De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 18]
| |
Tweede hoofdstuk.
Ben ik de beste dan,
Die d'afgront tot dit snoot bedrijf uitbraken kan?
Is niemant meer bequaem tot schelmery gevonden?
Vondel, Palamedes.
Eenige dagen later was falckestein, onverzeld, den weg naar Haarlem opgereden, in de hoop van zijnen vriend van reede, die ter volvoering van een bevel zijner Doorluchtigheid, derwaart gegaan was, bij deszelfs terugkomst te ontmoeten, en alzoo gezamenlijk weder huiswaart te rijden. De weg van den Haag naar Haarlem was toen al zeer verschillend van hetgeen die thands is, en niet meer, hetgeen die eenmaal geweest was. Men zag er, wel is waar, de luchtige tilburys, de prachtige landauers, de cierlijke caricles, en de nog bevalliger Noord-Hollandsche chaisen van lateren tijd niet heen en weder rollen: men zag er geene tallooze diligences over een' gladden, gemakkelijken straatweg de reizigers als met vleugelsnelheid door dien tuin van Europa voeren: men zag er geene nette, gewitte, vrolijke buitenverblijven zich aaneengeschakeld achtervolgen; - doch men zag er ook niet meer den luister van vroegere dagen, den prachtigen hofstoet der Graven en Baan- | |
[pagina 19]
| |
rotsen, de jachtgezellen der Heeren van wassenaer, van teylingen, van heemstede en van zoovele andere heerlijkheden die zich in luisterrijken dosch vereenigden, noch de luchtige nonnen der Rijnsburgsche abdij in een' geestelijken tooi met waereldschen opschik vermengd, verzeld van de galantste edellieden uit dien omtrek, op kostbare paarden heen en weder dravend: - de oude weelde was verdwenen: de weelde van latere dagen was nog niet doorgekomen. Nu en dan een ouderwetsche, lompgemaakte wagen, die met moeite en paardenkracht door het gulle zand werd voortgekruid, enkele huif- mest- of voederkarren, ruiters, die hunne vaandels gingen zoeken, reizigers te voet en te paard, marskramers, die hunne koopwaren de kermissen rondvoerden, waren de eenige voorwerpen, die men in het tijdsgewricht, waarin onze geschiedenis een' aanvang neemt, op dien weg ontmoeten konde. Doch falckestein was schier de eenige, die, op dat tijdstip, alleen vermaakshalve en om de ledige uren, welke hem zijne verrichtingen in 's Hage overlieten, aangenaam doortebrengen, tot zijne uitspanning die heerlijke landstreek doorreed. Ons gemeenebest was toen in een' tusschenstaat: de oude grootheid, de vorige fortuinen waren niet meer: men begon geld te winnen; doch men was nog niet op de hoogte van hetzelve te verteeren: veel min dacht er eenig inboorling aan, om in ledigheid den grooten weg op en neder te draven. De avond was liefelijk en stil, gelijk de lenteavond, dichterlijk gesproken, behoort te zijn, en | |
[pagina 20]
| |
het in de daad zoo zelden is. De nachtegaal zong zijne afscheidstoonen uit het lover der hooge iepenboomen, die aan de beide zijden van den rijweg geplant waren: de leeuwrik vloog fluitend van de groene weiden op: de vinkjens wipten zingende door het eiken hakhout en de statige ojevaar stond onbeweeglijk aan den kant der poel te slapen. De schaduw der hooge zeeduinen begon zich reeds over de grasrijke velden te verlengen: het rundvee verdween in den dichten daauw, dien voorbode van een fraaien morgen, voor het oog des wandelaars en de pannen der verspreidde boerenwoningen zoowel als de burchttinnen der achtbare sloten kaatsten het goud van den avond weder. Nog had falckestein zijnen vriend niet ontmoet, en de vrees van te laat in 's Hage terug te zijn, deed hem, schoon noode, tot den terugtocht besluiten. Dan, naauwelijks had hij dien aangenomen, of hij bemerkte dat zijn paard een ijzer had verloren, en zoodanig kwalijk ging, dat eene spoedige hulp noodzakelijk ware. Het meest nabij gelegen dorp was Voorschoten en derwaart begaf hij zich, ten einde door den hoefsmid het ongemak te doen verhelpen. De smidse was reeds gesloten en niet dan na herhaald kloppen verkreeg de Graaf gehoor: de vrouw van den Dorpsvulkaan stak het hoofd boven de onderdeur en liet zich, na lang praten, bewegen om haren man, die aan het einde van het dorp in de kroeg zat te politiceeren, te gaan waarschuwen, dat er zich nog zoo laat eene gelegenheid had opgedaan, om zijne kunst aan den dag te leggen. Nadat falckestein omtrent een halfuur | |
