De pleegzoon (2 delen)
(1833)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Eerste hoofdstuk.
Ghy die by vreemde lieden koomt,
Het is u nut te syn beschroomt.
Cats.
Het was op den vierentwintigsten van Bloeimaand des jaren 1598, dat de beroemde philips van marnix, Heer van Sinte Aldegonde, eene zijner dochteren aan den Heer van asperen uithuwlijkte. Het hooge aanzien, waarin 's bruids vader ten hove stond, de welverdiende roem, welken hem zijne uitmuntende bedrijven, zoo in vrede- als in oorlogstijden verworven hadden, de hartelijke genegenheid en ongeveinsde achting, hem door de hoofden van 's lands bestuur niet alleen, maar ook door de lagere standen toegedragen, hadden de plechtigheid, welke zijn geslacht aan een der edelste huizen van den lande verbond, tot een bijna nationaal vreugdefeest verheven. Menschen van allen rang, staat en beroep stroomden naar Leyden, waar de inzegening der verloofden in de Fransche kerk zoude plaats hebben: men vleide zich daarenboven de plechtigheid te zien opgeluisterd door de tegenwoordigheid van Graaf maurits, die, zoo als het gerucht liep, bereids zijn woord aan den Heer | |
[pagina 2]
| |
van aldegonde gegeven, had, om met geheel zijn hof het trouwfeest te zullen bijwonen. Was de menigte groot, welke, alleen uit nieuwsgierigheid, en zonder nog te weten, hoe die best voldaan zoude worden, naar de Academiestad gelokt werd, menigvuldig waren ook de opzettelijk genoodigden, ten wier gevalle men voor geschikte plaatsen in de kerk de vereischte zorg had gedragen en al de tuinen, welke men reeds rondom Leyden begon aan te leggen, van bloemen beroofd, om hun ten blijke hunner hoedanigheid van speelnooten, fraaie ruikers met kleurige linten vercierd, te overhandigen. Onder die genoodigden bevonden zich twee edellieden van voornamen huize, door de banden eener langdurige en trouwe vriendschap te zamen verbonden, met namen ulrich von daun, Graaf van Falckestein en hendrik van reede, Heer van Sonheuvel. De eerste, een vreemdeling in deze oorden, had zijne goederen in het Groot Hertogdom Berg gelegen, alwaar hij op het slot van Bruck, aan de oevers der Rhoer zijn gewoon verblijf hield. Hij was thands van wege de Hertoglijke Raden van Kleef aan de Staten Generaal der Vereenigde Provintiën gezonden, om voor het door de Spaansche legers bedreigde Kleefsland, hunne beschermende hulp in te roepen. Hij was een kloek, manhaftig Ridder, wiens gelaat en houding rustige dapperheid teekenden: zijne gestalte was rijzig en vol majesteit: zijn opslag kalm en onversaagd: zijne bewegingen gemakkelijk en zwierig: in een woord, men kon in hem, bij het eerste aanschouwen, | |
[pagina 3]
| |
den man van geboorte en opvoeding herkennen, wien zoowel in het kabinet als in het heir eene der voornaamste plaatsen wettig toebehoorde. Sints eenige jaren met anna margaretha, Gravinne van Manderscheid, gehuwd, zag hij zijnen echt gezegend met twee knaapjens, waarvan het oudste bij den aanvang dezer geschiedenis zeven en het jongste ongeveer twee jaren bereikt had. Een' geheel anderen aart als de Bergsche Graaf, bezat de Heer van sonheuvel. Zoo voorzichtig en bedaard als zich falckestein betoonde, zoo haastig en driftig was zijn vriend: niet minder dapper dan ulrich, bedierf hendrik meestal zijne zaak door al te grooten spoed en overijling: in den strijd had hij meer dan eens zijn' moed op eene schitterende wijze doen blijken, doch ook niet zelden de bevelen zijns opperhoofds niet inwachtende, zich onnoodig in gevaar begeven en