Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 334]
| |
uit den omtrek: zy bekleedden sints eeuwen de bediening van Advokaat der St. Maartens kerk te Utrecht en vaandrager des Bisschops, terwijl zy in den krijg of by andere plechtige gelegenheden de banier van Sint Maarten voerden. De laatste reis, dat een uit dat Huis van dit voorrecht gebruik maakte, was, toen, voor ruim vijstig jaren, Rolf van Goor, met den bloem van den Twentschen en Sallandschen adel, in de moerassen van Drenthe het leven verloor. Nu ongeveer twintig jaar geleden woonde op de burcht een nazaat van dezen, mede Rolf geheeten, een ruwe kaerel, die noch God noch zijn gebod vreesde. Hy was een dwingeland voor zijn onderzaten en een plaag voor zijn naburen; terwijl bovendien het Holtrichterschap in de Marke, 't welk mede erfelijk was in zijn geslacht, hem in staat stelde, zich op allerlei wijzen ten koste der Ersgenamen te verrijken, zonder dat iemand gezach of moed genoeg bezat om er zich tegen te verzetten. De Schotters toch, wier plicht het ware geweest, voor de rechten der Marke te waken, waren doorgaands op zijne hand: en de meesten onder de Gewaarden, al erkenden zy, dat de Holtrichter de eerste overtreder was in de Marke, hadden deels nog te veel ontzach voor den naam van Goor, deels te weinig kracht van geest, om er opentlijk over te klagen.’ -
Tot dus verre had Machiel gesproken, toen al de toehoorders, die elkander al een poos meesmuilend hadden aangezien, in een schaterend gelach uitberstten. | |
[pagina 335]
| |
- ‘Wel mijn goede Machiel!’ zeide broeder Steven: ‘of wy zoo log van geest zijn als gy van lichaam, weet ik niet; maar wel, dat wy van al wat gy daar vertelt, geen woord verstaan.’ - - ‘Indedaad,’ voegde Roelif er by: ‘gy hebt daar eenige woorden gebezigd welke nadere opheldering behoeven: en ik zoude u wel willen vragen, wat een Marke is, en wie gy Holtrichters, Schotters en Gewaarden noemt.’ - Machiel zag den monnik en den Haarlemmer met verbaasde blikken aan; want hy kon niet begrijpen, hoe iemand ter waereld met zulke eenvoudige zaken onbekend kon zijn. Toen krabde hy zich een wijl het hoofd; want hoe duidelijk hem de beteekenis ware dier woorden, hy zag niet zoo licht kans om die ook aan zijn reisgenooten duidelijk te maken. Na echter eenige oogenblikken nagedacht te hebben, hervatte hy op deze wijze:
- ‘Gy moet weten, dat de gronden in Twente nooit, gelijk elders, het uitsluitend eigendom van den grooten adel zijn geweest; maar dat de uitgestrekte velden en bosschen, welke men er aantreft, van oudsher in 't gemeen behoord hebben aan de hoofden der huisgezinnen, die er op wonen. Zulke gemeene weiden en bosschen noemt men marken: en zy, die van ouds het recht bezitten om er hun groot en klein vee op te weiden en mest te winnen of hout te hakken, heeten Erfgenamen of Geërfden. Het bestuur der Marken berust by de Gewaarden: dat zijn zy, die vier mansen of morgen gronds in | |
[pagina 336]
| |
eigendom hebben: die minder bezitten, worden Kotters of Koveners genoemd, en zijn uitgesloten van het bestuur. Jaarlijks wordt er een vergadering of holting gehouden, waarop al de Gewaarden by elkander komen, om over de belangen der Marke te handelen, en daar worden zy, die meer hout gehakt hebben, dan zy vermochten, of zich op een andere wijze vergrepen hebben, gewroogd (of aangeklaagd) door de Schotters, dat zijn dezulken, die voor de rechten der Marke zorgen; - terwijl de Holtrichter uitspraak doet. Nu werd, als ik u gezegd heb, die bediening door Rolf van Goor bekleed; maar onwaardiger richter hebben zy nooit gehad, want, zoo als ik reeds zeide, hy zelf was de eerste en voornaamste overtreder van de wetten der Marke, en hakte rechts en links van het zwaarste hout weg, zonder zich aan iemand te stooren. 