bezetting uit, terwijl de Graaf met zijn gezin den trein besloten. Het scheen, dat alles, gelijk men rede had van te verwachten, in de beste orde zouden afloopen; doch falckestein had niet gerekend op den kwaden trouw der Spaansche verraders. Dezelfde geest die romero had bezield, toen Naarden het slachtoffer zijner helsche eedbreuk werd, had ook thands bij den raad der trouwelooze legerhoofden voorgezeten. Nog was de geheele trein de slotpoort niet uitgetrokken, of lopez wierp zijnen staf in de lucht: dit was het sein van den moord. Van wederszijden | |
[pagina 76]
| |
gaven de Spaansche muskettiers vuur op de uittrekkende bezetting, die, op zoo schelmschen aanval niet verdacht, buiten staat was, in de verwarring van het oogenblik eenigen wederstand te bieden. Dood of gewond storteden paarden en ruiters door elkanderen, en eer iemand schier tijd had zich te herkennen, was de helft der bezetting door de handen der bloeddorstigen afgemaakt. - Schier tot razernij vervoerd over zulk een ongehoord bestaan, reed falckestein de brug over en wierp zich met uitgetogen zwaard onder de moordenaars; doch zijn paard stortte doodelijk gewond neder en hij ware het slachtoffer van de woede der Spanjaarden geworden, ware niet velasco, die hem gevolgd was, ijlings toegeschoten. Deze weerde de slagen van zijn hoofd af, vatte hem moedig bij de hand en trok hem met zich naar binnen, terwijl hij aan zijne manschappen gelastte de poort te sluiten en geen' Spanjaard binnen te laten. Intusschen had het paard der Gravin, verschrikt door het schieten, eenen geweldigen zijsprong genomen en was dwars door de gelederen der Spanjaarden heen het veld ingehold. Feurich, die het oudste zoontje van den Graaf bij zich op 't paard had, volgde haar met eenige Hanevederen; en, 't zij dat de Spanjaarden nog eenig mededogen voor de vluchtenden overhielden, 't zij dat de algemeene verwarring hun het vervolgen belette, het gelukte althands den vluchtelingen te ontkomen aan het moordtooneel. Zoodra velasco met den Graaf op het binnenplein gekeerd was, begon hij zich met de duurste | |
[pagina 77]
| |
eeden van alle medeplichtigheid aan het gepleegd verraad te verschoonen, zwoer, dat hij, in spijt van allen, den Graaf tegen alle geweld zoude beschermen, en bracht dezen vervolgens in een kamertje bij de poort. Weinige oogenblikken daarna verschenen de Spaansche Oversten, op wier gloeiend gelaat eene hevige gramschap te lezen was. lopez stapte dadelijk naar velasco toe, zonder een' blik op den Graaf te slaan. ‘Wie,’ vroeg hij, ‘heeft aan Don diego de velasco last gegeven, deze doemlingen aan hunne welverdiende straf te onttrekken? ter naauwernood wilde men ons binnen dit slot laten!’ - ‘En wie,’ vroeg velasco, met eene edele verontwaardiging, ‘heeft aan Don fernando lopez last gegeven, met eer en eed te speelen, een geteekend verdrag te breken en het recht der volkeren te schenden?’ ‘Ik ben u van mijne daden geene verantwoording verschuldigd, jongeling!’ zeide lopez: ‘Tracht nooit te vergeten, dat gij onder mijn bevel zijt uitgetogen en slechts daaraan moet gehoorzamen. Wat u betreft, ulrich von daun! gij kunt u ter dood bereiden.’ - ‘Niet, zoolang ik hem verdedigen kan,’ riep velasco, terwijl hij den Graaf bij de hand vatte en zijn zwaard voor de oogen der legerhoofden blinken liet. ‘Wij zullen zien, wie hier meester is,’ riep nunez; en beide de kapiteins snelden de trappen af. ‘Toef hier slechts een oogenblik,’ zeide velasco tegen den Graaf: ‘ik moet het uiterste | |
