De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 57]
| |
Vierde hoofdstuk.
Zie hier uw gemalin.
'k Geleid haar thands by u, gelijk uw hofknaap, in.
Bilderdijk, Floris de vijfde.
Een nieuwe dag was aangebroken: reeds met zonsopgang stond de Graaf met feurich en den Rentmeester op den torentrans om de bewegingen der vijanden gade te slaan; dan alles bleef rustig en stil in het leger: het was acht uren geslagen, en nog deed niets het voornemen tot eenigen aanval vermoeden. ‘Waarlijk,’ zeide feurich, ‘ik zoude beginnen te geloven, dat zij van hunne onderneming afzien, en eieren voor hun geld kiezen: zij zullen zich met het ontbijt van gisteren vergenoegen en willen zeker het middagmaal van heden niet afwachten.’ - ‘Zoo zij wilden vertrekken,’ zeide de Graaf, ‘hadden wij hen daartoe reeds toebereidselen zien maken; doch neen; de meesten ronken nog onder hunne tenten: alleen de toegangen zijn bezet, waarschijnlijk wachten zij versterking uit het hoofdleger, of willen zij ons door honger tot de overgave dwingen; maar, bij mijn zwaard! zij zullen alleen over mijn lichaam in het slot mijns vaders komen.’ - | |
[pagina 58]
| |
‘Heer Graaf!’ riep nu peter de torenwachter: ‘ziet Uwe Genade die stofwolk van den kant van Duisburg?’ - ‘Ach hemel!’ zuchtte beckman: ‘dat zijn voorzeker de schapen van göbel, welke zij hebben ontvoerd om zich proviand te verschaffen: eene kudde van zeshonderd vette beestjens, waarvan Uwe Genade de tiendens had: dat zulke onbekeerde schelmen die in hunne keukens zullen braden!’ - ‘Wat schapen!’ hernam de torenwachter: ‘ik zie duidelijk helmen en lansen glinsteren: het zijn versche benden die aanrukken.’ - ‘Indedaad,’ sprak de Graaf: ‘doch wat is het? vriend of vijand? Kunt gij het vendel niet onderscheiden?’ - ‘Nog niet, Uwe Genade,’ antwoordde peter: ‘doch ja... het zijn Spanjaarden: ik herken hen aan hunnen legertrein en orde van aanmarsch.’ - ‘Dus nieuwe aanvallers!’ ... ‘Ha! daar wordt de marsch geblazen en lopez trekt hen met zijne ruiters te gemoet.’ - ‘Ik ben maar blijde dat het de schapen van göbel niet zijn,’ zeide beckman: ‘doch hoe zullen wij al dat volk wederstaan?’ - ‘Met Gods hulp en onze dapperheid, beckman,’ antwoordde zijn Heer: ‘wat zegt de Spreuk: werkt en bidt! ga allen aanzeggen, dat zij zich in de groote zaal vereenigen; de Pastor is met Mevrouw vertrokken, doch ik zal zelf het gebed doen en wij zullen den drieëntwintigsten Psalm zingen, die op onze omstandigheid toepasselijk is.’ - | |
[pagina 59]
| |
De bevelen van den vroomen Graaf werden ten uitvoer gebracht: al wie in het slot der Hervormden geloofsbelijdenis was toegedaan, ja ook sommigen der Roomschgezinden verschenen in de groote ridderzaal. Met ernst, godvrucht en klem sprak falckestein Hem aan, van Wien alleen zij hun redding verwachten konden, en smeekte Hem om voor en met hen te strijden en hen niet beschaamd te maken in de groote beproeving, die zij om Zijnent wille en uit liefde voor hun dierbaar vaderland doorstonden. ‘Of,’ zeide hij, en hiermede besloot hij zijne aanroeping, ‘indien het Uw wil is, dat wij het getal vergrooten van zoovele vroome martelaars, die voor de verdediging van hun vaderland, voor de rechten van hunne Overheden, ja wat meer zegt, voor Uwen heiligen Naam en ter bewaring Uwer onvervalschte leer, hun bloed hebben vergoten, zoo schenk ons lijdzaamheid, volharding en vertroosting in de ure des lijdens, opdat wij getrouw den goeden strijd volstrijden mogen en dat ook tot ons, als wij ons voor Uwen throon vertoonen om rekenschap af te leggen van hetgeen wij op aarde verricht hebben, moge gezegd worden: gij goede dienstknechten: over veel heb Ik u gezet: over veel zijt gij getrouw gebleven: gaat in de vreugde uwes Heeren!’ - Plechtig klonk, na dit gebed, het Psalmgezang door de hooge slotgewelven: en geen was er onder de aanwezigen, die na den afloop der plechtigheid niet bemoedigd en als 't ware met een nieuw leven bezield, de zaal weder verliet. Alleen hij, die de overigen bemoedigd had, ondervond zelf | |