't Is waar, tegen derden had hy de rechten der Marke altijd wakker verdedigd, en, zoo door geweld van wapenen, als door het ontzach dat zijn macht inboezemde, menig betwistbaar stuk gronds voor haar verworven of behouden: 't welk dan ook misschien de reden was, dat hy nog altijd velen onder de Gewaarden op zijne hand had. Maar zoo hy aan de Erfgenamen soms groote redenen tot klagen gaf, vrij wat onbeschaamder nog gedroeg hy zich jegens zijn Leenheer, den Bisschop van Utrecht. Hy scheen ook te denken: wie dichtst by 't vuur zit warmt zich het best: hy eigende zich de landerijen toe, die aan Sint Maarten behoorden, en zond cijns noch tiende meer. Wel daagde hem | |
[pagina 337]
| |
eerst de Bisschop, vervolgens koning Willem zelf ter verantwoording; maar daar stoorde hy zich niet aan: ‘de oude man woont verre af,’ dacht hy, ‘en zal my hier niet komen moeien.’ Daarby was zijn burcht zoo sterk, dat hy voor geen aanval vreesde:, terwijl hy in de Heeren van Almelo en van Voorst, die niet veel beter waren dan hy, een paar machtige bondgenooten had. Doch zoo Rolf van Goor noch buur noch Bisschop vreesde, daar was toch een mensch, waarvoor hy ontzach toonde, en dat was mijn overgrootmoeder Hinna. Gy moogt er om lachen, en denken, dat ik u een loer draai, wanneer ik u vertel, dat zulk een machtig Heer voor een oude vrouw bang was; maar de zaak is waar; en niet hy alleen, de gandsche omtrek koesterde vrees voor Hinnemoêr. En zy was ook wel geschikt om indruk te verwekken. Zy telde in den tijd, waarvan ik spreek, diep in de zeventig jaren, en was nog zoo recht als een kaars, en zoo rijzig, dat zy zich met Agge Jelles daar had kunnen meten. Voorts had zy, behalve dat zy blind was, geen van de gebreken des ouderdoms, stapte als de beste speerman over het veld, zonder van vermoeidheid te weten, had een stem als een klok, en wist altijd al wat er gebeurd was, ja soms wat gebeuren zou. Zy schroomde niet om by nacht en ontijde langs plaatsen te gaan, waar geen priester zich zou hebben gewaagd: ja nog meer, dikwijls gebeurde het, dat zy zich aan den rand van een Belt, waar de Witte Wijven spoken, of op een ouden offersteen nederzette, en er tot na het eerste hanengekraai bleef | |
[pagina 338]
| |
zitten. Waar zy dan over dacht, weet niemand: en velen hielden haar voor een tooverkol; maar toch zy nam haar kerkplichten trouw waar, ging ter biecht en ter misse zoo goed als de beste, en niemand kon iets tegen haar inbrengen: ja meer dan eens had de Priester gezegd, hy wilde, dat al de lieden van zijn kerspel zoo vroom en godvreezend waren als Hinna. Maar terwijl ik u over mijn grootjen spreek, mag ik de overige leden van ons huisgezin niet vergeten. Het hoofd daarvan was Hinnaas oudste zoon, mijn grootvader Derk, wiens broeder vroeg gestorven was en slechts eene kleindochter had nagelaten, Agnietjen geheeten: mijn vader heette Ootmar: had zeven kinderen, waarvan ik de jongste was, en twee broeders: de een, Freerik, had een zoon, Zweder genaamd, die naar den krijg was gegaan en by Aken gevangen geraakt: de andere heette Steven, en was nog ongehuwd. Wy woonden nu allen te samen....’ -
- ‘Met de koeien, de honden, de verkens, de ganzen en de kippen, niet waar?’ vroeg Duco Hermana: ‘ik weet, hoe die hoven in Twente er uitzien.’ -
- ‘Wy woonden niet in een hove,’ zeide Machiel, eenigzins geraakt: ‘maar in een whare. Mijn grootvader bemeierde twaalf bebouwde mansen, en wanneer hy ter landweer werd opgeroepen, trok hy met paard en wapen op en bracht drie man met zich. Ja onze whare was misschien de grootste van | |