[pagina 78]
| |
wagen.’ Onder het uiten dezer woorden volgde hij de Oversten naar het slotplein, en herhaalde aan zijne krijgsknechten het bevel om de slotbrug op te halen, de poorten gesloten te houden en niemand in te laten. Beckman en sommige dienaars, welke nog binnen het slot gebleven waren, voegden zich bij hem. ‘Wat moet dit kluchtspel beduiden?’ vroeg lopez, die vergeefs zijn gezag had willen doen gelden. ‘Niet anders,’ zeide velasco, ‘dan dat ik, die het verdrag met den Graaf van falckestein geteekend heb, plechtig bezit van zijn slot neem en er alle verraders en moordenaars buiten zal houden.’ - ‘Soldaten!’ brulde lopez: ‘zult gij ten gerieve van Ketters uwe oversten verlaten?’ - De soldaten zagen elkander besluiteloos aan; doch geen hunner dorst zich uit zijn gelid te begeven. Eene doodsche pauze had plaats. ‘Wakkere spitsbroeders!’ riep toen velasco: ‘uw naam en die van uwen hopman zijn geschandvlekt, zoo gij mijne last overtreedt. Door mij is een plechtig verdrag met de bezetting van dit slot gemaakt en bezworen: niet door mij, niet door u is dit verdrag geschonden. Onze handen zijn rein van het bloed der vermoorden! De Admirant zal aan het vendel van velasco geene gruweldaad verwijten, die op het geweten van anderen wegen zal gelijk een molensteen. Houdt hen buiten, die moordenaren! Geene gemeenschap tusschen ons en de schelmen, die den Spaanschen | |
[pagina 79]
| |
naam door schanddaden bezwalken! 't Is niet onder velascoos vendel, dat de bloeddorst en 't verraad hunne beulen zoeken moeten!’ - Juichend riepen de meesten: ‘Voor velasco!’ en zij die anders dachten, zwegen uit voorzichtigheid. ‘Men misleidt u, soldaten!’ zeide lopez: ‘en gij, velasco! geloof niet dat al de invloed uws broeders u van straf zal vrijwaren! Kom, nunez! volg mij en roepen wij onze wakkere manschappen binnen, om die oproerlingen hun loon te geven!’ Op dit oogenblik trad eugenio voorwaarts. Deze was de oversten in 't slot gevolgd en had tot nu toe als toeschouwer in een der hoeken van het plein gestaan. Hij weêrhield de oversten, die het kasteel verlaten wilden. ‘Welk eene schande!’ zeide hij: ‘Spanjaarden tegen Spanjaarden! Gelovigen tegen gelovigen! Zult gij op deze wijze de goede zaak bevorderen, door als honden om een been te vechten? Velasco! laat mij met deze oversten slechts een paar woorden spreken, en ik ben overtuigd, dat alles naar wensch zal afloopen.’ - ‘Doe zoo als gij wilt,’ antwoordde velasco: ‘uwe eer lijdt evenzeer als de mijne door de inbreuk, op het verdrag gemaakt. Ik laat derhalve gaarne de zaak aan uwe beslissing over.’ - De Jesuit nam hierop de beide oversten ter zijde, en hield met hen een kort, doch hevig gesprek. ‘Ik heb hoop,’ zeide hij, na eenige oogenblikken terugkeerende: ‘dat gij tevreden zult wezen. Deze beide Heeren zijn bereid, om niet | |
[pagina 80]
| |
alleen het gebeurde te vergeten, maar zelfs om met hunne vendelen af te trekken, mits de buit naar billijkheid verdeeld worde. Wat den Graaf betreft, deze zal hier onder uwe bewaring blijven, totdat de Admirant zelf over zijn lot zal beschikt hebben: ik bied mij aan om hier met u te blijven, ten einde een' goeden geest onder 't krijgsvolk te handhaven, de slotkapel in te wijden en de godsdienstoefeningen te volbrengen.’ - Ofschoon dit voorstel aan velasco, die het in vrijheid stellen van den Graaf beöogd had, maar weinig behaagde, begreep hij echter, dat eene weigering de nadeeligste gevolgen zoude met zich brengen, dewijl hij alsdan gevaar liep van niet alleen tegen de kapiteins en hunne legerbenden, maar ook tegen den geduchten invloed van Pater eugenio te moeten kampen. Hij zwichtte dus, gaf zijne toestemming aan den voorslag en omhelsde de beide oversten tot een teeken van verzoening. Straks werd al wat hand- en tastbaar was in het slot buiten de poorten gebracht en aldaar naar evenredigheid onder het krijgsvolk verdeeld, waarna, volgens de overeenkomst, die deze reis niet geschonden werd, lopez en nunez met hunne krijgsbenden aftrokken. Het eerste werk, dat velasco na hunnen aftocht verrichtte, was om falckestein, die nog steeds in het vertrek bij de poort met angst den uitslag verbeidde, te gaan geruststellen. ‘Ik wensch u geluk,’ zeide hij: ‘voor 't oogenblik is het gevaar geweken en bevindt gij u onder mijne bescherming. | |
[pagina 81]
| |
Nog heden schrijf ik aan den Admirant en aan mijnen broeder, den Grootmeester der Artillerie: ik twijfel niet, of mijne vertoogen zullen weldra uwe geheele verlossing bewerken.’ - ‘Eeuwige dankbaarheid ben ik u verschuldigd, edele velasco!’ zeide de Graaf: ‘doch mijne vrouw! mijne kinderen! O! is u iets van hun lot bewust?’ - ‘Uwe gade is het gelukt, met haren oudsten lieveling te ontsnappen,’ zeide velasco. ‘En hier is de jongste,’ zeide magdalena, die op dit oogenblik tot hen trad, met haren zoon aan de hand, en den kleinen ulrich op den arm. ‘De Gravin had mij verzocht voor dit kleintje zorg te dragen, en, daar ik nog niet buiten was, toen de moord begon, heb ik niets voor mijzelve, noch voor het kind te duchten gehad.’ - ‘Edele vrienden!’ zeide falckestein, hun de hand drukkend: ‘God moge uwe trouwhartigheid loonen. Mij is zulks onmogelijk. Ik kan slechts danken.’ En vurig kuste hij het kind, dat de hemel zoo wonderdadig gespaard had. Zes dagen verliepen er, zonder dat er iets voorviel, hetgeen in deze geschiedenis verdient te worden opgeteekend. Velasco bleef zijnen gevangenen met de meeste onderscheiding en beleefdheid behandelen, liet niet af, van hem moed in te spreken, hem over de geleden onheilen zoo veel hij kon te troosten, en hem al die diensten te bewijzen, welke in staat waren zijnen toestand dragelijk te maken. eugenio betoonde wel geene buitengewoue vriendelijkheid jegens den Graaf, doch nam de | |
[pagina 82]
| |
uiterlijke beleefdheid in acht. Zijne dagelijksche tegenwoordigheid echter aan het middagmaal verwekte bij falckestein, gelijk men licht beseffen zal, een gevoel van afschuw en verontwaardiging, hetwelk dezen belette aan het gesprek eenig deel te nemen. ‘Ik zoude moed kunnen vatten,’ zeide hij eens tegen velasco, wanneer zij zich alleen bevonden, ‘ik zoude hoop kunnen voeden, indien ik dien verfoeilijken Jesuit niet gedurig voor mijne oogen had. De tegenwoordigheid van dien vorstenmoorder, zijn verblijf op dit slot kunnen mij niets dan kwaad voorspellen. Van hem kan niets, dat goed is, geboren worden.’ - ‘Ik geloof,’ zeide velasco, ‘dat gij den eerwaarden Vader verkeerdelijk bëoordeelt. Als Protestant, als bondgenoot en vriend van Graaf maurits moet gij hem haten, dit besef ik; doch, als zoodanig gaat gij, verschoon mijne vrijmoedigheid, niet onpartijdig te werk. Pater eugenio is een wijs en godvruchtig man, die bij ons leger en den Raad zeer gezien is: van kindsbeen af bindt hem eene plechtige gelofte, om, waar en hoe hij kan, de zaak van onze Heilige Godsdienst voor te staan. Moed, vroomheid, zelfsopoffering en haat tegen de ketters maken de hoofdtrekken uit van zijn karakter. De middelen, die hij in 't werk stelt om de eer van onze Moederkerk te bevorderen, mag ik niet bëoordeelen, veel min misprijzen; want ik veronderstel, dat hij nimmer handelt dan naar de voorschriften, hem door de Vorsten dier Kerk gegeven. Zijn doel is heilig en Gode welbehagelijk: en welk sterveling zoude de middelen | |