daardoor ondank, ja bestraffing in stede van roem en prijs behaald. Zijne postuur was eerder klein dan middelmatig: zijne grijze, doch levendige oogen waren altijd in beweging: stil te staan, lang dezelfde houding te bewaren, waren bij hem onmogelijke dingen: voor geheime, staatkundige ontwerpen was hij ten eenemale ongeschikt; doch zijn onwederstaanbare ijver, zijne gulhartigheid en welwillenheid jegens een iegelijk, zijne onverschilligheid voor het gevaar, hadden hem in waarde doen houden bij zijne oversten, vooral wanneer het op de uitvoering aankwam eener gewaagde krijgsverrichting. Dan ook, als anderen voor het gevaar terug deinsden, nam hij de hem opgedragen taak | |
[pagina 4]
| |
blijmoedig aan, ontzag zijn leven niet, trotseerde kogels en speeren, en keerde, altijd met nieuwe wonden, doch ook veeltijds met den zege terug. Indien men den Graaf van falckestein, bij den edelmoedigen, fieren en onversaagden leeuw konde vergelijken, de Heer van sonheuvel was even als de trouwe wachthond, die, altijd gereed op de wenken zijns meesters, ter nakoming van het gegeven bevel volvaardig heensnelt en ter verdediging van het hem aanvertrouwde pand, geen ongemak, geen dood zelfs ontziet. Thands bekleedde hij den rang van Ritmeester en diende onder de bevelen van Graaf hendrik van Nassau. Ook hij was gehuwd, en had zijne vrouw, welke voor de tweede reize zich zwanger bevond, te Amsterdam, waar hij woonde, in ziekelijken toestand achtergelaten. Het was dan op den morgen van den vierentwintigsten Mei, dat deze beide vrienden, op kloeke Friesche paarden gezeten en door hunne lijfknechten verzeld, het vorstlijk 's Gravenhage verlieten, om zich naar Leyden te begeven. Beider kleeding was cierlijk en zoowel aan den slaat der ruiters als aan de deftigheid van het feest, hetwelk zij gingen bijwonen, geëvenredigd; in zoo verre echter onderscheiden, als verschil van vaderland en karakter met zich bracht. De Graaf droeg een zwart fluweelen buis, dicht aan het lijf gesloten en reikend tot aan de heupen, waar het met een' breeden, van goud gestikten gordel, als het ware omzoomd was. Aan wederzijden van de knoopenrij, die van de kin tot op het middellijf daalde, blonken gouden passementen, gelijk ook op de naden | |
[pagina 5]
| |
der mouwen, die, in de buiging der elboogen geöpend, het hagelwit linnen onderscheiden lieten. De zwaargeplooide broek, mede van zwart fluweel, reikte niet verder dan eene handbreedte boven de knie, waar de met goud geborduurde banden haar van de lange bruine hoozen schenen af te scheiden. Geele halve laarsjens met afhangende, van binnen met rood leder voorziene en met zware gouden franjes omzoomde kappen, dekten de voeten: aan een' breeden lederen bandelier met gouden knoppen bezet, hing een lang rapier met verguld gevest: de handschoenen waren zwart met gouden naden: op den rechter schouder zwierde een zeer kort zwart zijden manteltje met witte zoomen, over de borst met witte kwasten vastgestrikt: de net geplooide kraag, waarop het hoofd als op een tafelbord rustte, stak wel een halven voet (oude maat) naar alle kanten uit. De baard hing, naar den toenmaligen smaak, als een smalle geknotte kegel van de punt der kin, terwijl de knevels opwaart stonden: in een woord, de gansche kleedij was volgens de laatste Duitsche mode: alleen de witte hoed stak af bij dien tooi: de Graaf, die het bevel voerde over eene bende Kleefsche ruiters, toen Hanevederen genaamd, droeg, ten teeken zijner waardigheid, geene andere pluimaadje dan een paar kleine veêrtjens, aan den staart des morgenwekkers ontrukt.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 6]