[pagina 60]
| |
die kalmte, die opgewektheid niet, welke het hem gelukt was, aan anderen in te boezemen. Falckestein gevoelde, niettegenstaande de voordeelen, die hij behaald had, en de gunstiger wending die de zaken voor hem schenen te nemen, zijnen boezem beklemd en zwaarmoedig, en spoedig keerde hij, om nogmaals te onderzoeken welk lot hij te wachten had, met beckman en feurich naar den toren. ‘Ik zie hen nog geene toebereidselen maken,’ zeide peter de wachter: ‘de krijgsknechten zijn bij elkaêr op het gras gelegen, en vermaken zich met dobbelen en zuipen, die luie varkens dat zij zijn! alles is nog dood stil... dan ginds komen er soldaten uit het bosch en voeren hout mede dat zij gekapt hebben.’ - ‘Die schurken!’ riep beckman verontwaardigd uit: ‘het bosch van Uwe Genade, daar wij jaarlijks voor tweehonderd kroonen aan timmerhout uit hakten voor den Scheepstimmerman luiken luikes te Amsterdam.’ - ‘En wat moeten zij op die hoogte bouwen?’ vervolgde peter: ‘daar die twee ezels die stammen naar toe slepen?’ - ‘Och ja!’ viel beckman weemoedig in: ‘dat zijn de ezels van lottchen weissmilch: die arme dieren hadden voorzeker niet gedroomd ooit een ander werk te zullen verrichten dan koren naar Uwer Genades molen te brengen. Wat zal die goede weduwe nu beginnen? En daar, de kleinste van de twee, is nog wel met volen: en zulk een arm dier moet paardenwerk doen! doch dat hei- | |
[pagina 61]
| |
densch volk heeft geene deernis met mensch noch beest.’ - ‘Gelukkig nog zijn die arme beesten,’ zeide falckestein, wien bij de sombere gemoedsgesteldheid waarin hij verkeerde, ook de vrij kluchtig uitgedrukte klachten van den goeden Rentmeester geen' glimlagch konde afperssen, gelukkig nog, dat zij slechts een lichamelijk lijden te dragen hebben en voor geene zedelijke kwelling vatbaar zijn.’ - ‘Maar wat gaan zij nu verrichten?’ vroeg feurich, de oogen strak op de werkzaamheden der Spanjaarden gericht houdende. ‘Zeker,’ zeide beckman, ‘is het hun voornemen een stormgevaarte te maken, zoo als de Pastor mij wel verhaald heeft, dat civilis gebruikte om het Valkenhof te Nymwegen te bestormen, toen karel de groote aldaar voor Paus julius cezar het bevel voerde.’ - ‘Ziet!’ vervolgde Feurich, zonder de geschiedkundige aanmerking des Rentmeesters te beantwoorden: ‘zij zetten twee balken recht overeind!’ - ‘En spijkeren er een' derden boven op,’ voegde peter er bij: ‘dat lijkt als twee droppels water op eene galg.’ - ‘Zij willen mij toch niet ophangen eer zij mij hebben,’ zeide de Graaf, wien dit schouwspel eindelijk een' half wreveligen, half vrolijken lagch afdwong: ‘of moet dit eene schrikvertooning verbeelden, gelijk aan die, waarmede zij de bezetting van Orsoy hebben bang gemaakt? Die vlieger zal bij mij niet opgaan.’ | |
[pagina 62]
| |