[pagina 83]
| |
wraken, die dat doel kunnen doen bereiken?’ - ‘Wat is eene Godsdienst,’ antwoordde falckestein, ‘welke leert, dat het doel de middelen, wettigt? Mag men het kwade doen, opdat het goede daaruit voortkome? Zegt paulus niet...’ ‘Gij gaat argumenteeren,’ hernam velasco, glimlagchende: ‘ik weet, dit is de gewoonte der Protestanten, altijd met den Bijbel in de weer te zijn en met de texten te schermen. Doch vergun mij, die een krijgsman ben en bovendien stellig verbod ontfangen heb om immer over godsdienstige punten met ketters te redekavelen, dat ik liefst dit gesprek ontwijke.’ - Falckestein boog zich en zweeg, waarmede dit gesprek ten einde liep. Op den morgen van den zesden dag, na het vertrek der twee veldoversten, meldde zich een renbode van mendoza bij velasco aan, en het leed niet lang, of deze liet den Graaf bij zich ontbieden. Falckestein vond velasco alleen, en, zoo 't scheen, in hevige ongedurigheid de kamer op en neder wandelende. ‘Graaf!’ zeide hij, zoodra hij hem zag binnentreden, ‘ik weet niet hoe het met onze zaken staat, noch wat ik van den Admirant moet denken. Gij zijt een man van moed: ik wil dus geenszins voor u veinzen. Verbeeld u, dat de bode, welke dezen morgen van Orsoy herwaart gekomen is, niets anders medebrengt, ten minsten mij niets anders heeft ter hand gesteld, dan een bevel van mendoza, om terstond in 't hoofdkwartier terug te keeren en mijn vendel alhier achter te laten. Van u noch van de gandsche handeling, die hier heeft plaats gehad, spreekt de lastbrief | |
[pagina 84]
| |
een woord. Op mijne brieven heb ik geen antwoord bekomen: het schijnt dat nunez en lopez zich bevlijtigd hebben, mijn gedrag in een donker daglicht te stellen. Volgde ik thands alleen de inspraak van mijn hart, ik voerde u zelf naar eene veilige plaats; doch ook dit is niet meer in mijne macht: er heerscht onder mijne manschappen een geest van wederspannigheid, dien ik niet meer kan uitdoven. Na den moord heb ik gebruik gemaakt van den geestdrift van het oogenblik om u te redden; doch hunne toen betoonde gehoorzaamheid schijnt hun thands te berouwen: mijne bevelen worden in den wind geslagen, mijne vermaningen bespot, mijn gezag miskend. Dit is zoo verre gegaan, dat mijne soldaten ronduit geweigerd hebben, de straf te volbrengen aan een' hunner kameraden, die een' overrok van uwen Rentmeester ontstolen had. Ik vrees derhalve, dat ik, in plaats van u hulp te kunnen betoonen, uwen ondergang berokkenen zoude.’ - ‘De dood staat reeds lang voor mijne oogen,’ zeide falckestein; ‘doch bij den God, dien wij beide op onze wijs vereeren, velasco! ik smeek u, red zoo 't u mogelijk is, red mijn kind! zend het aan zijne troostelooze moeder terug!’ - ‘Ik hoop ook den vader te redden,’ zeide velasco, met waardigheid: ‘daarom heb ik zelf het schuitje, dat aan de voorpoort lag, aan den steiger doen vastleggen. Begeef u dus heden avond met de uwen derwaart en tracht de rivier over te komen, terwijl ik aftrek met mijn volk. Red u, en schenk mij het genoegen van de laffe wraakzucht uwer haters verijdeld te zien.’ - | |
[pagina 85]
| |