[pagina 339]
| |
het Oversticht, liggende aan den ingang van het bosch, met een gaardeken er achter, een fraaie esch er nevens en een uitgestrekte pottebrink er by, alles wel door de bergen beschut.’ -
- ‘Maar mijn goede vriend Machiel!’ zeide Arkel: ‘spreek toch een taal, die iemand verstaan kan. Wie heeft ooit van een esch of van een pottebrink gehoord?’ - - ‘Ik meende,’ zeide Machiel, rood wordende tot achter de ooren toe, ‘dat gy wist, dat wy met esch bouwland bedoelen, en dat een pottebrink of telgekamp een brink, of kamp is, waar jong gewas, of telgen, gepoot worden tot onderhoud van de Marke. Nu ik wilde maar zeggen, dat onze whare by uitstek fraai gelegen was, en ruim genoeg van binnen ook; want behalve het woonvertrek, hadden wy nog een grooten spijker en een katerstede daarbij... doch al beschrijf ik u dat alles, wat verscheelt het u? Ik zou zoo doende de halve nacht kunnen doorpraten, zonder tot mijn verhaal te komen:
Mijn oom Steven, die tot dien tijd ongehuwd was gebleven, zoude eindelijk een vrouw nemen, en te dier gelegenheid werd voor onze woning een duchtig bier gehouden, waar al de buren op genoodigd waren: nu, niet een, voor zooverre hy gezonde leden had, bleef er 't huis; want niemand brouwde beter scharrebier dan wy: en ik heb later te Utrecht en te Dordrecht aan de brouwers, by wie ik gewerkt heb, nog menige les gegeven. Doch dat daargelaten. | |
[pagina 340]
| |
Mijn vader en mijn broeders waren al den geheelen dag te voren aan den gang geweest om hout te hakken ten einde tafels en zitbanken te vervaardigen, en ik, die nog een knaap was, zat er by en bond de afgestroopte takjens en twijgen in bossen by elkaar. Juist was mijn vader bezig, een beukestam om te houwen, toen Weender de Schotter aankwam, en hem wroogde, voorgevende, dat de boom zwaarder was dan dat hem twee ossen met een juk hadden kunnen overbuigen, in welk geval hy wroogbaar was, dat wil zeggen, dat hy niet dan ten algemeenen nutte der Marke mocht geveld worden. - ‘Laat dat maar blijven,’ zeide mijn grootvader: ‘den boom heb ik voor jaren zelf geplant en een kalf zou hem omgehaald hebben.’ - ‘En al ware het hout wroogbaar,’ zeide grootmoeder Hinne, die naby den ingang zat en de aanmerking gehoord had: ‘wordt heden het hakken daarvan niet gewettigd door het gebruik, dat wy er van maken? Ga uw weg, Weender! en zoo gy wroogen wilt, wroog dan liever den Holtrichter zelf, die jaar op jaar het bosch beschadigt en de beste eiken laat vallen in den akertijd.’ - De Schotter haalde de schouders op: ‘laat dat aan my over, Hinnemoêr! indien ik den Holtrichter betrappe, zal hy zoo min als een ander gespaard worden; maar wat u betreft, vriend Derk! onthou gy uw dag en denk om u op de Holting te verantwoorden, die wy morgen laten verkerkenspraken.... dat is (voegde Machiel er by, de scheve gezichten der toehoorders ziende) in de kerk aankondigen.’ | |
[pagina 341]
| |
Hiermede ging de Schotter zijn weg, en liet mijn grootvader mooi wrevelig achter. Ja hoe vrolijk ook de jonge lieden waren, toen er den volgenden dag bier gehouden werd, de meer bejaarden, en vooral onze bloedverwanten, waren alles behalve in hun schik en klaagden over Rolf van Goor, die, in stede van zich den beschermer der Marke te toonen, dagelijks meer en meer inbreuk op haar rechten maakte, zonder dat zich iemand opdeed, die hem staan dorst; want dat Weender de Schotter woord zoude houden en hem aanldagen, daaraan bleef iedereen niet reden twijfelen. Sommigen sloegen wel