De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 34]
| |
Derde hoofdstuk.
Gelyck een ingeborsten stroom
Zal 't ingelaten heir
Verdrencken al den Duitschen boôm
En bruizen als een meir.
Vondel op de tweedraght der Christen Princen.
Nadat de Graaf van falckestein bij Graaf maurits en de Staten het doel zijner zending verkregen had, keerde hij in den zomer deszelfden jaars 1598 naar zijn kasteel van Bruck, waar hij, kort daarna, den nieuwen Vorst van Kleef, welke zijn gebied rondreisde om zich te laten inhuldigen, luisterrijk ontfing. Intusschen had de Koning van Spanje aan zijne dochter isabella clara eugenia de Nederlanden en Borgonje overgedragen onder de voorwaarde, dat zij haren vollen neef, den Prins Kardinaal albertus van Oostenrijk zoude huwen, waartoe de Paus alreeds de vrijheid verleend had. Deze opdracht, welke door den Infant philips, 's Konings erfopvolger, bevestigd en goedgekeurd was, geschiedde op Woensdag 6 Mei 1598. | |
[pagina 35]
| |
De Infante, welke te Madrid bleef, gaf aan haren aanstaanden echtgenoot volmacht om deze landen in haren naam te aanvaarden, 't geen hij op den 22e Augustus te Brussel verrichtte, waarna hij het geestelijk gewaad aflegde en den Admirant van Arragon, Don francisco de mendoza, tot Opperbevelhebber van een machtig leger aanstelde; hem Graaf frederik van den bergh als Veldmaarschalk toevoegende. Dit aldus beschikt hebbende, vertrok hij naar Spanje, en liet den Kardinaal andreas van Oostenrijk achter als Gouverneur-Generaal. Dadelijk besloot deze, met overleg van den Raad van State, tot een' tocht in Kleef, Gulik en Westfalen, om deze landen onder den naam van beschermheer te vermeesteren; want hij begreep, dat de Vereenigde Nederlanden nergens beter dan uit deze gebuurlanden besprongen en in bedwang gehouden konden worden. Voor deze en dergelijke aanvallen hadden de Staten Generaal den Raad van Kleef reeds meermalen gewaarschuwd en falckestein had zijne landslieden, bij zijne terugkomst, sterk tot waakzaamheid aangemaand; doch de invloed van eenige Spaanschgezinde Raadsheeren had, tot nog toe, alle dadelijke gereedmaking tot verweering tegengehouden. Alleen hadden, op verzoek des Vorsten van Kleef, de Hanevederen van den dapperen ulrich von daun sommige plaatsen bezet. Het was in den beginne der maand September, dat mendoza en van den berg met een ontzettend heir de Maas bij Roermonde overstaken en hunne | |
[pagina 36]
| |
wapenen tegen Orsoy wendden. Vergeefs weigerde de Maarschalk horst met zijne Hanevederen hem den doortocht, op grond dat Orsoy op onzijdig grondgebied gelegen was: de stad werd beklommen en, spijt allen wederstand, bemachtigd. Op het hooren dezer tijdingen verzamelde maurits zijn leger te Arnhem, zond bezetting in Zutphen, Lingen en Oldenzaal en bracht zijn hoofdkwartier te Zevenaar. De Vorst van Kleef, niet minder beducht voor de groote onheilen, welke zijne landen bedreigden en wenschende, zoo 't eenigzins mogelijk ware, het naderend onweder te stuiten, riep op den 25e September den Landdag bijeen: het was, wel is waar, niet dan met schroom dat hij hiertoe besloot, zoo wegens de Spaanschgezindheid van sommige, als om de weifelende gemoedsgesteldheid der meeste edellieden; dan hij steunde veel op den drang van het oogenblik en op de welsprekendheid van den Graaf van falckestein, die hem beloofd had, alles te zullen aanwenden, om den Raad tot het uitschrijven van een' veldtocht te nopen. De uitkomst echter liet zich niet gunstig aanzien. Uit eene zware ziekte kortelings hersteld en nog bij de minste aandoening bedremmeld en sprakeloos, was de Vorst niet in staat zijne voordracht ten einde te brengen: de Spaanschgeinde Raadsheeren, door 's Voorzitters stilzwijgen aangemoedigd, droegen met klem van redeneering voor, hoe dwaas en ijdel aan de eene zijde de wederstand zoude wezen, tegen zoo geducht een' vijand als de Admirant: en hoe voordeelig van den anderen | |
[pagina 37]
| |