‘En gij,’ hernam de Graaf: ‘zult gij den toorn des Admirants, de bestraffing uws broeders niet vreezen, dat gij verwezene ketters aan de straf onttrokken hebt?’ - ‘Laat dit voor mijne rekening. Mendoza zal op geenen velasco het gewicht zijner gramschap doen vallen; en Don louis zal zijnen broeder met des te meer genoegen omhelzen, wanneer hij verneemt dat de eer des Spaanschen naams door hem gehandhaafd is.’ - ‘Wel!’ sprak falckestein, hem de hand met warmte drukkende: ‘ik ga mijn' trouwen beckman voorbereiden: God zegene u en verhoore uwe beste wenschen!’ Na het uiten dezer dankbetuiging haastte zich falckestein naar het vertrek waar hij zijn kind hoopte te vinden. Hij vond er magdalena, bezig aan het herstellen der weinige kleedingstukken, die de plonderzieke Spanjaarden nog overig hadden gelaten. De kleine ludwig, de zoon van magdalena, speelde met Fenix, 's Graven grootsten en fraaisten jachthond. Dit dier was bij de verdeeling aan velasco te beurt gevallen, die het edelmoediglijk weder aan zijnen vorigen meester had afgestaan. ‘Waar is ulrich?’ vroeg falckestein met angstvalligheid, toen hij, rondziende, zijn zoontje niet bemerkte. ‘Die is met beckman naar den tuin gegaan,’ antwoordde magdalena. ‘Wij hebben in lang zulk een' fraaien dag niet gehad, en het is voor het knaapje goed, de versche lucht te scheppen.’ - | |
[pagina 86]
| |
‘Het is wel,’ zeide de Graaf: ‘hetgeen ik u moet mededeelen is van 't uiterst gewicht: ik wilde u gaarne spreken.’ - Hierop ging hij zitten en ontvouwde haar hetgeen hij van velasco vernomen had, en wat deze had uitgedacht om hen te redden. ‘Ik vrees, dat het op deze wijse kwalijk gelukken zal,’ zeide magdalena, het hoofd schuddende, nadat hij zijn verhaal geëindigd had: ‘velasco kan u niet redden: er is iemand anders hier, die daarvoor zorgt. Ik alleen ben in staat, u van dienst te zijn.’ - ‘Gij?’ zeide falckestein, haar bedenkelijk en wantrouwend aanziende. ‘Welken invloed kunt gij op de Spaansche beulen uitoefenen?’ - ‘Dit moet u onverschillig zijn. Graaf!’ zeide magdalena met trotschheid, ‘mits ik u redde, u en uw kind. De zwakke muis doorknaagt het net, dat de leeuw vergeefs poogt van een te scheuren. Laat mij begaan en bekommer u verder met niets.’ - ‘Beproeven wij eerst het middel, dat velasco ons heeft aangewezen,’ hernam falckestein, die door de redenen van magdalena kwalijk overtuigd werd: ‘wij zullen naderhand tot uwe bescherming de toevlucht nemen.’ - ‘Zoo als gij wilt,’ zeide magdalena: ‘aan u, Graaf! heb ik geene verplichting, en het zal mij niet verweten worden, indien stijfhoofdigheid uwe ondergang berokkent.’ - ‘Hoe!’ riep falckestein verbaasd: ‘en wat kan u zoo zeker doen spreken?...’ | |
[pagina 87]
| |
Op dit oogenblik ging de deur open, en, onaangemeld trad eugenio met een statigen stap de kamer in. Hij boog zich even onder 't naderen, en bleef vervolgens voor falckestein staan, de armen kruislings over de borst geslagen en een' perkamenten rol, waarvan een opengescheurd zegel afhing, in de rechterhand vastgeklemd houdende. ‘Graaf!’ zeide hij: ‘ik weet dat mijn bijzijn u niet behagen kan; doch ik ben verplicht u over hoogst belangrijke zaken te onderhouden: wees dus zoo goed mij in den tuin voor te gaan, daar wij onverhinderd zullen kunnen spreken.’ - ‘Is dit zoo noodzakelijk?’ vroeg magdalena met drift: ‘en waarom kunt gij hier niet?’