| |
Schoon de Heer van sonheuvel op zijn fraaist gekleed was, stak hij echter bij zijnen netten reisgezel merkelijk af. Zijn zwarte hoed was van ouderwetschen vorm en aan de linkerzijde opgetoomd: de vederbos hing van achteren af: de radius der kraag was twee duimen te klein en de laarzen waren twee duimen te lang. De sjerp, het teeken zijner waardigheid, was een weinig verschoten van kleur; doch de stalen greep van zijn zijdgeweer blonk des te meer, als zijnde door de zorgen van zijn' lijfknecht bouke altijd net gepolijst. Voor het overige droeg van reede handschoenen en buis van geel leder: zijnde de eerste met franjes en het laatste met knoopjens vercierd: een roodlakensche mantel met goud geboord en roode hoozen voltooiden zijne kleedij. De sporen van beide ruiters waren verguld en liepen in de gedaante eener slang tot aan den rand der laars op: en reeds rinkinkte in die sporen het stalen wieltje, dat de beroemde bastert van mansfeldt kort geleden bad ingevoerd. Bij het uitrijden van het Haagsche Bosch, verzocht de Graaf zijnen vriend den draf voor het stappen te verruilen, daar het nog vroeg genoeg was, om tijdig te Leyden te komen en zich aldaar voor het aanvangen der plechtigheid te verfrisschen. De Heer van sonheuvel bewilligde in dit voorstel en nu ontstond tusschen beide vrienden het volgende gesprek. ‘Hebt gij,’ vroeg falckestein, ‘in de laatste dagen eenige tijding van Uwe Huisvrouw bekomen?’ - ‘Ja,’ antwoordde van reede, ‘doch die was | |
[pagina 7]
| |
weinig geruststellende. Ik ben eenigzins over haren toestand bekommerd.’ ‘Gij hebt toen,’ hernam falckestein op een' goedhartigen toon, ‘geene bijzondere redenen om U te verontrusten? De staat, waarin zij zich bevindt, is nooit zonder gevaar; doch de meeste voorbeelden zijn altijd geruststellend.’ - ‘Ik weet het,’ zeide van reede: ‘dan, bij de ongemakken, aan dien staat verbonden, voegt zich eene geheime kwelling, een hartzeer dat haar gedurig sterker pijnt, en hetwelk ik vrees, dat nimmer geheel zal kunnen worden weggenomen.’ - ‘En welk hartzeer,’ zeide zijn vriend, ‘kan haar kwellen? Zij is jong, geächt, bemind door elk, die haar kent. Zij is verbonden aan den man dien zij lief heeft, en die het tot zijn hoogste geluk rekent, al hare wenschen te bevredigen.’ - ‘Ach! het is juist dat laatste,’ zeide de Heer van sonheuvel: ‘zij had mij nimmer moeten trouwen!’ - ‘Gij spreekt raadsels, beste vriend!’ - ‘Ik zal u die ophelderen: aan u kan ik die mededeelen; zij is mijne vrouw geworden tegen den wil haars vaders.’ Falckestein zag zijnen vriend aan met den ongerusten blik van iemand, die eene nadere verklaring verwacht om zijne goed- of afkeuring te doen blijken. Van reede ging voort: ‘En echter, waarde falckestein, zij is geheel onschuldig aan eenig vergrijp. Het is U misschien niet bewust, dat zij mijne volle nicht is; haar vader, mijn oom, was even ijverig een Roomschge- | |
[pagina 8]
| |