kant een vast verbond ware, dat aan Kleef de vriendschap van Spanje en Oostenrijk verwierf. Met een smekend oog, waar tranen van spijt en droefheid in zwommen, zag de Vorst zijnen getrouwen ulrich aan; doch wat de Graaf ook tegen de drogredenen der andersdenkenden mocht invoeren, het scheen op de vergadering weinig of geen' invloed uit te oefenen; waarop hij eindelijk, over hunne slaphartigheid vertoornd, in drift oprees en zwoer, zich aan alle verdere beraadslagingen te zullen onttrekken en op zijn eigen slot met zijne Hanevederen de vijanden te gaan afwachten. Dan, op dit oogenblik werd de vergadering verrast door het binnentreden eener vrouw van middelbare jaren, trotsche en majestueuse houding, op wier gelaat de kommer geschreven stond, terwijl een somber rouwgewaad aan haren weemoedigen blik nog meer treurigheid bijzette. Deze vrouw was sibille, 's Vorsten zuster en vertrouwde. Met ernst en stoutmoedigheid ving zij aan, met den Raad deszelfs lafheid en verwaarloozing van 's lands belangen in een zoo gevaarlijk tijdstip te verwijten: met zwarte kleuren schilderde zij de ontrouw en list af der Spanjaarden en vergeleek mendozaas bescherming bij die van den wolf, onder wiens hoede zich, als de fabel meldt, de onnoozele schapen begaven. Op deze en dergelijke redenen, meest geschikt om een' diepen indruk te verwekken, volgden nadrukkelijke smeekgebeden met bittere tranen gepaard, welke, langs de kaken eener schoone en algemeen geachtte vrouw afvlietende, niet konden nalaten van ook de verhardste gemoe- | |
[pagina 38]
| |
deren te roeren. De ridderschap wist zij in hare eer, de Raden en landafgevaardigden in hun belang zoo verstandig te treffen, dat men, zoo al niet tot oorlogvoeren, ten minsten tot verdediging besloot; aan den Graaf van der lippe werd bevel gegeven zoo veel volks tot bescherming van den lande te werven als hem mogelijk was, en te Dortmond de vijf Nederkreitsen saam te roepen om over de algemeene belangen te raadplegen. Bovendien schreef de Vorst aan den Keizer en al de Rijksgrooten om zich over het hem aangedaan geweld te beklagen en spoedige hulp te verzoeken. In 't laatst derzelfde maand werd de Neder - Westfaalsche Kreits te Dortmond vergaderd, waar falckestein al de aanwezigen zulk eenen moed in 't lijf sprak, dat er eenparig besloten werd, den Graaf van der lippe naar mendoza te zenden, Orsoy wederom te eischen en bij weigering het geschonden recht met de wapenen terug te vorderen. Het was na het scheiden dezer vergadering, op een' schoonen herfstmorgen, dat falckestein met een twintigtal ruiters de Roer langs reed om zich naar zijn slot van Bruck te begeven, het oogenblik reikhalzend te gemoet ziende, waarin hij zijne beminde gade en lieve kinderen weder aan zijn hart zoude drukken. Reeds zag hij de donkere torens van zijn voorouderlijk slot tegen de heldere lucht afsteken, en zijn boezem klopte van genoegen op de gedachte, dat ook dit aêloud verblijf van vaderlandslievende helden geene Spanjaarden tot beschermheeren zoude behoeven te dulden. Dan, toen hij naderbij kwam, zag hij met verwondering | |
[pagina 39]
| |
op een' der torens een aantal krijgslieden vergaderd, die met drift schenen te spreken en naar den Rijnkant te wijzen. Terwijl hij bepeinsde, wat hiervan de oorzaak wezen mocht, kwam hem een ruiter, die zoo even het slot was uitgesneld, in vollen draf te gemoet rennen. ‘Wel hensken!’ sprak de Graaf: ‘wat komt gij ons met zulk een' spoed boodschappen? Hoe vaart Mevrouw en de kleinen?’ - ‘Zeer wel Goddank, Uwe Genade! en waarschijnlijk zeer verheugd over uwe terugkomst,’ gaf de Haneveder in zijn Platduitsch ten antwoord: ‘voorwaar! Uwe Genade had nooit in een beter tijdstip kunnen terugkomen.’ - ‘Wat is er dan gaande? Ik wil niet hopen, dat er onraad op het slot zij?’ - ‘Nog niet, Uwe Genade; doch het zal niet lang meer duren. Wij hebben dezen morgen van de burchttinne twee vendelen Spaansche ruiters gezien, die hierop aanhouden en voorzeker niets goeds in den zin hebben. Mevrouw gelastte mij Uwe Genade te gemoet te rijden en te verzoeken, zooveel spoed te maken als de nood vereischt. Goddank, dat Uwe Genade hier tijdig genoeg is om ons allen uit de verlegenheid te helpen.’ - Aldus sprekende waren zij de ophaalbrug genaderd en het slot binnengereden. Niettegenstaande zijn geest door het ontfangen bericht weinig tot vrolijkheid gestemd was, konde falckestein echter den onwillekeurigen lagch niet bedwingen, die bij hem oprees op het vreemde schouwspel dat zich hier vertoonde. Alles was op het binnenplein in | |