... ‘Vrouwe! wat is er tusschen u en mij? Quid inter me et te?’ zeide eugenio, haar vergramd aanziende: ‘Heer Graaf! een oogenblik slechts,’ vervolgde hij, zich tot dezen wendende. ‘Ik zal u volgen,’ zeide falckestein, bevreesd van eenig vermoeden bij den Jesuit te verwekken. Beide verlieten het vertrek: met wederzin volgde de Graaf zijnen hatelijken leidsman, en dacht onderweg na, wat deze hem toch zoude te vermelden hebben. In den tuin gekomen, vonden zij er beckman met het kind, dat zich met het plukken van grasplantjes en het oprapen van eenige rotte appelen, in de plondering gespaard, vermaakte. Wat verder waren twee soldaten bezig met de lanen op te harken. ‘Verwijder u, beckman!’ zeide de Graaf: ‘de Pater heeft mij iets te zeggen.’ - ‘Laat den ouden man maar blijven,’ zeide | |
[pagina 88]
| |
eugenio: ‘ik ben verheugd zulk een' eerwaarden getuige bij ons gesprek te hebben. Wat zegt de Vulgata? In ore duorum vel trium testium stabit omne verbum.’Ga naar voetnoot(1) De Graaf plaatste zich op eene steenen bank, terwijl eugenio over hem stond, tegen een' appelboom geleund. Falckestein, die weinig trek gevoelde om het gesprek te beginnen, keek strak voor zijne voeten uit naar eene spin, die over de dorre bladeren liep, speelde met de vingers der rechterhand eene marsch op de knie en krulde met de slinke zijne knevels op. Beckman dreef met een peereboomtakje de rondvliegende wespen van het kind, en de Jesuit sloeg met de rol perkament op het vlak der linkerhand op en neder, terwijl hij zijne groote oogen beurtelings van het kind op den steenen trap die om den toren liep, en vandaar naar de soldaten wendde. Eindelijk brak hij het stilzwijgen af en sprak den Graaf in dezer voege aan: ‘Don diego de velasco heeft voorzeker reeds afscheid van Uwe Genade genomen?’ ‘Afscheid genomen?’ zeide falckestein verrast. ‘Ongetwijfeld!’ hernam de Jesuit, met een' schamperen lagch: ‘uw vriend (met nadruk op het woord: vriend) uw vriend velasco gaat nog heden, of is misschien reeds weg. Heeft hij Uwe Genade geene kennis van zijn vertrek gegeven?’ - ‘Het smert mij, dat hij ons verlaat,’ zeide | |
[pagina 89]
| |
falckestein, die het antwoord op eugenioos vraag wenschte te ontwijken. ‘Luister!’ zeide eugenio: ‘hoort gij daar ginds geen hoefgetrappel op de brug?’ - ‘In de daad,’ antwoordde de Graaf. ‘Wat beduidt dit gerucht?’ - ‘Het is uw vriend, die wegrijdt,’ hernam de Jesuit met koelheid. Hij heeft lang gehoopt, u te kunnen beschermen; doch Homo proponit et Deus disponit!Ga naar voetnoot(1) gelijk de spreuk zegt.’ - ‘Hij heeft gedaan, wat de plicht der menschlijkheid hem gebood,’ hernam falckestein: ‘God vergezelle hem!’ - ‘Amen!’ zeide de Jesuit, zich kruissende. - ‘Ik twijfel niet, of Uwe Genade zal thands verlangend zijn eindelijk eens het lot te vernemen, dat haar en de haren boven 't hoofd hangt? Ik ben zoo gelukkig aan dat verlangen te kunnen voldoen. De bode, die hier dezen morgen aankwam, heeft allen twijfel hieromtrent doen ophouden.’ - ‘Indien ik van u mijn lot vernemen moet,’ zeide falckestein, ‘dan weet ik reeds wat mij te wachten staat; want van u kan ik niets hopen, dat mij gunstig zoude zijn; doch ik vleide mij, dat velasco mij de bevelen omtrent mij gegeven zoude kenbaar maken.’ - ‘Dat was ook de meening van velasco,’ zeide de Jesuit; ‘doch de Admirant heeft er anders over gedacht. Lees slechts dit perkament, waaruit gij alle noodige opheldering zult ontfangen.’ - | |
[pagina 90]
| |