zinde als de mijne een Protestant was: na den dood zijner gade koos hij den geestelijken stand en bracht het weldra zooverre, dat hij uit de zeven Provintiën verbannen werd. Hij vertrok van hier: mijn vader, de natuurlijke voogd van zijns broeders eenige dochter, voedde haar met mij op: een niet onnatuurlijke zucht om de goederen, die ons huis van ouds bezeten had onder zijn nageslacht te bewaren, deed hem den wensch koesteren om mij aan mijne nicht te verbinden. Onze wederzijdsche liefde maakte de bereiking van dat doel te lichter: nimmer had mijne maria iets van haren vader vernomen, sints deze haar, nog een kind zijnde, verlaten had: zij stemde in mijn verlangen en werd mijne vrouw. Niet lang daarna overleed mijn vader, en onder zijne papieren vond maria ter kwader uur een' brief van den haren, een' brief dien ik nimmer gezien had, waarin deze zijnen broeder stellig berichtte dat hij een huwelijk tusschen zijne dochter en mij als bloedschendig af moest keuren en mij nimmer als zijn' schoonzoon zoude erkennen. Sedert dien tijd, helaas! wordt de arme maria door eene boezemsmart gefolterd, die, vreeze ik, haar' teder gestel een' knak gegeven heeft, waarvan het moeilijk zal genezen.’ - ‘Waarlijk,’ zeide falckestein, nadat van reede zijn verhaal (waartoe hij nog meer woorden gebruikt had, dan wij hem in den mond hebben gelegd, en 't welk hij doorzult had met aanmerkingen die wij hebben meenen te kunnen daarlaten,) had geëindigd: ‘waarlijk, ik beklaag haar van harte,’ - | |
[pagina 9]
| |
‘Ja,’ zeide van reede, ‘ik zelf ben ook met het geval verlegen: en weet gij, wat mij ook nog hindert? Al het geen ik met mijne vrouw getrouwd heb, behoort eigenlijk niet aan haar, maar aan haar' vader: nu is bij mij dikwijls de vraag ontstaan; moet ik hem dat alles maar sturen, of mag ik het houden, als het eigendom mijner vrouw, Waarvan haar vader, door zijn vertrek en afval van ons geloof, heeft afgezien?’ - ‘Mij dunkt,’ zeide falckestein, ‘het blijft onbetwistbaar zijn eigendom, en als eerlijk man zijt gij verplicht hem alles, wat hem behoort, terug te geven.’ - ‘En dat zal ik ook doen,’ zeide van reede, ‘zoodra ik maar weet, waar hij zich bevindt; want ik heb geene tijding of hij in Rusland dan wel in America zit. Sedert dien ongelukkigen brief heeft hij niets van zich doen hooren. Doch opspooren zal ik hem, in weerwil van 't geen mijn advokaat Mr. joannis schalckius zeggen moge, die mij maar raden blijft om alles te houden; want zegt hij, 't gaat toch maar aan vreemde papen en konventen, tot prejuditie van de ware leer. Aan personen van een vreemd geloof, zegt hij, is men zulk eene naauwgezetheid niet verplicht. Hij spreekt er van even als Ds. uytenbogaert, schoon deze 't anders meende, weet gij, in zijn' preêk van laatstleden zondag, toen hij zeide.... ja wat zeide hij ook?... In die schoone leerrede, toen... wat duivel zeide hij toch?’... Hier richtte de goede ritmeester zich op in den zadel, nam den hoed af en hield denzelven tusschen duim en wijsvinger, | |
[pagina 10]
| |
terwijl hij met de andere hand zich het achterhoofd wreef, zette vervolgens den hoed weder op, bracht de hand voorwaart, rolde zich den knevel om den wijsvinger, hoestte, hemde, en mompelde eenige reizen achtereen: ‘ja wat duivel zeide hij toch?’ - Falckestein, die te wellevend was om ook zijnen vertrouwdsten vriend wegens eene geheugenfeil te bespotten, zweeg eenige oogenblikken stil; doch, bemerkende dat van reede hoe langer hoe ongeduldiger en verstoorder op zich zelven raakte, zich de lippen beet en zijn paard zoo strak tusschen de ooren keek, als of de geheele preêk van uytenbogaert daar geschreven stond, zocht hij eene wending aan het gesprek te geven, door hem opmerkzaam te maken op eene kleine, van weilanden omringde, huizinge of hofstede, welke, tusschen zware lindeboomen, een eind verder aan den weg gelegen was. ‘Dat erf heeft eene gelukkige ligging,’ zeide hij. ‘Gelukkig!’ riep de Heer van sonheuvel uit, als uit eenen droom ontwakende, terwijl hij zijn' hoed diep in de oogen drukte: ‘dat erf is een duivels erf, een Babel van ongerechtigheid, eene kapel van den Antichrist, dat al lang had moeten uitgeroeid en geslecht zijn geweest.’ - ‘Dat zoude jammer zijn!’ zeide falckestein, glimlagchende: ‘en waarom dat alles? is de bewoner zulk een booswicht?’ - ‘De bewoner is mij, goddank! onbekend,’ antwoordde van reede, den hoed aflichtende: ‘en ook verlang ik hem nimmer te kennen; doch het | |