‘Ziet!’ vervolgde feurich: ‘daar komen de Oversten te paard de hoogte oprijden: er wordt een kring om de galg gevormd.’ - ‘Luistert!’ hernam falckestein, ‘daar klinkt de trompet, zeker om onzen aandacht op dit spel te vestigen.’ - ‘En nu hoor ik eene doffe trom, als bij halsrecht,’ zeide peter, het oor tegen het vloersteen houdende om beter te hooren.’ - ‘Ik zie vrouwen uit het leger komen,’ zeide feurich schielijk: ‘vrouwen en kinderen: men brengt die tusschen soldaten den heuvel op.’ - ‘Waar? waar?’ riep falckestein. - ‘Almachtige God! wat zie ik daar?’ en zijn gelaat werd witter dan de borstweering, waar hij over leunde; Het onbedriegelijk oog der liefde had hem in eene dier vrouwen zijne anna doen herkennen, die met hare twee zoontjens den heuvel werd opgestuwd. ‘Mijne vrouw!’ gilde hij: ‘mijne kinderen! Zij moeten gered worden! Feurich! haast u! laten al de Hanevederen opzitten! maak alles tot eenen uitval gereed! Mijne anna! ik word radeloos!’ - Men heeft meermalen opgemerkt, dat lieden, die doorgaands en over 't geheel eene kalme, bedaarde gemoedsgesteldheid bezitten, en niet dan zeer traag tot drift vervoerd worden, in die bijzondere gevallen, waarin zij door eene onwederstaanbare zielsaandoening overmeesterd worden, hunne tegenwoordigheid van geest nog meer verliezen dan anderen, aan wie een minder bedaard gestel te beurt viel. Falckestein strekte tot een voorbeeld | |
[pagina 63]
| |
der waarheid van deze opmerking. Zonder eenige kansen te berekenen, zonder in te zien, hoe de macht, die hij wilde tegengaan, de zijne twintigvoud overtrof, hoe hij zich en de zijnen in een wis verderf zoude storten, stormde hij de wenteltrap af, vloog naar de paardenstal, zat in een oogenblik in den zadel en beschuldigde zijne getrouwe dienaars van traagheid, omdat zij niet dadelijk gereed waren om hem in 't veld te volgen. Reeds haalden echter de getrouwe Hanevederen hunne paarden de stal uit, toen zich het trompetgeschal vóór de slotbrug hooren liet, en, na een kort verwijl, twee afgezondenen uit het leger om gehoor verzochten. Deze omstandigheid was genoegzaam om falckestein tot zich zelven te doen keeren: hij voorzag eene schikking, een vergelijk, hoe was hem nog bijna hetzelfde; doch het was duidelijk, dat de strafoefening waarvoor hij vreesde, geschorst was; die hoop herrees in zijn gemoed, en met deze keerde weldra de bedaardheid en tegenwoordigheid van geest. Spoedig liet hij de valbrug uitwerpen en reed met feurich en twee ruiters de afgezondenen te gemoet. Een hunner (het was velasco) was ongeharnasd: een vederhoed, met smaak opgetoomd, dekte zijn bevallig, manlijk gelaat: een zijden wambuis, rijk met strikken en borduursels vercierd, sloot op zijn lichaam, en een pronkdegen hing van den breeden gordel. In den anderen herkende falckestein met afgrijzen den Jesuit eugenio, gedoscht in 't gewaad zijner orde. De hopman voerde het woord: | |
[pagina 64]
| |
‘Na de verdediging, welke gij, Heer Graaf! u verstout hebt op gisteren tegen onze troepen in 't werk te stellen, zal het u bevremen, dat wij nogmaals woorden van vrede tot u spreken; te meer, daar onze legermacht meer dan verdubbeld is; doch de Spanjaard heeft een walg van noodelooze bloedstorting en weet geleden hoon te vergeven zoowel als te straffen. Wij eischen dus nogmaals, en bedenk u wel! wij eischen het voor 't laatst, de overgave van het slot, u een' vrijen, een' eerlijken uittocht aanbiedende, voor u en voor de uwen.’ - ‘Ik dacht, Hopman!’ zeide de Graaf, dat de wijze, waarop ik u gisteren ontfangen heb, u de lust tot het hernieuwen van een dergelijk aanbod zoude ontnomen hebben. Zoo gij geen ander voorstel hebt, verzoek ik u alle verdere moeite omtrent mij te sparen eu u naar uw kamp terug te begeven, waar ik juist van oogmerk was, u te komen bezoeken.’ - ‘Dat rade ik u sterk aan,’ zeide eugenio, ‘gij zult op een vermakelijk schouwspel vergast worden.’ - ‘Met den sluikmoordenaar spreek ik niet,’ zeide falckestein, den Jesuit verachtelijk met de oogen metende. ‘Graaf!’ hervatte velasco: ‘ik moet u onder 't oog brengen, welk leed gij u berokkent, door ons aanbod af te slaan. Genade voor al wie zich onderwerpt: dood aan al wie wederstand biedt. Heb deernis, Graaf! met u zelven, met de uwen, met uwe vrouw en kinderen,’ voegde hij er langzaam bij. | |