De Graaf nam den brief uit zijne hand; hij behelsde eene volmacht, door mendoza gegeven aan broeder eugenio, van de orde jesu, om met de persoon van ulrich von daun, zich noemende Grave van Falckestein en Overstein en Heere van Bruck, naar goeddunken te handelen. Bedaard las hij het uit, en reikte het vervolgens, zonder er een woord bij te voegen, aan eugenio over. ‘Gij ziet dus,’ vervolgde deze, op elk zijner woorden eenen bijzonderen nadruk leggende, terwijl zijne oogen van helsche blijdschap vonkelden, ‘gij ziet, dat de kans tusschen ons beide eenigzins gekeerd is. Eenmaal ware ik bijna uw slachtoffer geworden; thands hangt de beschikking over uw lot aan mij alleen.’ - ‘En waant gij, dat velasco immer dulden zal?...’ ‘Wat velasco dulden zal of niet, is mij volkomen onverschillig. Van mij moet gij genade afsmeken, en van mij alleen.’ - ‘Van u?’ antwoordde ulrich, hem met verontwaardiging aanziende: ‘liever stierf ik duizend dooden.’ - ‘Juist! septuagies septiesGa naar voetnoot(1) doch gij zijt niet alleen? of heeft het niets van mij te vreezen, dat zorgelooze knaapje, daar?’ - ‘God in den Hemel! Mijn ulrich!’ gilde falckestein, opspringende. Doch eugenio was hem reeds vooruit geweest. Met de linkerhand het kind omhoog tillende, was hij den boomgaard door, en | |
[pagina 91]
| |
den trap, die aan de zijde van het kasteel naar den hoektoren geleidde, opgesneld. Daar gekomen hief hij het kind over de borstweering, ruim tien voeten boven de zijgracht, terwijl de twee soldaten, eensklaps toegeschoten, den Graaf, die hem volgen wilde, tegenhielden. ‘Geen stap verder!’ riep eugenio, ‘of gij zijt de moordenaar van uw kind!’ Falckestein bleef doodsbleek staan. ‘Graaf!’ vervolgde de Jesuit, terwijl hij met de rechterhand zijn' boezem ontblootte: ‘hoor naar mij en beschouw dit lidteeken: het is dat van de wonde, mij door u toegebracht in die noodlottige nacht, toen de ongelukkige panne, door uw toedoen, het slachtoffer zijner getrouwheid aan de Moederkerk is geworden. Het was uwe gevloekte tusschenkomst, die het opzet falen deed en den verwaten vijand der Kerk in 't leven spaarde. Dacht gij, dat men zulke beleedigingen vergeten konde?’ - ‘Wreek u; doch op mij alleen: spaar het leven van een ongelukkig, onnozel kind. Geef het terug aan zijne moeder...’ ‘Dwaas! als of uw dood mij wraak genoeg verschaffen kon? Gij zijt een krijgsman, een dapper krijgsman; gij kunt den dood niet vreezen. Van dien kant kan ik u niet deeren; doch, gij hebt een vaderhart en dat weet ik te treffen; dat vaderhart moet van een gereten worden. Ziedaar een wraak, mijner waardig.’ - ‘IJslijk mensch!.... doch bedenk, hoe gij u zult verantwoorden. Dat bevelschrift geeft u alleen volmacht over mij.’ - | |
[pagina 92]
| |
‘Wien de koe behoort, behoort ook het kalf,’ zeide eugenio grijnzende. ‘Al wat ik bezit, al wat mij overbleef is het uwe; doch spaar mijn kind!’ - ‘Zoo is het! zoo moest ik u doen smeken; maar neen; de dood van het knaapje is besloten; en voor de muren van uw slot zult gij het met het water zien spartelen.’ - ‘Onmensch! ik bezweer u.’ - ‘Vruchteloos!’ - ‘Welnu! zie mij vernederd: ik werp mij voor u in 't stof; doch spaar mijn kind!’ - ‘Heerlijk, verrukkelijk schouwspel! De trotsche Graaf van falckestein, de hoogmoedige vijand van Rome en Madrid, voor eenen armen Jesuit in het zand geknield. Kom! begin uw confiteor!Ga naar voetnoot(1) wel moogt gij zeggen: Pater peccavi.Ga naar voetnoot(2) Doch het ware al om niet: ik voldoe mijn wensch; en ziedaar de ontknooping van het spel: Septuagies septies!’Ga naar voetnoot(3) Deze woorden uitende, liet hij het kind los. Falckestein sprong met een' vreesselijken gil toe: hij had den plof gehoord en meteen den noodkreet van zijn zoontje in het uiterste levensuur. In vreeslijke gemoedsaandoening vloog hij naar den waterkant om in de rivier te springen en te trachten het arme kind te redden; doch op een' wenk | |