[pagina 40]
| |
beweging: de rentmeester, een deftig, lang, mager persoon, liep, met een' ouden stormhoed en een rapier van twee ellen lang gewapend, op en neder en hield het toeverzicht over de maatregelen, welke de burchtzaten ter hunner verdediging namen. In het spreekvertrek werden kogels opgestapeld en vaatjens buskruid binnengewenteld: op de plaats ontlaadde men hooi- en mestkarren: hier bracht men vier veldstukjens in orde: daar maakte men vuurroeren en lanssen schoon: ginds droeg men meelzakken naar de zolders: in den stal hinnikten de paarden: in de groote benedenzaal welke nu mede voor stal dienen moest, liepen loeiende runddieren, blaetende schapen en knorrende varkens door een. Hier hoorde men het rollen van wagens, ginds het kletteren van wapenen: wat verder het geblaf der honden, het gekakel der kalkoenen, en het schril gekwaak der ganzen: en in 't midden van dit alles zette de oude rentmeester zijne piepende en schorre stem uit om al dat geraas te overschreeuwen. Dan, naauwlijks was het hoefgetrappel van 's Graven ruiters op de brug gehoord geworden over het plein, of het verward geschreeuw: ‘daar is de vijand!’ liet zich van alle zijden hooren. De rentmeester zocht vergeefs zijn rapier uit de verroeste schede te halen en viel in 't achteruit treden over eene logge gans met de beide beenen in de lucht. De overigen, welke hem al doodgestoken waanden, zochten overal naar een goed heenkomen, wanneer de juichtoon: ‘het is Zijne Genade!’ den algemeenen schrik in luide blijdschap veranderde. | |
[pagina 41]
| |
‘Hoe!’ zeide falckestein, bij 't afstijgen tot den Rentmeester: ‘begint gij den strijd tegen de ganzen, om te beproeven hoe het naderhand tegen de Spanjaarden gaan zal?’ - ‘Met verlof,’ zeide de Rentmeester, terwijl hij opstond en zich de ruggestreng wreef: ‘die duivelsche degen zit zoo vast in de schede, dat ik hem voor betoverd houde.’ - ‘Zoo ik wel zie, is het de degen van mijnen bet-overgrootvader werner: ik wil geloven, dat hij de schede ongaarne verlaat, waarmede hij nu ruim eene eeuw in eene zoo naauwe betrekking heeft gestaan;... doch daar is Mevrouw!’... - ‘God zij geprezen dat ik u wederzie, mijn beminde!’ riep de Gravin, welke op dat oogenblik met haren oudsten zoon aan de hand en het jongste knaapje op den arm, de slottrap afkwam en haren gemaal tegentrad. ‘Ik bemerk,’ zeide de Graaf, terwijl hij haar en de kinderen met aandoening omhelsde, ‘dat ik op een gelegen tijdstip terugkom: dan, de oogen-blikken zijn kostbaar en moeten niet verwaarloosd worden: laat ons binnengaan en gij zult mij alles verhalen, wat tot deze aanstalte aanleiding geeft. Gij feurich!’ (deze was aan het hoofd der met hem gekomen ruiters.) ‘Zult den ouden beckman bijstaan in het gereedmaken der verdedigingsmiddelen: hensken, laat de poorten sluiten en de brug ophalen: ik zal terstond weder hier zijn.’ - Zoo sprekende, geleidde hij zijne vrouw naar een binnenvertrek en verzocht haar, hem naauwkeurig te verhalen, wat haar voor een' aanval vreezen deed. | |
[pagina 42]
| |
Na eenige diepe zuchten en tranen, sprak zij aldus: ‘Helaas! sedert uw vertrek naar Dortmond, nu acht dagen geleden, hebben wij geen oogenblik rust gehad. Gij waart nog geen twee uren weg, toen verscheiden boeren onze bescherming kwamen verzoeken, bitter klagende, dat de Spanjaarden hunne woningen verbrand en hun vee geroofd hadden: ditzelfde verzoek, diezelfde klachten werden van toen af dagelijks door anderen herhaald, zoodal ik, eindelijk bemerkende dat, door die lieden te onderhouden, de leeftocht van het slot te spoedig zoude verteerd zijn, mij genoodzaakt zag, hun mijns ondanks allen verderen bijstand te weigeren. Dan eergisteren verscheen hier een Spanjaard, zich noemende fernando lopez, welke op last van den Admirant, zoo hij voorgaf, u des Veldheers bescherming