voor, dat, zoo de Schotters het niet deden, een ander de taak op zich nemen zoude; maar niemand was er, die er den moed toe had: 't was als in de fabel van de rotten, toen er een voorstelde, de kat een bel aan te hangen: allen vonden 't mooi en nuttig; maar niet een wilde er zich mede belasten. Terwijl zy zoo spraken, daar stond de oude Hinna eensklaps op, en strekte haar langen, mageren arm uit, als om stilte te gebieden. Allen zagen op en luisterden naar 't geen zy zeggen zoude: ‘Zijt gy gerust,’ zeide zy, ‘gy klemmoedigen! en bekommert u niet! Rolf van Goor zal gewroogd worden door hen, die meer bevoegd zijn dan gy: ik zie hen van hier; een grijzaart en een jongeling zijn het, die tegen hem getuigen zullen: en hy zal de breuke vergelden, zoo dat er een geroep van zal opgaan door heel liet land.’ - Al de genoodigden zagen vreemd op, toen zy die taal hoorden, en onderhielden zich fluisterend met el- | |
[pagina 342]
| |
kander, wie de bedoelde personen toch wel zouden wezen; want niemand twijfelde aan de vervulling van hetgeen Hinna had voorspeld. ‘Vermoeit u niet,’ hernam zy toen, ‘met hun namen uit te vorschen; want zy zijn niet op de Marke geboren en hun aangezichten zijn er niet bekend. Maar toch zullen zy er hun stem op uitbrengen gelijk zy er toe gerechtigd zijn: en de woorden, die zy spreken zullen, zullen niet ydelijk op den grond vallen; maar als godspraken worden aangehoord.’ - De woorden van de oude vrouw brachten al de aanwezigen in een ernstige stemming, welke een geruimen tijd aanhield. Ook had, weinigen tijd geleden, een voorval op de Marke plaats gehad, dat veel indruk verwekt had: een aartige deerne, die in de wandeling roode Barta geheeten werd, en vader noch moeder had, zoodat zy als 't ware als het kind van de Marke beschouwd werd, was plotslings verdwenen, en, in spijt van alle nasporingen, niet teruggevonden. Dit voorval kwam ook nu wederom ter sprake, daar sommigen wilden weten, dat er naricht van haar gekomen was, als zoude zy door de wolven verscheurd zijn geweest; hoewel anderen dit gerucht tegenspraken. Deze stof van onderhoud was niet geschikt om de gasten op te vrolijken, en de meesten zagen somber en ernstig voor zich heen, toen mijn vader den blinden speelman last gaf een luchtig deuntj en te vedelen, waarop de jonge lieden zich tot den dans begaven. Vrolijk en dartel sprongen zy rond op het gras, onder het luidkeels aanheffen der liederen welke de blindeman speelde. Maar wie er | |
[pagina 343]
| |
danste en zong, mijn nichtjen Agnietjen alleen weirgerde deel te nemen in de algemeene pret, en ik bemerkte, zoo jong als ik was, (want ik telde toen naauwelijks twaalf jaren), dat haar nu en dan een traantjen langs de wangen liep, wanneer zy de overrige deernen, elke met haar knecht, zag rondhuppelen. Niet, dat het haar aan een vrijer ontbroken zoude hebben, om haar ten dans te leiden; want zy was buiten tegenspraak het liefste en mooiste meisjen van de geheele Marke; maar zy wilde met geen jonkman op den tril, in de afwezigheid van haar neef Zweder, die met haar verloofd was, en, gelijk ik u reeds gezegd heb, by Aken gevangen was genomen, sedert welken tijd hy niets van zich had laten hooren. Gy moet echter niet denken, dat zy daarom als een onnut meubel in een hoek zat te kniezen: integendeel hield zy zich onverpoosd bezig met de gasten te bedienen, de ledige kannen weder te vullen, en de koeken aan te brengen, welke byna zoo snel in de magen der dischgenooten verdwenen als mijn moeder die bakken kon. Ik zoude u nog heel wat kunnen vertellen van het feest; maar dat doet eigenlijk niets tot de zaak: en ik zal dus maar dadelijk overspringen tot hetgeen een paar dagen later gebeurde. Wy waren met ons drieën alleen te huis, ik, mijn oude grootmoeder, en Agnietjen. Mijn grootvader en al de andere mannen waren op 't land aan het werk: mijn oudste zusters met de koeien en verkens uit, en de jongste met de ganzen. Ik was anders ganzenjongen; maar ik had mijn voeten met heet water gebrand, zoodat ik naauw- | |