[pagina 93]
| |
van eugenio gaf hem een' der Spanjaarden met deszelfs hark zulk eenen slag op de slaap van het hoofd, dat hij, met den kreet van o Jesu! ter aarde stortte. Beckman was, zoodra hij het kind in het water had hooren ploffen, met al den spoed dien zijne jaren toelieten, naar den vischslag geloopen, alwaar, volgens velascoos belofte, het schuitje werkelijk lag vast gemaakt. Met kracht van riemen haastte hij zich naar de plaats waar het kind gezonken was; 't geen aan de andere zijde van den hoektoren en buiten zijn gezicht, had plaats gehad. Langs de rivier in de zijgracht gekomen, zag hij wel een mutsje drijven; doch het kind zelf was nergens te bespeuren: alleen de kringen in het water verrieden de plek, waar het verdwenen was. Terwijl hij aldaar rondzwalkte, gonsde hem een steen om de ooren, uit de boomgaard nageworpen; waarop hij, op eigen lijfsbehoud bedacht, naar de overzijde voer, en zich redde met de vlucht. Ruim drie uren had de grijzaart langs heuvelen en dalen rondgezworven, terwijl de schrikbeelden van het laatste oogenblik hem beletteden, over het gebeurde na te denken, toen hij van verre iemand naderen zag in boerengewaad, doch met sabel en pistolen gewapend. Beckman wilde hem ontwijken; doch met een' kreet van blijdschap snelde de vreemdeling op hem af. Het was feurich, wien de Gravin, die behouden te Dortmond was aangekomen, had afgezonden om naar het lot van haren echtgenoot te vernemen. Men beseft de droefheid des braven ruiters, toen beckman hem den | |
[pagina 94]
| |
nieuwen moord, die te Bruck had plaats gehad, berichtte. Deze tijding deed hem echter van zijn voornemen niet afzien. Hij verzocht dus aan beckman hem, bij een' boer, dien hij hem noemde, te wachten, en reisde voort naar Bruck. Het was reeds nacht, toen hij in 't gezicht kwam van het slot: dan welke verbazing beving hem, toen hij hetzelve in dikke rookwolken gehuld zag, terwijl de spiegeling der vlammen in de rivier terug gekaatst werd. Met ontzetting naderde hij: dan al spoedig werd hij gewaar, dat alleen het vischhuisje en de tuinloos in brand stonden. Dit deed hem besluiten zijn oogmerk te volvoeren: hij ontdeed zich van zijne bovenkleederen, greep den sabel tusschen de tanden, zwom de rivier over en klom, tegen den steiger, aan de overzijde aan wal. Het was hier stil; doch eene ondragelijke hette vervulde de boomgaard: de flikkering der vlam, die allengskens afnam, deed hem alle voorwerpen duidelijk onderscheiden: dan wat schouwspel deed zich aan zijne oogen voor, toen hij de zwartgerooste balken en steenen genaderd was: een twaalftal half verbrandde en geroostte lijken, alle naakt uitgeschud en onkenbaar! Met ijzing treedt hij terug; doch keert zijns ondanks weder. Met de punt van 't geweer draait hij hen om: zij vallen in asch uiteen. Eindelijk vindt hij een ligchaam, waarvan alleen de beenen verteerd waren, terwijl het hoofd, in 't natte gras rustende, nog volkomen gaaf was. Hij trekt het naar zich toe, veegt met de hemdsmouwen het gelaat schoon, en.... | |
[pagina 95]
| |
zwijmt neder naast het deerniswaardig overschot van zijnen ontzielden meester. -
Wenden wij de oogen van dit schriktooneel af en begeven wij ons naar het leger der Staatschen, waar de doorluchte held, die er het opperbevel voerde, met nimmer verkloekt beleid zich beijverde om de verachterde zaken van de Nederkreits te herstellen. |
|