aan kwam bieden, mits gij u bereid toondet de Spaansche zijde te kiezen en de Roomsche godsdienst te omhelzen. Tijd hopende te winnen, verzocht ik hem uwe terugkomst af te wachten; doch dit verkoos hij niet; hij reed, naar mij voorkwam, vrij onvoldaan, naar Orsoy terug. Heden morgen berichtte mij de torenwachter, dat hij in 't westen krijgsvolk had zien overvaren: ik gaf dadelijk aan beckman last, eens na te zien, welken voorraad en krijgsbehoeften wij hadden, en begaf mij naar de tinne, om met eigene oogen te zien wat er gaande was: ofschoon mijn min geoefend gezicht niet zoo dadelijk ontwaarde hetgeen peter zoo vervaard had, bespeurde ik echter langzamerhand, dat er werkelijk manschappen in aantocht waren. Naar zijne | |
[pagina 43]
| |
gissing kunnen zij echter niet voor de nacht hier zijn, ten minste zoo zij geschut bij zich hebben, om dat zij de hoogte en het bosch moeten omtrekken.’ - ‘Dan is het nog tijd alles tot afweer in gereedheid te brengen,’ hervatte de Graaf: ‘wat u betreft, mijne beste, ik mag u niet aan de wisselvalligheden van een beleg blootstellen: deernis met uw lot en dat onzer kinderen zouden mij misschien beletten mij zoo kloekhartig te gedragen, als mijn plicht mij gebiedt. Ik zoude om uwentwil een slot opgeven, dat ik zonder u tot den laatsten droppel bloeds verdedigen kan; ook voegt het mij, bij de weinige mondbehoeften, die wij bezitten, mij van alle onnutte monden te ontslaan. - Geene tegenspraak! het is mijn vast besluit: omhels mij en ga alles tot uw vertrek gereed maken.’ - De Gravin, schoon even tederhartig als badeloch, had niets van het heldhaftige dat gysbrechts echtgenoote kenmerkte. Onder het storten van een' vloed van tranen omhelsde zij haren gemaal, en beloofde hem, zijne last te zullen volgen. ‘Helaas!’ voegde zij er schreiend bij, ‘moet ik u na eene zoo langdurige afwezigheid alleen terugzien om weder afscheid te nemen?’ - ‘Afscheid nemen!’ herhaalde eene stem: ‘en waarom afscheid nemen?’ Met het uiten dezer woorden trad eene vrouw in burgerkleeding binnen, een knaapje van acht of negen jaren aan de hand houdende. ‘Ja mijne goede vrouw,’ zeide de Gravin: ‘wij vertrekken. Het slot van Bruck levert geene | |
[pagina 44]
| |
veilige wijkplaats meer op aan vrouwen zoo als wij.’ - ‘Niet?’ vroeg de vreemdeling met verbazing:, ‘en sedert wanneer zijn vaste sterkten minder veilig dan het open veld?’ ‘Mijn echtgenoot beveelt,’ zeide de Gravin: ‘en ik gehoorzaam.’ - ‘Wie is die vrouw?’ vroeg de Graaf halfluid aan zijne vrouw. ‘Eene vluchteling,’ antwoordde deze, ‘wier huis door de Spanjaarden vernield is.’ - ‘En gij zoudt u op nieuw aan hunne woede willen blootstellen?’ zeide falckestein, op een' bevreemden en ontevreden toon tegen de vreemde. ‘Dat zoude ik, door af te reizen,’ antwoordde deze: ‘hier valt niets voor mij te vreezen.’ - ‘'t Kan zijn,’ hernam falckestein koel: ‘doch het strookt niet met mijne oogmerken, dat vrouwen hier blijven. Een goed geleide zal de Gravin naar eene veilige wijkplaats voeren: gij moogt daarvan, naar verkiezing, al of niet gebruik maken, doch hier kunt gij niet blijven. ‘Welnu!’ zeide de vrouw: ‘de Gravin van falckestein heeft de arme magdalena, toen zij om bescherming smeken kwam, die niet geweigerd: magdalena zal de Gravin thands ook niet verlaten. Wellicht is het oogenblik niet verre af, dat zij mijne hulp zal noodig hebben.’ Met deze woorden wendde zij zich om en verliet het vertrek. Binnen twee uren waren alle vrouwen en kinderen reisvaardig. Acht kloeke ruiters, onder het bevel van den wakkeren hensken, en een gelijk | |
[pagina 45]
| |