[pagina 21]
| |
tegen eene der palen van de smederij had staan leunen, (want de vrouw des huizes had den ruiter om zijne bestoven en bemodderde laarzen niet in hare knappe en nette woning willen binnenlaten) kwam de baas met een' langzamen tred aanstappen, groette falckestein met eene deftige hoofdbuiging en begon zijne toebereidselen te maken; doch eerst nadat hij zijn' rok afgelegd en zijn smidsgewaad weder had aangetrokken. Hiermede en met het beslaan verliep een uur, zoodat het, eer de Graaf zijnen weg vervolgen kon, volslagen donker geworden was: de heldere lucht deed hem echter dit bezwaar gering achten en lustig voortdraven: dan, het leed niet lang, of hij bemerkte, dat zijn ros, 't welk tot nu toe weder fiks geloopen had, aan denzelfden voet, waaraan het beslagen was, weder zwaar kreupel was geworden, 't zij door de onhandigheid van den smid, 't zij omdat het arme dier een stuk glas of steen in den voet had gekregen. Daar hij zijn paard niet onnut vermoeien wilde en echter niet te laat in 's Hage wenschte te zijn, zag hij rond naar eene woning, waar hij zich licht verschaffen konde om de kwetsuur na te zien, ten einde die zoo mogelijk verholpen werd. Het geluk diende hem, zoo 't scheen, in zijne nasporing: want bij de eerste kromte, die de weg maakte, zag hij aan zijne linkerhand een gebouw liggen, aanzienlijk genoeg op 't oog, om hem een goed onthaal te beloven. Schoon hij het bij 't naderen voor de Katholijke hofstede herkende, veranderde zulks niets in zijn voornemen; vooral toen hij zag dat het erf nu ook van den rijweg ge- | |
[pagina 22]
| |
naakbaar was, door eene plank, welke op de fondamenten der voormalige brug rustte. Hij steeg af, bond zijn paard aan een' boom en liep vlug den smallen vondel over. Naauw was hij aan de overzijde der sloot, of het scheen hem toe, dat hij verscheidene personen een vrij levendig gesprek hoorde voeren. Behoedzaam trad hij door het hooge gras op het huis toe, en hoorde bij zijne nadering het gedruis vermeerderen. Aan het gebouw gekomen, liep hij het langs om den ingang te zoeken, toen hij, een der met planken dichtgespijkerde ramen voorbijgaande, eene reet vond, groot genoeg om naar binnen te doen zien. Onwillekeurig bleef hij staan: de slechte reuk waarin, volgens zijn' vriend van reede, het huis stond, oefende voor 't eerst eenigen invloed op hem uit: 't was of eene geheime stem in zijn binnenste hem aanspoorde voorzichtig te zijn en zich niet onbedacht in gevaar te storten. Hij volgde die inspraak, bracht de oogen voor de opening en zag hetgeen wij verhalen zullen. In een vrij groot, met blaauwe steenen geplaveid vertrek, stond, recht tegenover de plaats waar hij zich bevond, een klein tafeltje, hetwelk men tot een outer scheen te hebben gebezigd. Een tapijt, een kruisbeeld, twee kaarsen en eenige gewijde teekenen van eeredienst vercierden het. Boven dit eenvoudig outer hing een klein vermolmd schilderijtje, den moord der Baälspriesteren voorstellende of voorgesteld hebbende. Om eene andere, groote tafel, waarop twee bierkannen en vier tinnen maatjens stonden, waren vier personen | |
[pagina 23]
| |