[pagina 65]
| |
‘Met mijne vrouw en kinderen!’ herhaalde falckestein sidderende. ‘Met uwe vrouw en kinderen, die de krijgskans in onze handen vallen deed, die aan den voet van gindsche galg uwe keus afwachten, die hun lot beslissen moet.’ - ‘Hoe moet die zijn?’ vroeg eugenio: ‘septuagies septies...’Ga naar voetnoot(1) - ‘Ziet!’ zeide falckestein, naar het slot wijzende: ‘op dat voorplein staan mijn dappere ruiters geschaard: zij wachten slechts één woord en volgen mij naar uw leger. De God, die mij gisteren den zege gaf, zal mij ook heden kracht genoeg verleenen om mijne lievelingen aan uwe tijgerwoede te ontscheuren.’ - Hoe innerlijk verscheurd van ziel, hoe overtuigd dat eene poging als die, welke hij voorgaf te zullen doen, vruchteloos af moest loopen, hoopte falckestein echter, dat de mededeeling van een dergelijk voornemen eenigen indruk op de gezanten zoude maken,... zijn doel was echter gemist. ‘De Hemel zij dan hunne zielen genadig,’ zeide eugenio. Met deze woorden haalde hij een pistool uit en schoot het in de lucht af. ‘Wat zal dit?’ riep falckestein, de hand aan 't zwaard slaande. ‘Het is een sein,’ antwoordde de Jesuit, om hun de stroppen om de halzen te doen: indien ik ook dit pistool losbrand (hier haalde hij een tweede voor den dag) dan hebt gij vrouw noch | |
[pagina 66]
| |
kroost meer.’ En, om aan zijne woorden nog meer klem bij te zetten, haalde hij den haan over. ‘Om Gods wil!’ gilde de Graaf, wien het klamme zweet aan alle kanten uitbrak. ‘Welke menschen! Feurich! Mijne vrienden!’ ‘Bera u kort,’ herhaalde eugenio en hief het pistool omhoog. ‘Wel!’ zeide falckestein: ‘ik heb voor mijne eer gedaan, wat ik konde; doch de natuur heeft ook hare rechten: spaar de mijnen en handel met mijn slot naar uwe verkiezing.’ - ‘Gij wordt redelijk, Graaf,’ hernam eugenio, en verborg het moordtuig weder in zijn gewaad. ‘Trompetter blaas!’ riep Velasco: ‘Graaf! binnen weinige oogenblikken zult gij uwe lievelingen hier zien verschijnen.’ - ‘Komt dan in Gods naam binnen,’ zeide de Graaf, ‘opdat wij over de voorwaarden der overgave spreken mogen.’ Dit zeggende wendde hij zijn paard om en reed met de beide afgezondenen de valbrug over. - velasco bekleedde 's Graven rechterhand, doch in zijn gitzwart oog was geene verwinnaarsvreugde te lezen: hij zag, bijna even somber als falckestein deed, naar den grond, want zijne edelmoedige ziel had een' tegenzin in eene overwinning; welke op zulk eene wijze gekocht was geweest. Eugenioos gelaat stond strak; doch onder zijne zware wenkbraauwen blonk eene schelmsche vreugde, die hij, hoezeer hij ook meester over zijne aandoeningen was, moeite had om te verbergen. Op het slotplein gekomen, steeg falckestein af, | |
[pagina 67]
| |
bood den Hopman, die zijn voorbeeld volgde, beleefdelijk de hand, en zeide, terwijl eene traan hem in de oogen blonk: ‘Ik heet u welkom op het slot van Bruck; ik mag, helaas! niet meer zeggen op mijn slot. Uwe komst alhier belaadt mij met eeuwige schande.’ - ‘Hoe wij hier ook binnen komen,’ antwoordde velasco met eene buiging: ‘het kan u nimmer tot schande verstrekken.’ - ‘Wat u betreft,’ vervolgde de Graaf tot eugenio: ‘ik kan u niet ontveinzen, dat gij mij heden nog minder welkom zijt dan gisteren.’ - ‘Dat verwondert mij,’ zeide eugenio met veel koelheid: want gisteren had mijne komst u bijna het leven gekost en heden redt zij dat van uwe vrouw en kinderen.’ - ‘En belaadt mij met dubbele oneer,’ zeide falckestein, ‘dat ik u gisteren als krijgsman en heden als gezant beschouwen moet.’ - ‘Ik bid u, mijne Heeren!’ zeide velasco: ‘laat ons eene reeds uit haren aart onaangename onderhandeling niet door onnutte verwijtingen verbitteren.’ Onder dit gesprek waren zij eene der zalen ingetreden. Eene kan met ouden Hochheimer en drie bekers werden voor den Graaf nedergezet; het noodige schrijfgereedschap werd aangebracht, en na een' morgendronk, plaatste men zich en begon men de voorwaarden der overgave onderling te overleggen. Niet weinig was de Graaf verwonderd, toen hij bemerkte, dat niet alleen velasco, maar ook eugenio, van wien hij na het jegens hem gehouden | |
[pagina 68]
| |
gedrag geene inschikkelijkheid verwachten konde, hem bij het opmaken van het verdrag de billijkste en ruimste voorwaarden toestonden: de schampere lagch van den Jesuit gaf wel aan zijne toegevendheid een' zweem van spotternij; doch de uitslag bleef gunstig voor den Graaf. Na eenige woordenwisselingen, kwam men overeen, dat het kasteel op staande voet zoude overgaan aan de Infante, dat de bezetting met krijgseer, slaande trom, aangestoken lont en vliegend vaandel zonde uittrekken: dat de Rentmeester, schout, schenker, kok, molenaar, en verdere dienaars van het kasteel en deszelfs onderhoorige plaatsen hunne bedieningen zouden blijven behouden: en dat het aan de landlieden, die op het kasteel waren, zoude vrijstaan, onverlet tot hunnent terug te keeren. De Rentmeester, binnen geroepen zijnde, maakte van dit verdrag twee eensluidende afschriften, welke door de overeenkomende partijen geteekend en aan weêrskanten overgenomen werden. Dit in orde gebracht hebbende, vertrokken de gezanten weder naar het leger, en het leed geen half uur, of velasco keerde aan 't hoofd van zijn vendel terug, om bij voorraad bezitting van het slot te nemen. Aan zijne zijde was, op een fraai rijpaard, de Gravin van falckestein gezeten: zij hield haar jongste zoontje op den arm. De gevangene vrouwen volgden met het oudste knaapje, te voet: en boven deze stak de rijzige gestalte uit van magdalena, welke mede haar zoontje bij de hand geleidde. De trein hield op een' afstand van het kasteel stil, en, nadat de trompetter, welke den | |
[pagina 69]
| |
Hopman vergezelde, driemalen geblazen had, trad falckestein, te voet, en met ongedekten hoofde, de poort uit, verzeld van beckman, welke de sleutels op een schenkblad droeg en die met eene buiging aan velasco bood. ‘Ik vervul,’ zeide deze, terwijl hij de kenteekenen der overdracht aannam, ‘de eerste voorwaarde onzer overeenkomst, Heer Graaf! en breng u uwe echtgenoote en kinderen terug, alsmede deze vrouwen en dat andere knaapje, die mede in onze macht gevallen zijn. Het doet mij leed, dat ik ook de dappere krijgsknechten, die door de slagen mijner wapenbroeders gevallen zijn, u niet terug kan geven.’ - Met deze woorden steeg hij af, hielp met bevallige beleefdheid de Gravin van het paard en stelde haar aan haren gemaal voor. Welke redenen de Graaf ook hebben mocht tot dankbare vreugde over de verlossing van zijne gade, zoo werd deze echter in dit oogenblik onderdrukt door het pijnlijk gevoel, dat de gedwongen overgave van een slot, hetwelk hij nog lang met kracht had kunnen verdedigen, bij hem verwekte. Zwijgend, en met eene traan in 't oog, drukte hij de hand zijner gemalin, kuste en liefkoosde zijne kinderen en vergezelde met een' nedergeslagen blik de Spanjaarden in het slot. ‘Gij zijt van meester verwisseld, goede oude!’ zeide hij in 't gaan, tegen beckman: ‘tracht u bij uwen nieuwen Heer aangenaam te maken.’ - De grijsaard snikte luid: ‘ik die booswichten dienen, goede Heer? neen: ik zal Uwe Genade volgen waar gij gaat: heeft Uwe Genade elders | |