[pagina 344]
| |
lijks staan kon: en zoo was ik te huis gebleven, terwijl Agnietjen met grootmoeder zat te spinnen. Daar gaat op eens de deur open, en loopen een paar ruige honden binnen, van een jager gevolgd. Ik herkende hem terstond: 't was Rolf van Goor, de Holtrichter. Hy zeide ons, dat hy van zijn volk was afgedwaald en vroeg om een teug waters, die Agnietjen hem bracht, terwijl zy hem tevens, als zy wel niet andera doen kon, een bank aanschoof, en hem uitnoodigde, een oogenblik te rusten. Nu, hy liet zich niet bidden, maar ging dadelijk zitten, en begon Agnietjen vrij wat schoons te vertellen, van zijn burcht, en hoe gemakkelijk en lustig men er leefde, terwijl hy eindigde met haar schertsende te vragen of zy ook geen zin zoude hebben, zijn verblijf eens te komen zien. Nu, ons Agnietjen lachte en boertte er wat mede, maar hoewel het alles kortswijl werd, zoo kon ik, wanneer ik zag hoe wonderlijk hy haar in de oogen keek, niet nalaten van om een wolf te denken, die een schaap beloert. Wat grootjen betrof, die sprak geen woord, en ook scheen Rolf niet genegen met haar in 't gesprek te treden; want, behalve een korte groet by 't inkomen, had hy zich niet met haar ingelaten, en vermeed zelfs den kant op te kijken, waar zy zat. Eindelijk stond hy op om zijn afscheid te nemen, en gaf te kennen, dat hy zijn jachtgezellen weder ging opzoeken, tevens aan Agnietjen vragende, of zy hem op den rechten weg wilde brengen, daar hy in dit gedeelte minder bekend, en bang was om af te dwalen; - maar van achteren geloof ik, dat het hem alleen te | |
[pagina 345]
| |
doen was, om haar mede te troonen; want de dijk lag op geen boogscheuts afstand van onze Whare: en als Hol trichter diende hy toch den weg te weten. Nu, Agnietjen, die de gedienstigheid zelve was, had zich al bereid verklaard om hem te vergezellen; maar op eens daar rees de oude Hinna op en plaatste zich tusschen beide: ‘gy kunt hier blijven, Agnietjen!’ zeide zy: ‘ik zal den Holtrichter geleiden, waar hy wezen moet.’ - - ‘Gy!’ zeide Rolf, zich op de lippen bijtende: ‘gy, die blind zijt, en zelve eerder een geleider behoeven zoudt?’ - - ‘Maar grootjen!’ zeide Agnietjen: ‘wat behoeft gy u te vermoeien? ik kan dat immers gemakkelijk doen.’ - - ‘Of ik zal 't wel beproeven,’ zeide ik: ‘een eind weegs kan ik wel gaan.’ - Grootjen antwoordde niets; maar zy wenkte met de hand, dat zy 't niet verkoos: toen trad zy de deur uit en stapte flink den weg op, dien zy gaan moest, terwijl Rolf haar volgde, als zelf voor haren invloed zwichtende. - ‘Machiel!’ zeide toen Agnietjen tegen my: ‘ik maak my waarlijk verlegen, dat grootjen iets overkomen mocht.’ - - ‘Och! waar zijt gy bang voor?’ vroeg ik: ‘grootmoeder zoude des noods alleen haar weg vinden naar alle hoeken der Marke; maar ik wil wel langs 't gaardeken sluipen en haar in 't oog houden.’ - Met liep ik de achterdeur uit en kroop op handen en voeten achter de heining voort, terwijl de oude | |
[pagina 346]
| |