gezeten, als landlieden gekleed, hoewel een hunner boven zijn wambuis een wit hemd en eene soort van stool had geslagen. Noch dezen, noch zijnen buurman herinnerde zich falckestein immer gezien te hebben; doch in de twee anderen herkende hij terstond de lieden met welke hij eenige dagen te voren op den weg naar Leyden de door ons verhaalde ontmoeting had gehad. De kleinste van deze twee was drok bezig met het prevelen van paternosters; zijne vingeren doorliepen onophoudelijk het bedesnoer, dat hij in de hand hield en op het gesprek der overigen scheen hij geen' aandacht te slaan. Op het oogenblik dat falckestein naar binnen keek, sloeg de lange zwarte man met de gesloten vuist op de tafel, terwijl zijne samengetrokken wenkbraauwen eene sombere uitdrukking aan zijn gelaat gaven: ‘neen! (zeide hij) indien panne (hier wees hij op den man met het bedesnoer) op morgen het stuk niet volvoert, dan is onze geheele reis onnut en de kosten in 't water gesmeten. Zoo ik wel onderricht ben, dan vertrekt de Ketterkoning morgen naar het leger, en het zoude eene geheel nieuwe wijze van behandeling vereischen, om hem dáár te treffen.’ - ‘Welnu,’ zeide diegene welke de stool aanhad, ‘panne is immers bereid om zijn' aanslag morgen in weerwil van allen tegenstand uittevoeren: de volkomen vergeving van alle zijne zonden is hem geschonken: moedig en onbevreesd kan hij zijn gezegend besluit volbrengen, vrolijk en blijhartig pijn en dood trotseren, en de eeuwige gelukzalig- | |
[pagina 24]
| |
heid vrij en schuldeloos binnentreden. Wij hebben immers hem geleerd dat de beulen wel zijn lichaam kunnen martelen, doch dat zijne ziel, even als die des Heiligen stefani, midden onder de pijnigingen een' voorsmaak der eeuwige gelukzaligheid genieten zal: het is hem immers gezegd, hoe toen de zalige balthasar gerardi den glorierijksten marteldood moest lijden, een welriekende balsemgeur hem op het schavot reeds tegenkwam, en belette de pijn der gloeiende tangen te voelen: hoe zijne ziel in wierookwalmen ten hemel steeg, verzeld door duizend engelen, en hoe hem, in het rijk van 't licht gekomen, de glorierijke kroon werd opgezet.’ - ‘Dat alles weet hij,’ viel de zwarte man in, verdrietig opstaande, ‘en nog vrij wat meer daarenboven; doch hij behoeft slechts dezen of genen ketter in zijne buurt te hebben, die hem wat scherp in de oogen kijkt, of hij druipt weg als een bassend keffertje voor eenen bandrekel. Hoe ging het laatst in de Kerk te 's Hage? De kans stond schoon: de Graaf zat in zijne bank en was zoo licht te treffen als een haas in 't leger; doch wat gebeurde er? de preêk verveelde den Ritmeester van sonheuvel, en omdat deze half duttend voor zich kijkt als eene hen op eene streep, en omdat toevallig panne aan 't eind van die streep zit, zoo pakt de bloodaart zich weg voor dat de zegen nog is uitgesproken. Had hij toen vuur gegeven, wij hadden die zotte reis naar Leyden niet behoeven te doen, waar wij maurits toch niet vonden, gelijk ik ook had durven wedden, en waar ik al mijne onbeschaamdheid noodig had om | |
[pagina 25]
| |
twee Belialskinderen weg te krijgen en hun het kwaad vermoeden te ontnemen, dat de bedremmeldheid van mijnen makker bij hen had doen oprijzen.’ - ‘Ik hoop,’ sprak panne, opziende en zijne devote bezigheid stakende, ‘dat de lieve maagd maria en mijn heilige Patroon de kracht mij zullen verleenen om naar eisch het heerlijk doel te bereiken, waartoe Uwe welwillendheid, eerwaarde Vaders! mij armen zondaar verkoren heeft! Och! hoe dankbaar ben ik aan Ulieder goedheid, die mij elendige uit het stof geroepen heeft om mij uittekiezen tot eene daad, welke mij der eeuwige vreugde deelachtig maken zal en mij gelijk maken aan ehud, die der Moabiten Koning sloeg, en aan judith, die den Oversten holofernes het hoofd afsneed en aan den heiligen balthasar, die den ketter willem van nassau dood schoot!’ - Dit gezegd hebbende sloeg hij de oogen weder neder en vervolgde met ijver zijne gebeden. ‘Wanneer kan eduard in Engeland wezen?’ vroeg nu een der anderen aan den langen man: ‘gij, Broeder eugenio, hebt hem het laatst gezien.’ - ‘Morgen ten allervroegste, Broeder melchior,’ gaf eugenio ten antwoord: ‘en zoo hij dan eene goede gelegenheid vindt, zal de tijding alras door Europa weêrgalmen: “zij is gevallen, die groote Hoer die op de Teems zit, die jesabel van Engeland! gevallen door het lemmet der gerechtigheid.”’ - ‘Et flebunt, et plangent se super illam reges | |
[pagina 26]
| |
terrae, qui cum illa fornicati sunt,Ga naar voetnoot(1) gelijk de schrift zegt,’ voegde Broeder melchior er bij, terwijl hij de handen samenvouwde en de oogen sterk dichtkneep. ‘Hebt gij, Broeder eugenio!’ vroeg nu de vierde der aanzittenden, ‘volgens uw oogmerk aan onze Broeders te Douai geschreven om intusschen den onvermijdelijken dood van het kettersch DrietalGa naar voetnoot(2) te doen profeteeren?’ - ‘Ik ben van gedachten veranderd,’ antwoordde Broeder eugenio: ‘vooreerst schrijf ik ongaarne: een brief getuigt nooit dan ten nadeele des schrijvers: ten tweeden is eene profetie uitmuntend in 't algemeen; doch hier in specie deugt zij niet: want, mislukt de aanslag, dan is onze profetie valsch: gelukt zij, dan is het de Societeit die alles voor hare rekening krijgt en,’..... hier begon hij, eensklaps op panne wijzende, tot zijne broeders zeer zacht te spreken, zoodat falckestein althands geen woord meer van het gesprek konde opvangen. Doch deze had ook reeds genoeg gehoord om tot zijne ontzetting overtuigd te wezen, dat drie dezer schelmen Jesuiten waren uit Douai en dat de elendige panne door hen was opgezet om Graaf maurits moorddadig van 't leven te berooven. Na | |
[pagina 27]
| |
bij zich zelven God vurig gedankt te hebben, dat hij door eene zoo bijzondere bestiering derwaart geleid was om het boos opzet dier aterlingen te verijdelen, begon hij over een middel te peinzen om hen in de handen des gerichts over te leveren. Te vertrekken en hulp te vragen was gewaagd en onzeker, daar hij vreesde hen niet te zullen wedervinden. Hen aantevatten ware dwaasheid geweest; want de drie Jesuiten, vooral Broeder eugenio, schenen onverschrokken kaerels te zijn. Uit deze onzekerheid werd de Graaf weldra gered, door een gerucht van paarden, die in vollen draf aan kwamen rijden. In de hoop dat de aankomenden hem hulp zouden kunnen verschaffen, verliet hij de plaats waar hij post gevat had, begaf zich naar den rijweg, en herkende al spoedig in de naderende ruiters den Heer van sonheuvel met zijnen rijknecht, die op hun terugtocht naar 's Hage waren. Van reede, niet wanende zijnen vriend ulrich aldaar te voet te zullen aantreffen, lette weinig op deszelfs wenken en reed hem voorbij, zoodat de Graaf zich genoodzaakt vond, hoe ongaarne hij ook gedruis wenschte te maken, hem bij zijnen naam nateroepen. Dit had uitwerking: Heer en knecht stonden stil, en de Ritmeester reed verbaasd naar falckestein terug. ‘Wat duivel brengt u hier alleen, en te voet, en in den nacht en bij dat Satans erf?’ - ‘Spreek zacht! Geen duivel, veeleer een heilige beschermengel, ja Gods bestier voert mij en u hier om Prins en land te redden.’ - ‘Gij spreekt raadsels.’ - | |
[pagina 28]
| |