[pagina 70]
| |
geen brood voor den ouden beckman; hij heeft genoeg in vroeger jaren overgewonnen om zijne weinige levensdagen nog te kunnen doorbrengen zonder voor honger te vreezen.... Helaas! toen uw genadige Heer Vader stierf, was ik diep bedroefd; maar het denkbeeld troostte mij, dat Uwe Genade mijn Heer en Meester werd. Toen aan Mevrouw haar eersteling geboren werd, verheugde ik mij dat een falckestein Bruck zoude beërven; maar thands’ ... hier beletteden de tranen hem te spreken. ‘Droog uwe oogen, mijn vriend!’ zeide falckestein: ‘niets is wisselvalliger dan de krijgskans: de Spaansche vlag zal niet altoos van gindschen torentop blijven waaien. - Doch laat ons binnengaan en zorgen dat onze manschappen zich betamelijk jegens de nieuwe bezitters gedragen.’ - In de voorzaal vond de Graaf zijne echtgenoote en kinderen met velasco bijeen. ‘Heer Graaf!’ zeide deze, ‘het zal u wellicht aangenaam zijn, u eenige oogenblikken met de Gravin ongestoord te onderhouden. Vergun mij dus, mij inmiddels door uwen Rentmeester het slot te doen rondleiden, om de noodige, u bekende, schikkingen te maken.’ - Falckestein gaf hiertoe, onder dankbetuiging voor velascoos beleefdheid, verlof: en de Hopman ging met beckman het kasteel rond, ten einde, ingevolge de gemaakte voorwaarden, al wat zich binnen het slot bevond op te schrijven, opdat er niets, dan hetgeen door het verdrag veroorloofd was, door de bezetting konde worden uitgevoerd. | |
[pagina 71]
| |
Zoodra zij zich met hem alleen bevond, viel de Gravin haren echtgenoot schreiende om den hals: ‘Ach!’ riep zij uit, ‘dat ik u onder zulke omstandigheden moet wederzien! Hadt gij mij maar laten sterven! dit slot had geen' vreemden meester gekend.’ - ‘En uwe kinderen!’ zeide falckestein: ‘anna! waren ook niet uwe kinderen ten dood gedoemd?’ ‘Mijne kinderen!’ zeide zij, terwijl zij die angstig aan haar hart drukte: ‘doch neen! zoo bloeddorstig wreed zouden die Barbaren niet geweest zijn! En echter, als ik aan hunne gruwelen denk!... Nog ijze ik; ulrich! - Die arme Pastor! die wakkere Hanevederen! Zij alle zijn dood!... en zonder die vreemde vrouw, die met ons trok, ware ik zelve met mijne kinderen en vrouwen het slachtoffer der baldadigste wreedheid geworden.’ - ‘Doch hoe zijt gij in de handen dier booswichten gevallen?’ - ‘Wij waren geen half uur van het Kleefsche grondgebied verwijderd, en dachten om geen gevaar, toen wij op eens uit onze gerustheid werden opgewekt door eenige musketschoten, die zich van die zijde der Kleefsche grenzen, waar wij op aan trokken, hooren lieten: dit geluid deed ons stilstaan om raad te plegen wat ons te doen stond. Wij besloten een' der ruiters op kondschap vooruit te zenden; doch, 't zij, dat hij in vijandelijke handen viel, 't zij dat hij, op eigen lijfsbehoud bedacht, zich wegmaakte, wij zagen hem niet wederkeeren. Inmiddels viel de avond en wij vormden reeds, daar wij niets meer hoorden en we- | |
[pagina 72]
| |
derom moed hadden gevat, het voornemen van verder op te trekken, toen wij op eens aan verscheidene zijden geweldige vlammen zagen oprijzen, die ons het verbranden van ettelijke boerenwoningen, en meteen de nabijheid van den vijand verkondigden. En, eer wij van onzen nieuwen schrik bekomen waren, zagen wij twee Spaansche ruiterbenden in vollen draf van verschillende zijden op ons aankomen. Wat er toen voorviel, kan ik, die van angst voor mijne lieve kinderen bedwelmd was, mij ter naauwer nood herinneren. Dit weet ik, dat wij in overhaasting de teugels wendden; doch de kogels uit de Spaansche pistolen vlogen sneller dan onze paarden. Wij werden achterhaald. Uwe Haneveêren vochten