getal gewapende landlieden ontfingen de last van de vluchtelingen naar Kleef te geleiden om aldaar van den Vorst bescherming en huisvesting voor hen te verzoeken. Met den middag vertrokken zij. Ondertusschen had zich de Graaf verscheidene reizen naar den toren begeven en vandaar de nadering der Spaansche benden bespeurd, die langzaam, in benden afgedeeld, in aantocht waren. Tegen den avond belette hem zoo de duisternis als de hoogte, die de vijand om moest trekken, iets meer van hem te onderscheiden. Het vertrek zijner gemalin had inmiddels zijn hart van eene groote zorg ontslagen, zoodat hij met koel beleid zijne maatregelen konde bewerkstelligen. Hij bevond dat de bezetting thands bestond uit zestig ruiters, twintig muskettiers en een veertigtal zoo gewapende als ongewapende landlieden uit den omtrek, van welke laatsten het getal nog gedurig aangroeide. Tot onderhoud dezer menigte had hij leeftocht voor eene maand: de vier veldstukken waren in eenen goeden staat: voorraad aan kruid was er genoegzaam: van achteren was het slot door de rivier en aan de drie andere zijden door breede grachten verdedigd en de wallen waren in volkomen orde. De overtuiging van dit alles vervulde hem met eenen moed, welken hij zonder moeite ook aan de zijnen wist mede te deelen. De Hemel had echter besloten dat de wederstand vruchteloos zijn zoude, en dat juist zijne bezorgdheid omtrent zijne vrouw hem ten verderve zoude wezen. Met het doorbreken der eerste zonnestralen zag | |
[pagina 46]
| |
men van het slot de twee Spaansche vendelen op den afstand van ongeveer twee kanonschoten aan de wederzijden van een klein boschje halt maken: en het leed geen half uur, of een ruiter, in volle wapenrusting uitgedoscht en van eenen trompetter vergezeld, naderde de valbrug en verzocht om tot een mondgesprek te worden toegelaten. Het verzoek werd ingewilligd en de Graaf reed den zendeling te gemoet, welke opgaf te zijn diego de velasco, hopman in Spaansche dienst, afgezonden door fernando lopez, Kapitein, met last om het slot van Bruck in naam van de Infante op te eischen, en de overlevering te vorderen van tien Hanevederen, welke jegens de Spaanschen, zoo als hij voorgaf, geweld hadden uitgeoefend, bij gebreke waarvan hij fernando lopez het slot zoude doen beschieten en bestormen. Met beleefdheid toonde de Graaf hem aan, dat het kasteel van Bruck een leen was van den Groot-hertog van Berg, met wien de Koning van Spanje op een' voet van vrede leefde: dat hij dus aan geene zoo vreemde als onbillijke eischen konde voldoen; maar het kasteel zijner vaderen tegen geweld en overlast verdedigen zoude. ‘Ik verwachtte geen ander antwoord van zoo braaf eenen edelman als de Graaf van falckestein,’ zeide Don diego: ‘het doet mij echter leed, Heer Graaf! dat uwe koenheid u noodlottig zal moeten wezen: binnen weinigen tijd zien wij ons weder.’ Deze woorden geuit hebbende groette de hopman hem beleefdelijk, wendde den teugel en reed in vollen draf naar zijn vendel terug, terwijl de Graaf, | |
[pagina 47]
| |
in zijn slot gekeerd, de brug liet inhalen en alles tot afweer gereed maken. Het duurde niet lang of de vijand begon de noodige toebereidselen tot den aanval te maken. Het eene vendel, in vier benden afgedeeld, trok regelrecht op het slot aan, richtte zijn geschut op den voormuur en begon weldra eenige kogels op de wallen aftezenden zonder echter eenige schade aanterichten. Reeds begon de Graaf te denken dat dit beschieten alleen moest dienen om hem vrees aan te jagen en tot de overgave te nopen, toen hij bericht ontfing, dat het tweede vendel hetwelk inmiddels de Roer was overgevaren, van den kant der rivier eenen aanval scheen te zullen wagen. ‘Indien zij volks genoeg hebben, kunnen zij gemakkelijk in den tuin komen,’ zeide feurich, die deze tijding bracht: ‘de vischkaar en de steiger steken zoo ver in 't water uit, dat zij in een oogenblik de rivier over zijn.’ - ‘Gij hebt gelijk,’ antwoordde de Graaf, die den omgang van de voorpoort op en neder wandelende de op de slotbrug aanrukkende vijanden inmiddels in 't oog hield: ‘doch wij hopen het hun te beletten. Wordt het geschut op den achterwal goed bediend?’ - ‘Voortreffelijk,’ hernam feurich: ‘maar wat vermag één veldstukje tegen eene menigte die verspreid en op verschillende zijde de rivier oversteekt?’ - ‘Welnu!’ zeide de Graaf, na een oogenblik beraad: ‘neem tien boeren en even zoo veel scherpschutters met u: verdeel deze laatsten in | |
[pagina 48]
| |