[pagina 11]
| |
erf zelf wordt gemeenlijk de katholijke hofstede genaamd.’ - ‘En is die naam nu alleen de reden van uwe verwensching?’ vroeg falckestein, met een spottenden blik, die zelfs iets medelijdens had. ‘Op dat erf,’ vervolgde van reede, ‘zegt men dat somtijds Jesuiten vergaderen en, 't welk gruwelijk is om aan te hooren, geheime beraadslagingen maken tegen de hooge regeering en tegen Zijne Excellentie.’ - ‘Men zegt!... dus is de geheele vervloeking op een volkspraatje gegrond?’ - ‘Geheel niet: zoo mij de griffier pots verhaalde, bestaan er zelfs menschen van krediet, die er Jesuiten gezien hebben.’ - ‘Welke zij waarschijnlijk aan hun gelaat voor zoodanigen erkend hebben,’ viel de Graaf in, ‘want het zoude geene Jesuitenpolitiek geweest zijn, van zich hier in het gewaad der orde te vertoonen: - voorwaar groote gelaatkundigen! - Nu, ik wenschte wel eens eenigen van die Baälsdienaars te zien verschijnen, alleen maar om te ontdekken of zij hunne hoedanigheid op 't voorhoofd geschreven ronddragen.’ - Aldus sprekende, waren zij het erf genaderd, dat het onderwerp hunner tweespraak uitmaakte. Het was een gebouw van blaauwe steenen, dat naar allen schijn eene eeuw oud konde wezen en uit twee aaneengebouwde huisjens met blaauwe dakpannen bestond: de gevels liepen trapsgewijze op, naar de toenmalige bouworde: slechts weinig in getal waren de ramen, en nog meestal met planken | |
[pagina 12]
| |
dichtgespijkerd: de ingang was aan de zijde van het weiland en voor den voorbijganger niet zichtbaar: ook was er van den rijweg geen toegang tot het erf, daar de voormalige brug afgebroken en het stuk gronds door eene breede sloot omringd was. Eene enkelde vrij smalle plank vereenigde het met het daarachter liggend kamp. Verscheidene oude lindeboomen, rondom het huis geplant, die hunne schaduw wierpen over het hoog opgegroeide gras, gaven aan het gebeel een schilderachtig, eenigzins eerwaardig, schoon verwaarloosd uitzien. Juist toen onze ruiters voorbijreden, zagen zij twee lieden, in de gewone volksdragt, de plank overgaan welke van het erf op het weiland bracht, en een pad volgen, dat, dwars door het veld een paar honderd roeden verder op den rijweg uitkwam. Zoodra falckestein deze lieden bemerkte, toonde hij die al lagchend aan zijn reisgezel, zich meteen beklagende, dat hij hen niet in 't aangezicht zien konde, om zijne gelaatskunde te beproeven. ‘Daartoe zal U de gelegenheid verschaft worden,’ antwoordde van reede: ‘hun pad brengt hen op den rijweg en indien zij dien niet verlaten, zullen wij hen spoedig inhalen... Wist ik mij die preêk maar te herinneren!... doch ik zal er het mijne van hebben, wat het ook kosten moge.’ - Zoo sprekende gaf hij, met hernieuwde blijken van ongeduld, zijn paard de sporen en falckestein, die het gesprek verloren zag, en wien de eenzelvigheid der landgezichten begon te verveelen, volgde zijn voorbeeld. Spoedig vonden zij zich, | |
[pagina 13]
| |