vrouw met Rolf aan de andere zijde een weinig voor my uitgingen. Aan den uitersten hoek van het gaardeken gekomen, stond Hinnemoêr op eenmaal stil, en, de hand op den arm van den Holtrichter leggende: ‘Rolf van Goor!’ zeide zy, op een toon, welken ik nooit vergeten zal, al leef ik honderd jaar: ‘gy weet, zoogoed als ik, dat gy, dit pad ter linkerhand volgende, op den dijk komt, die u brengt, waar gy heen wilt. Het was ook niet den weg, waar gy naar verlangdet, het was het gezelschap van Agnietjen. Maar wees voorzichtig, Rolf van Goor! reeds tweemalen hebt gy Holting gehouden, en verzuimd u te wroogen; over zes dagen is het exaltatie, en de Gewaarden komen weder by elkander. Wees dan op uw hoede! Ik zie twee lieden, die u wroogen zullen: een grijzaart en een jongeling. Zoo de Erfgenamen u afvallen, is het met u gedaan: dus, ik herhaal het u, wees voorzichtig! en terg de Marke niet meer: denk aan roode Barta!’ - Rolf van Goor zag haar met verbazing aan en werd bleek: ‘wat weet ik van roode Barta, moeder?’ vroeg hy: ‘gy hebt gehoord zoo wel als ik, dat zy door de wolven verscheurd is.’ - - ‘Ik ken den wolf, die haar verscheurd heeft,’ zeide Grootjen: ‘en al mis ik mijn oogen, ik zoude bykans zeggen, dat ik hem zie; maar zoo het roofdier tot nog toe de pijlen en het net des jagers heeft weten te ontkomen, de kuil is voor zijn voet gegraven, en hy hoede zich, daar in te Horten.’ - - ‘Wijf!’ riep de praaf, terwijl hy van kwaad- | |
[pagina 347]
| |
heid op de tanden knerste: ‘gy zult toch niet beweeren, dat ik....’ - - ‘Wat helpen mijne beweeringen?’ viel Hinna in: ‘zy kunnen u onverschillig zijn: het is geen oude, blinde vrouw, van welke de machtige Graaf van Goor iets kan te duchten hebben; maar onderzoek u zelven, of ik wel dan kwalijk heb gesproken: - en nu, vaarwel! zoo gy weder jaagt, zoo jaag een anderen weg uit. De klokhen kan haar kiekens niet beschermen tegen den vos, die rondwaart; doch haar geluid kan de waakzame doggen ter hulp doen toespringen: en wee den vos, die in hun macht raakt.’ - - ‘Vrouw! gy zijt ijlhoofdig,’ zeide de Graaf, en haalde de schouders op: ‘ik ben zelf wel dwaas van hier langer naar uw raadsels van wolven en vossen te blijven luisteren: en meteen, zijn honden roepende, ging hy zijn weg. Nog een geruimen tijd bleef grootjen naar het verwijderd geluid zijner voetstappen luisteren; terwijl ik, zoo behoedzaam als ik kon, ten einde niet door haar te worden opgemerkt, weder naar huis kroop. De dag der Holting was gekomen, en ofschoon die eerst in den achtermiddag begon, waren alle onze mannen reeds vroeg in den morgen naar de heilige Linde gegaan, waar de vergadering plaats had; want men nam er de gelegenheid waar om over allerlei zaken te spreken. Ik was met Agnietjen op de heide om honden te steken, (dat zijn plaggen, om te branden), en wy lachten en schertsten en zongen by ons best, toen wy langs den dijk een viertal | |
[pagina 348]
| |
ruiters zagen aankomeu: ‘Zie eens,’ zeide ik: ‘zouden dat knapen van Goor zijn?’ - - ‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Agnietjen: ‘de dienstknechten van de burcht dragen roode kasakken met witte mouwen, en deze mannen zijn zonder livrei of onderscheidingsteeken, ik denk eerder dat het Erfgenamen zijn, die zich naar de Holting begeven.’ - - ‘Droomt gy?’ hernam ik: ‘dat zijn voorwaar geen boerepaarden, daar zy op zitten; - maar wy zullen het wel gewaar worden; want zie, zy rijden den dijk af en komen hier na toe?’ - En in de daad, wy kwamen spoedig genoeg te ontdekken, wat die ruiters in hun schild voerden. Naauwelijks waren zy Baby ons gekomen, of twee hunner sprongen van 't ros, en eer Agnietjen nog gedacht had om zich te verweeren, grepen zy haar om 't lijf, en sleurden haar met zich naar de paarden. Ik sprong, zoo klein ik nog wezen mogt, op een dier schelmen toe, hechtte my aan zijn buis, en beet en krabde hem uit al mijn vermogen, tot dat een geduchte trap, dien hy my voor de maag gaf, my achterover deed vallen en de bewustheid voor een wijl ontnam. Toen ik weer tot myzelven keerde, was niets meer van Agnietjen noch van haar schakers te bespeuren. Huilende en schreeuwende begaf ik my op weg naar huis om het noodlottige voorval te vertellen, toen ik, tot mijn verbazing, Hinnemoêr van verre over de heide zag aankomen, langzaam en statig vooruit wandelende, en slechts nu en dan den bodem even | |