den tuin en op het vischhuisje en laten de boeren den steiger bezetten: laten de schutters hun kruid en lood niet verspillen, maar vijf aan vijf vuren en beurtelings weder laden. Vooral moet er niet geschoten worden, dan op de Spanjaarden, die werkelijk te water gaan. Deinst de vijand, zoo wacht gij mijne nadere last; zetten zij den aanval door, zoo plaatst gij al uw volk op den kant van 't water, laat algemeen vuur geven en zendt mij er bericht van: dan zal ik u met de helft der Hanevederen komen versterken. - Ik vermoed, dat de aanval die hier op den voormuur gedaan wordt, slechts dienen moet om ons te misleiden; doch tot ik daarvan de zekerheid heb, dien ik hier te blijven... wacht, hensken! richt het geschut eens tegen dat hoopje, dat daar links af uit het boschje aankomt. - Juist zoo! nu vuur mijn vriend! - heerlijk getroffen! Zaagt gij dien langen schelm met zijn roode pluimaadje nederstorten en over den kop in 't zand buitelen? - Hier gij knapen! aan de poort! houdt uwe bussen klaar; doch schiet niet voor dat gij mijn bevel verneemt.’ - Intusschen was feurich de bevelen van zijnen Heer nagekomen en had hij zijne manschappen, in den tuin, op de hem voorgeschreven wijze post doen vatten. Deze tuin en de daarbij behoorende boomgaard waren geplant in de ruimte, bevat tusschen twee sterk vooruitspringende, met bolwerken en torens voorziene, achtervleugels van het gebouw. De rivier, die het slot bespoelde, en eene steenen borstweering langs dezelve, waren de eenige | |
[pagina 49]
| |
hinderpalen, welke de vijand te overwinnen had om in dien tuin te geraken, en de, gelijk feurich had aangemerkt, ver vooruitspringende steiger en vischkaar konden hem den overtocht nog gemakkelijker maken. Wel is waar, het veroveren van den tuin maakte den vijand nog geenszins meester van het slot, waar hij niet dan na het overrompelen van verscheiden sterke en wel bewaakte ingangen konde binnen dringen; doch het was niet te min van het hoogste belang hem te beletten eene post te bemachtigen, vanwaar hij den belegerden de grootste last en ongerustheid baren konde. Stil als de dood, dien zij zenden moesten, stonden de muskettiers elk achter een' boomstam beschut op het sein te wachten, terwijl de boeren, op den steiger geschaard, hunne knuppels en vorken met drift in 't rond zwaaiden en met woorden en gebaarden den aanrukkenden vijand sarden, als wilde zij hem tot den overtocht bewegen. Velasco, die dit vendel der belegeraars aanvoerde, en achter een dijkje aan de overzijde der rivier voor het geschut beveiligd lag, bedwong hun drift, tot dat al zijne manschappen vereenigd waren. Toen liet hij de twee kleine schuitjens, waarmede hij de overvaart gedaan, en die hij met zich gevoerd had, met zoo veel soldaten bemannen, als de zwakke vaartuigen dragen konden, en gaf bevel aan diegene onder zijne krijgsknechten, welke de beste zwemmers waren, om zich van hunne bovenkleederen te ontdoen en het water te doorwaden, ten einde den aanval alzoo gelijktijdig op verscheidene punten te bewerkstelligen, en de be | |
[pagina 50]
| |
legerden in verlegenheid te brengen. Het overschot zijner manschappen bleef op den oever in 't gras leggen en poogde, door een wel onderhouden vuur, den overtocht te dekken en de landlieden van hunne post op den steiger te verdrijven. Feurich, die op de vischkaar stond, liet de aanvallers tot op halverwege naderen en gaf toen het sein aan zijne muskettiers, door zelf een pistool op een' der Spaansche onderofficieren te lossen, die doodelijk getroffen uit de boot in het water plompte. Vijf musketschoten vielen en even zoovele Spanjaarden vielen gewond achterwaart of rolden kermend uit de schuiten. De zwemmenden kozen den terugtocht, gelijk ook een der vaartuigen, dat, toen er nogmaals uit den boomgaard vuur gegeven was, meer gekwetsten dan gezonden aan boord had. Het andere schuitje naderde echter den steiger; het was met kloeke en nog ongedeerde kaerels bemand, die nu van hunne zijde op de boeren met goed gevolg vuur begonnen te geven. ‘Hier heinrich! walter! hier’ riep feurich: ‘helpt mij die schurken eens begroetten.’ Dit zeggende had hij met de twee boeren eene balk opgeraapt, die naast den steiger lag. Zij brachten die met vereende krachten vooruit om het vaartuig te keeren: een goede uitslag bekroonde hunne pogingen: het schuitje werd niet alleen afgeweerd; doch het kantelde, wierp zijne manschap overboord en dreef zwemmende naar den overkant terug. Een luid gejuich bekroonde deze welgeslaagde verrichting, en de boeren zonden bitse spotternijen | |