als van reede gezegd had, ter plaatse waar het pad, dat de vreemdelingen gevolgd waren, op den rijweg uitliep en zagen zij beiden omtrent honderd passen voor zich uitloopen. Nu lieten zij hunne paarden weder stappen en sloegen op de onbekenden, toen zij hen voorbij kwamen, onder het wenschen van een' goeden morgen, een nieuwsgierig oog. De achterste der twee (want zij liepen op het voetpad achter elkanderen) was bleek, kort en vrij gezet, had een ongemeen groot hoofd, bolle wangen, doffe halfgeslotene oogen, lang ros hair en baard en een' scheeven mond: de voorste voetganger was een man in de kracht zijns levens, en onderscheidde zich door eene rijzige en kloeke gestalte: slechts eene krul git zwart hair vertoonde zich van onder den graauwen hoed: even zwart waren zijne oogen en baard: het mager gelaat teekende onrust, vermoeienis of onthouding, zoo niet alle drie te gelijk. Hij zoude onder de schoone mannen kunnen geteld zijn geweest; doch zijn terugstootende blik, zijne wijd uit staande neusgaten en opgetrokken onderlip, ontnamen aan het gelaat alle aanspraak op het behagelijke en lieten bij den beschouwer eenen onaangenamen indruk achter. ‘Ik begin waarlijk te gelooven dat gij gelijk hebt,’ fluisterde falckestein zijnen vriend in 't oor: ‘de achterste heeft veel van een' beurzenknipper, en de voorste van een' struikroover.’ - ‘Vindt gij?’ vroeg van reede: ‘ik weet niet, maar ik heb die gezichten meer gezien.’ - Nu zouden zij verder gereden zijn, zonder meer | |
[pagina 14]
| |
aandacht op de onbekenden te slaan, toen de grootste van de twee in goed Hollandsch aan falckestein vroeg of zijne Edelheid naar Leyden te feest ging. Falckestein beantwoordde deze vraag kortaf met ja, en liet zijn paard harder voortstappen om een verder gesprek te ontgaan; dan de zwartoogige vreemdeling versterkte zijn' tred zoodanig, dat hij in een gelid met den ruiter bleef voortwandelen, wien hij deze nieuwe vraag deed: ‘Zal Zijne Excellentie ook op de plechtigheid komen?’ - ‘Vermoedelijk ja.’ - ‘Ik had gehoord, dat Zijne Excellentie in 's Hage bleef om de groote zaken af te handelen die met den Aartshertog op 't tapijt zijn.’ ‘'t Is ook mogelijk.’ - ‘Dus weet Uwe Edelheid het niet zeker, maar UEd. denkt dat Zijne Excellentie komen zal,’ vervolgde de lastige vrager. ‘'t Is mij onbewust! kom reede! laat ons voortrijden!’ - Doch van reede had hierin op dit oogenblik weinig zin. Hij was bezig den achtersten der voetgangers in oogenschouw te nemen en zag hem zoo strak aan, dat deze verlegen begon te worden en het gelaat afwendde. ‘Zoo ik mij niet bedrieg,’ vroeg eindelijk de Heer van sonheuvel aan den onbekende, ‘heb ik u laatstleden Zondag in 's Hage gezien bij het uitgaan der kerk, toen Ds. uytenbogaert gepreêkt had.’ - Hoe eenvoudig deze vraag ware, zij scheen den vreemdeling van zijn stuk te brengen: bedremmeld | |
[pagina 15]
| |
antwoordde hij: ‘ja wel, Uwe Edelheid! ik ben daar geweest.’ - ‘Uitmuntend!’ hervatte van reede: ‘en weet ge U ook het hoofdzakelijke te herinneren! Ik was juist bezig met Zijne Genade over een punt te spreken, dat Ds. uytenbogaert... dat ik hoor,’ voegde hij er bij, zich hervattende, ‘dat ik hoor, dat Ds. uytenbogaert heeft aangeroerd. ‘Hij predikte,’ antwoordde de bleeke vreemdeling, ‘uit Genesis XXXI: vs. 34 en volgende zijnde het verhaal hoe rachel de beelden haars vaders laban verborg en hoe jacob vervolgens met laban een verdrag maakte, Hij bewees uit een en ander, dat men niet gehouden is aan afgodendienaars, de voorwerpen hunner afgoderij terug te geven, ook al had men, volgens burgerlijke wetten, geen recht op derzelver bezit.’ - ‘Het verwondert mij,’ zeide nu de voorste der voetgangers, terwijl hij van reede scherp aanzag, ‘dat UEd. mijnen makker die vraag doet. Of UEd. moet verleden Zondag slecht geluisterd hebben, of mijne oogen hebben mij bedrogen, toen ik gemeend heb, UEd. mede onder Domini uytenbogaerts gehoor te zien zitten.’ - Falckestein glimlachte en van reede beet op de lippen. ‘Ik zeide niet, merkte hij aan, dat ik er niet was geweest, ook herinner ik mij hetgeen uw makker verhaalt; doch ik zocht mij te binnen te brengen, hetgeen de Predikant in het slot zijner rede meer bepaaldelijk gezegd heeft, omtrent de teruggave van het eigendom van papen en afgodendienaars, omtrent...’ | |
[pagina 16]
| |
‘Juist toen ben ik ook wat slaperig geweest,’ antwoordde de lange man. ‘Dit alleen heb ik er van onthouden, dat de leeraar heeft gezegd, dat men nimmer, ook jegens papen, bedrog mag plegen, noch een glimp aan zijne daden geven, noch zich met draaierijen behelpen, al moest het waarheid spreken ons beschaamd maken. Voorts liet hij ons zingen uit den Honderd Twintigsten Psalm, het tweede vaers.’ En hierop begon de vreemdeling, met eene zware stem, volgens de berijming van datheen de volgende woorden te zingen: Wat kan de valsche tonge stichten?
Wat kan de leugenaar uytrichten?
Wat sullen syn listige sinnen
En valsche tonge toch gewinnen?
Van reede zag den stekeligen vreemdeling met een' heftigen blik aan; doch deze bleef, zonder eenig ontzag noch vrees te toonen, volstandig doorzingen, het oog gedurig met zoo veel bedaardheid op den Ritmeester gevestigd houdende, dat deze, vreezende zijn fatsoen door een langer gesprek te zullen in de waagschaal stellen, aan falckestein voorstelde om die lastige landlieden te ontrijden. Naauwlijks waren zij een eind weegs vooruit gedraafd, of de zwarte man riep van reede achterna: ‘Ik wensch dat UEd. de preek van heden morgen beter dan die der vorige week onthouden zal.’ - Van Reede, deze uitdrukking hoorende, hield vol drift zijn paard staande en zoude den teugel op den vreemdeling gewend hebben, bijaldien | |
[pagina 17]
| |
falckestein, die begreep dat zijn vriend zich te veel had afgegeven, hem niet wederhouden had en genoodzaakt mede voortterijden. De lange man scheen echter den aanval van van reede bedaard aftewachten en had bij deszelfs eerste beweging van onder zijnen mantel een lang pistool voor den dag gehaald. Toen hij de ruiters hun weg zag vervolgen, liet hij de hand weder zakken, bracht het vuurtuig op deszelfs plaats en stapte bedaard verder. Het is geenszins ons doel een verhaal te geven der feesten en plechtigheden, welke het huwelijk van aldegondes dochter verzelden: alleen dient hier gemeld, dat de zwarte man wel gegist had: dat Graaf maurits, door onvoorziene bezigheden, of liever door eene bijzondere bestiering van het Opperwezen, verhinderd werd, zich te Leyden te bevinden. De predikatie en de inzegening werd door den Hofprediker uytenbogaert in de Fransche taal volbracht en de gemeente zeer gesticht; doch hetgeen van reede niet stichtte, was eene vraag, hem, toen hij in den trein van vrienden en bruiloftgasten de kerkdeur uittrad, door een' der omstanders in 't oor geblazen ‘of hij namelijk de preêk zoo goed in zijn geheugen had als die van de vorige week.’ - Driftig zag hij om naar de zijde van waar het gefluister kwam; doch de man met het zwarte hair, de vreemdeling uit de Katholijke Hofstede, was reeds in den volkshoop teruggetreden en verloor zich in de menigte. |
|