‘Stil! Kom nader! Gij ook jonkman! en luistert!’ - Hier vertelde hij hun in weinige woorden 't geen hem was voorgekomen. ‘En durven die beesten dat nog met den mantel van godsdienst bedekken?’ zeide van reede, op de tanden knersende: ‘wij zullen hun dat afleeren. Voorwaarts marsch bouke!’ - ‘Voorzichtig om 's hemels wil of gij bederft alles,’ zeide falckestein, zijnen te voortvarenden vriend met stem en gebaarden terughoudende: ‘gij kunt te paard niet op het erf komen. Stijg af en bind uw paard vast. Gij zijt gewapend?’ - ‘Met sabel en pistoolen.’ - ‘En uw bediende?’ - ‘Zoo als ik: niet waar bouke?’ - ‘Altijd, gelijk uwe Edelheid weet: want zoo de Heer zoo de Knecht, en men moet huilen met’.... - ‘Hou den mond met uwe spreekwoorden,’ graauwde van reede hem toe, terwijl hij, afgestegen zijnde, zijn paard vastbond. ‘En nu,’ zeide falckestein: ‘hoor mijn plan: ‘gij, reede! loopt de deur in met een pistool in elke hand: ik volg u met ontbloot geweer en wij gelasten hun zich gevangen te geven. Uw knecht houdt post aan de deur en schiet overhoop al wie vluchten wil.’ - ‘Ja,’ viel bouke in, ‘tot zoo verre is 't goed. Overleg is 't halve werk; maar naar mijn dom verstand zullen zij zich zoo licht niet laten knevelen. Hoe krijgen wij ze meê? de laatste loodjens wegen 't zwaarst. Ik heb maar een klein end | |
[pagina 29]
| |
touw, en om er vier te binden, vooral als zij zich verweeren’... - ‘Praatjens!’ mompelde van reede: ‘wij nemen de toomen onzer paarden.’ - ‘En onze paarden loopen haroet,’ zeide bouke. ‘Die jonkman heeft gelijk,’ sprak falckestein: ‘het ware misschien beter, dat wij om het huis de wacht bleven houden en hem inmiddels naar het naaste dorp stuurden om hulp te halen’... - ‘Mij dunkt,’ zeide bouke, ‘dat ik daar ginds eene deur hoor open gaan. Zouden zij ons geroken hebben? Kwâe doen geeft kwâe vermoên.’ - ‘Dat vervloekte talmen!’ riep de Heer van sonheuvel en snelde in drift de plank over die naar het erf geleidde. Het was als bouke gedacht had. Die binnen waren hadden het paardengetrappel gehoord en opgemerkt hoe er voor de hofstede halt was gemaakt: dit had hen doen besluiten, te gaan ontdekken wat er aan de hand ware. Broeder melchior was de deur uitgetreden en sloeg den hoek van het huis om, toen hij, een gewapend manspersoon op zich af ziende komen, in allerijl terugkeerde. Zonder te bedenken, dat het tijdstip nog niet daar was, loste van reede een pistool en deed den Jesuit, gewond, ter neder storten. Op dit geluid kwamen nu ook de anderen het huis uit. ‘Redt u,’ zeide eugenio schielijk tegen zijne makkers: ‘redt u over de plank en trekt die achter u weg: ik zal de sloot wel overspr[ingen].’ - De Jesuit, die met hem was, volgde dien raad en liep als een haas de plank over, die naar de | |
[pagina 30]
| |
weide bracht en het veld in. panne wilde hem volgen, doch bouke, die zijn' heer spoedig gevolgd was, had het doel des vluchtelings geraden, sneed hem bij tijds den weg af en greep hem met eene gespierde Geldersche vuist in de kraag, terwijl hij, met de andere hand een pistool op den ontsnapten vloekverwant loste; doch vruchteloos, want panne, wiens krachten door de angst verdubbeld waren, belette hem, door de pogingen die hij deed om zich los te maken, eene juiste richting aan zijn schot te geven. Terwijl zij worstelden waren de beide edellieden eugenio genaderd, die hen in eene rustige en onverschrokken houding afwachtte. Als uit een' mond klonk nu beider bevel: ‘geef u over, of gij zijt een kind des doods!’ - ‘Aan wie en waarom zoude ik mij overgeven?’ vroeg eugenio: ‘zijt gij roovers of moordenaars, gij, die zonder recht of reden dus gewapend dit erf binnendringt?’ - ‘Het voegt u wel dus te spreken,’ brulde van reede: ‘vervloekte Jesuit! geef u over, of het gaat er door, zoo waar als ik van reede heet’ - ‘Met uw verlof, dan heb ik aan elk van u nog een woordje.’ Dus sprekende loste hij een pistool op van reede; de kogel floot deszelfs hairen door en wierp den vederhoed in 't gras. ‘Wilt gij niet goedschiks, dan met dwang,’ zeide falckestein, hem met zijn' degen in de zijde kwetsende. ‘En dat [willen zij] voor u,’ grinnikte eugenio, terwijl hij met de gesloten vuist aan falckestein een' zoo geweldigen slag op het hoofd toebracht, dat de | |