[pagina 51]
| |
tot de belegeraars, die doornat en meerendeels gewond tot de hunnen waren teruggedropen. Dan velasco gaf het niet op en wilde zijn volk nogmaals den aanval op dezelfde wijze doen beproeven. ‘Zoo zal het nooit gaan,’ zeide een monnik, die, naast den aanvoerder stond: ‘zij moeten allen te water, en gelijktijdig, quasi vir unus,Ga naar voetnoot(1) gelijk de Vulgata zegt.’ - ‘Ik weet, eerwaarde Vader!’ zeide velasco, ‘dat gij een begenadigd man zijt, die door een' hoogeren geest geleid wordt; doch veroorloof mij in krijgszaken van u te mogen verschillen. Wie zullen den overtocht dekken, zoo allen te water gaan?’ - ‘En wat hebben die manschappen, die den overtocht dekken moesten, thands uitgericht,’ vroeg de monnik: ‘door ons te verdeelen, zullen wij de belegerden in de war brengen. Geloof mij, jongeling en gehoorzaam aan mijne ondervinding! Zend de helft van uw volk op den steiger af, en de andere op den boomgaard, en ik sta u borg voor een' goeden uitslag.’ - ‘Uw borg zal mij veel baten, als ik bij mijne Overheden rekenschap moet geven van het bloed der dapperen, die ik ter slachtbank voer,’ hernam velasco. ‘Jongeling!’ zeide de monnik ernstig en den vinger opheffende: ‘gij kent de waardigheid, die ik hier bekleed: leer daaraan te gehoorzamen. Het zal geschieden zoo als ik het zeg.’ - | |
[pagina 52]
| |
Velasco beet zich de lippen van toorn. ‘Het zal dan geschieden,’ zeide hij, ‘doch niet op mijne last. ‘Spitsbroeders!’ vervolgde hij, terwijl hij zich tot zijne manschappen wendde en op den monnik wees: ‘ik ben uw geleider niet meer. Ziet hier den man die u ten zege voeren zal. De eerwaarde Pater wordt uw hopman.’ - Dit gezegd hebbende, ontdeed hij zich van zijne sjerp, smeet die den monnik voor de voeten en trad terug. De soldaten zagen elkanderen verwonderd en besluiteloos aan. ‘Docebo vos viam rectam!’Ga naar voetnoot(1) riep de geestelijke, een zwaard uit de handen van een' der manschappen grijpende: ‘ik zal u zelf het voorbeeld geven en u aantoonen, hoe de zege behaald kan worden.’ - Onder het uiten dezer woorden stapte hij in eene der schuiten, gaf last aan een viertal schutters hem te vergezellen, liet het andere vaartuig met vijf van de kloekste Spanjaards bemannen, gebood aan al, wie moed had en toonen wilde, dat het hem ernst was, roem en prijs te behalen, zich te water te begeven, en stak van wal. De soldaten, door zijn voorbeeld aangemoedigd, schenen hunnen vorigen tegenspoed vergeten te zijn en zwommen hem moedig na, zoodat velasco schier alleen aan den oever staan bleef. Deze bevond zich nu in den toestand van een kind dat, met zijne ouders wandelende, hen niet heeft durven vergezellen voorbij het een of ander schrikbarend | |
[pagina 53]
| |
voorwerp, b.v. een hondehok of eene oude bedelaarster, en nu, daar zijne ouders hem uitlagchende zijn voortgewandeld, niet weet of het op dezelfde plaats zal blijven staan, of het terugkeeren, dan wel of het zijne ouders inhalen en alzoo het voorwerp van zijne angst zal voorbij gaan, tot welk laatste het echter eindelijk al bevende besluit. In zooverre echter gaat deze vergelijking kwalijk, dat velasco niet uit vrees, maar alleen uit wrevel jegens den monnik was blijven staan. Toen hij echter de uitwerking zag, welke deszelfs toespraak en voorbeeld op de krijgsknechten maakte, begreep hij, zonder zijne eer te krenken, als vrijwilliger te kunnen doen, hetgeen hij als hopman moest nalaten en laken; hij sprong in de rivier en zwom weldra al de overigen voorbij. Ongeveer in 't midden van den stroom gekomen zijnde, gaf de monnik aan zijne muskettiers bevel, niet op de landlieden, maar op de schutters, die achter de boomen in den tuin half verscholen bleven, te vuren, 't geen ten gevolge had, dat een paar van deze laatsten gewond en buiten staat gesteld werden eenige verdere dienst te doen. Feurich wachtte intusschen met zijne twee medehelpers het vaartuig als te voren af: de zware balk viel weder op de plecht; doch daar de schuit nu niet zoo volgeladen was als de vorige reis, kantelde zij niet: met reuzenarmen klemde de monnik de balk tegen zijne borst, trok hierdoor zelf het schuitje nabij den wal, sprong toe, greep eene der kettingen van de vischkaar en slingerde zich er | |