als leeuwen; doch wat hielp de moed tegen de overmacht. Ik zag den braven hensken, die zich gedurig voor mij had gesteld om met zijn ligchaam het mijne te bedekken, door eenen sabelhouw op het hoofd getroffen, met gespleten stormhoed, dood aan mijne zijde vallen. Al de Haneveêren, al de landslieden, ook de brave Pastor, die vergeefs verschoning bad voor zijne grijze hairen, werden tot eenen toe afgemaakt, geplonderd, naakt uitgeschud: en met eenen helsche lagch zeide de aanvoerder der bende, na het einde van het gevecht, dat hij de gevangene schoonheden, als een' behagelijken buit, aan zijne soldaten prijs gaf. Reeds poogde mij een dier booswichten van 't paard te rukken, toen magdalena op eens boven het woest getier der vijanden en het noodgeschrei der vrouwen hare stem verhief en den Spaanschen overste toeriep: | |
[pagina 73]
| |
‘Don estevan de nunez! is het schoon, op weerlooze vrouwen te woeden?’ - ‘Ik ken die stem, zeide de Overste: en, zijn paard de sporen gevende, reed hij op magdalena aan. Snel en zacht, en zooverre ik hooren konde, in de Spaansche taal, sprak zij hem toe. Hij antwoordde op denzelfden toon: hun gesprek was kort, doch levendig: herhaalde reizen schudde hij ontevreden het hoofd, en even heftig scheen zij bij hem te blijven aanhouden. Inmiddels hadden de soldaten op zijn bevel van ons afgehouden, en wij verbeidden met pijnlijke angst den uitslag van magdalenaas welsprekendheid. Zij scheen hem te overreden; want eensklaps gaf hij last ons geene verdere ongelegenheid aan te doen, liet ons door een sterk geleide omcingelen en den aftocht blazen. Schier bewusteloos, werd ik weggevoerd; naauwlijks had ik het besef om mijn' kleinen ulrich op den schoot te houden, en alleen zijn gestadig geween en geschreeuw hield mij geloof ik bij mij zelve. Werner was intusschen door een der ruiters op 't paard genomen: de knaap schreide luid en hield alleen op toen de Spanjaard dreigde, hem in 't water te zullen werpen, indien hij zich niet stil hield. Wij reden een groot gedeelte der nacht door, en kwamen eindelijk te Duisburg, waar de Spanjaarden hun hoofdkwartier schenen te houden. Hier stegen wij af, en ik bracht er met de overige gevangenen in eene groote schuur het overschot der nacht, wel bewaakt, doch ongestoord door. Tegen het aanbreken van den dag werd er weder bevel gegeven tot de afmarsch. | |
[pagina 74]
| |
De krijgsbende was aanzienlijk vermeerderd, en in volkomen orde trok zij met ons af. Het leed niet lang of ik kreeg den toren van Bruck weder in 't gezicht, en bevroedde nu terstond, wat het oogmerk van nunez was, en hoe men zich van mij bedienen wilde om u tot de overgave te dwingen. Ware het niet om mijne kinderen geweest, ik had mijzelve van kant gemaakt: - de kleine ulrich zag uwe vlag van den toren wapperen; blijmoedig stak hij zijne kleine armpjes uit en riep met kinderlijke vreugde! Bruck! Bruck! - Wij kwamen in de legerplaats van lopez: de legerhoofden hielden een kort gesprek en .... het overige is u bekend!’ - Hier eindigde de Gravin haar verhaal, hetwelk meer dan eens, zoo door hare zuchten en tranen als door de vragen van haren echtgenoot was afgebroken. ‘Er is iets vreemds,’ zeide deze, het hoofd bedenkelijk schuddende, ‘in het gedrag van die magdalena! zij heeft u waarschijnlijk het leven gered... en echter weet ik nog niet of ik haar als vriendin of als vijandin beschouwen moet.’ - Het overschot van dezen dag werd van de zijde der bezetting doorgebracht in het maken det noodige toebereidselen voor den uittocht, die den volgenden morgen plaats moest hebben, terwijl de Spaansche krijgsknechten de posten innamen en de wachten betrokken. |
|