[pagina 31]
| |
Graaf bedwelmd ter aarde stortte. Als ongedeerd liep toen eugenio naar de plank die op den rijweg bracht, en wilde die oversnellen toen van reede hem in den gordel greep. Doch met even veel gemak, als had hij een kind opgenomen, slingerde de Jesuit zijne weêrpartij van zich af en wierp den armen Heer van sonheuvel midden in de sloot, ijlde de plank over, trok die achter zich weg en riep, terwijl hij het paard van den Ritmeester losmaakte en besteeg, dezen toe: ‘denk nu op uw gemak eens na, of gij u der preêk van uytenbogaert niet herinneren kunt.’ - ‘Ziedaar! dat is om u aan mij te herinneren,’ schreeuwde van reede, zijn tweede pistool op hem losbrandende. ‘Die is raak!’ riep eugenio: ‘van elk een wond; sed ultio dabitur septuagies septies,Ga naar voetnoot(1) als de schrift zegt.’ - Met deze woorden reed hij met losse teugels weg en verloor zich ras in de duisternis. Inmiddels was falckestein weder bijgekomen: opgestaan zijnde, hielp hij den Ritmeester, die vast vloekte en tierde, uit de sloot. bouke had zijne weêrpartij nu geheel onder den voet en was bezig den armen panne met een eind touw vast te knevelen, terwijl hij hem intusschen eenige troostvolle spreekwijzen opdischte, als b.v.: ‘ja kaereltje! zoo gaat het: boontje komt om zijn loontje: die kwaad doet, kwaad ontmoet: 't is alle dagen geen vastelavond!’ enz. | |
[pagina 32]
| |
Aan het achterhalen der vluchtelingen was niet te denken; men besloot dus, panne wel te bewaren en bouke om den schout te zenden: dan, hoe keek de goede lijfknecht op, toen hij de planken overal terug getrokken vond en de drie paarden, weg; want eugenio had uit vrees van achtervolgd te zullen worden, de rijdieren alle losgebonden. Hij begaf zich nu naar den kant van het weiland, doch ontdekte tot zijn spijt dat de in 't begin gewonde Jesuit, op wien men geen acht geslagen had, intusschen was opgestaan en van die zijde ontsnapt, na ook die plank achter zich weggehaald te hebben. Dus opgesloten op het erf, zouden zij zich genoodzaakt hebben gezien den dag af te wachten, indien niet eenige boeren uit den omtrek, het schieten gehoord hebbende, den schout waren gaan waarschuwen, die na een paar uren toevens met zijn dienaars verscheen en allen, zoo de bewaarders als den gevangenen, met zich naar het dorp voerde. De gevluchtte Jesuiten werden niet gevonden; doch de paarden, welke eugenio waarschijnlijk, bij het aanbreken van den dag, uit vrees van herkend te worden, in vrijheid had gesteld, werden door het landvolk opgehouden en den eigenaars teruggegeven. Bij zijne verhooren bekende panne dat hij van Yperen in Vlaanderen geboortig en beurtelings kruier, koopman en makelaar geweest was. Tot armoede vervallen, hadden hem de Jesuiten van Douai, aan dewelke hij zijn' nood klaagde, vermaand iets groots te verrichten, waardoor hij, al | |
[pagina 33]
| |
kwam hij er bij om, duizend zielen verlossen en zelf den hemel verdienen zoude. Hem werden, zoo hij de straf ontsnapte, 200 £vl. van wege den Praefect Provintiaal en Rector der Jesuiten toegezegd, alsmede het stadsbodensambt van Yperen. Op deze belofte had hij zich naar 's Hage begeven, waar verschillende omstandigheden zijn oogmerk verijdeld hadden. De Katholijke Hofstede, die aan zekeren melchior, eenen geheimen Jesuit, toebehoorde, had gedurende dien tijd tot de plaats der bijeenkomsten gediend. Niet lang na de gevangenneming van panne, kwam uit Engeland de tijding, dat zekere edward squire, mede door Jesuiten opgemaakt, wegens een' aanslag op het leven der Koningin en des Graven van essex gevat was; zoowel deze, als panne, werden met den dood gestraft, toonende deze laatste op het schavot groot berouw. |
|