[pagina 54]
| |
boven op. In hetzelfde oogenblik kwam falckestein, die de belegeraars aan de voorpoort reeds had afgeslagen, met eenige Hanevederen in den tuin. Zijne komst verlevendigde den moed der zijnen. Al de muskettiers snelden naar de borstweering: de Spanjaarden, die op de boomgaard waren aangerukt, werden teruggedreven, het tweede schuitje omgeslagen en velasco met de zijnen tot den terugtocht genoodzaakt. Doch de andere helft der bende, welke met den monnik gekomen of aan den kant des steigers de gracht doorwaad hadden, wist nog van geen wijken. De ijzeren stormhoeden tarteden de knuppelslagen en de rustelooze volharding der Spaansche veteranen verwekte een' doodschen schrik bij de ongeoefende landlieden. De monnik vuurde hen met taal en voorbeeld aan. Vreesselijk stond hij op de kaar, met de eene hand om de ketting gekneld, terwijl hij met de andere den sabel zwaaide. De verweerders, waaronder sommige Roomschen waren, ontzagen zoowel zijn kleed als zijnen reuzenarm, en weken. Nu op den steiger gekomen, wierp hij zich met eene leeuwenwoede tusschen de Duitschers en sabelde er twee ter neder. Op dit oogenblik kwam falckestein, die voor deze zijde van den tuin beducht was, ter ondersteuning der landlieden toegeschoten. Zooras de monnik hem in 't oog had, drong hij met geweld door, liep op den Graaf toe en gaf hem een' zoo geweldigen slag op den kolder, dat hij hem nedergeveld had, zoo niet het zwaard in zijne hand gedraaid had. | |
[pagina 55]
| |
Onder het toeslaan duwde hij hem deze woorden toe: ‘septuagies septies!’Ga naar voetnoot(1) ‘Ik herken u, vervloekte Jesuit!’ was het antwoord van falckestein: ‘doch heden zult gij mij zoo gemakkelijk niet ontkomen.’ Deze woordenwisseling ging met verdubbelde zwaardslagen gepaard, toen eenige Hanevederen, die den Graaf gevolgd waren, gezamenlijk op den booswicht aandrongen. Zonder zich te ontzetten, weerde deze hunne slagen af en zocht den oever te bereiken, doch de boeren, wien het gelukt was, den vijand overal te doen deinzen, sneden hem alom den pas af en dreigden hem den dood. ‘Grijpt hem levendig!’ riep falckestein: ‘de schelm moet geen' krijgsmansdood sterven. Aan de galg met den vorstenmoorder!’ - ‘Nondum venit hora mea,’Ga naar voetnoot(2) zeide eugenio, die, schoon hij zich omcingeld zag van vijanden, zijn' moed noch zijne tegenwoordigheid van geest verloren had. Even als de forsche bulhond, die, in eene weide geraakt, zich door de dreigende hoornen der runddieren van alle kanten bestookt ziet, en zich echter uit het gevaar weet te redden, zoo ontkwam ook de onversaagde monnik. Grimmig sloeg hij den blik in 't rond: hij koos de plek, waar hij eene bres wilde maken in den levenden muur, die hem omringde, en noodlottig was die keuze voor den ongelukkigen boer, die er het voorwerp van geworden was. eugenio deed | |
[pagina 56]
| |
eenen sprong, en de huisman, tegen wiens borst hij belandde, lag zieltogend in het gras. Van de verbazing van het oogenblik gebruik makende, snelde de Jesuit naar den steiger, plofte als een molensteen in het water, dook onder voor de op hem geloste schoten en kwam behouden aan de overzijde. ‘Welnu?’ zeide velasco: ‘gij ziet den heerlijken uitslag van uwen onmisbaren aanval!’ - ‘Me deseruerunt omnes!’ zeide eugenio: ‘zij hebben mij allen verlaten; maar, dit beloof ik u, morgen zullen wij in het slot zijn, vandaag genoeg! Laat nu maar den aftocht blazen.’ - Falckestein, wel overtuigd dat hij dien dag geen' nieuwen aanval te wachten had, liet aan de bezetting de noodige ververschingen toedienen en maakte toebereidselen om tegen den volgenden morgen den vijand te kunnen verwachten. |
|