[pagina 349]
| |
met haar staf aanrakende, om zich te verzekeren, dat zy 't goede pad hield. Terwijl ik nog by myzelven overleidde, hoe ik haar het gebeurde zoude mededeelen, en naauwlijks beginnen dorst - want Agnietjen was haar lieveling - herkende zy my aan het gerucht mijner voetstappen: ‘Machiel!’ riep zy my toe: ‘is er iets gebeurd? waar is Agnietjen? een onrust, als ik in jaren niet gekend heb, heeft my hierheen gedreven.’ - - ‘Ja wel is er iets gebeurd,’ antwoordde ik, snikkende, en verhaalde haar het geval, voor zooveel ik er namelijk van gezien had. Ik verwachtte my op bittere tranen en verwenschingen van hare zijde; maar tot mijn verwondering bleef zy kalm en bedaard naar my luisteren: alleen zag ik, dat zy bleeker werd dan gewoonlijk en dat haar lippen beefden. - ‘Gy weet dus niet,’ vroeg zy, toen ik gedaan had, ‘waar zy heen zijn gereden? - Maar wat behoef ik dit te vragen: de havik brengt het geroofde kieken naar zijn nest en de wolf sleept het lam naar zijn hol! - Voorwaar, wel hebben zy hun kans waargenomen, nu alle weerbare mannen van het veld zijn en zy geen tegenstand hadden te schroomen. - Ik wist, dat zoo iets eenmaal gebeuren moest; - maar de maat is vol, en de dag der vergelding is gekomen. Voort, voort naar de Holting: daar zal ons recht gedaan worden.’ - En zonder verder te spreken begaf zy zich op weg; ik ging nevens haar, zeer nieuwsgierig om te vernemen, welk voornemen zy koesterde, maar my wel | |
[pagina 350]
| |
wachtende, daarnaar te vragen, als bewust, dat ik zulks toch niet van baar zoude te weten komen. Wy hadden een goede twee uren te gaan, en de weg was hobbelig en ongelijk; zoodat wy slechts langzaam vorderden. Op eens, nadat wy de grootste helft van den weg hadden afgelegd, daar zie ik achter ons een stofwolk rijzen, en daaruit een ruiterbende te voorschijn komen. - ‘Grootjen!’ riep ik vol schriks: ‘daar zijn zy weêr: - nu komen zy u ook weghalen,’ voegde ik er in mijn onnoozelheid by. - ‘Ruiters!’ herhaalde Hinnemoêr, luisterende: ‘en wat komen zy verrichten? het zijn krijgsknechten,’ vervolgde zy, met die fijnheid van gehoor, welke de blinden over 't geheel, en haar in 't byzonder onderscheidde: ‘ik hoor het metaal der zwaarden tegen de zadels kletteren.’ - Toen zy ons naderby gekomen waren, reed een der ruiters vooruit en, zijn paard inhoudende toen hy zich by ons bevond: ‘moeder!’ zeide hy, ‘is deze de weg naar de heilige Linde?’ - - ‘Gaat gy naar de Holting?’ vroeg grootjen, met eenige verwondering: ‘ook wy gaan derwaarts heen. - Maar wie kunt gy zijn? gy behoort niet tot de Marke: en de wapenknechten van Goor dragen hun zwaarden aan lederen riemen, niet aan kettingen als gy.’ - De ruiter gaf geen antwoord, maar reed tot de zijnen terug en sprak een paar woorden met een ander, die 't hoofd van de bende scheen, en nu zelf naar ons toe kwam. | |
[pagina 351]
| |
- ‘Hoe nu?’ vroeg hy op een minzamen toon: ‘gaat gy ook naar die vergadering of Holting, zoo als gy ze noemen wilt, goede vrouw? - ik meende, dat daar alleen mannen op verschenen.’ - Hinnemoêr hief verbaasd het hoofd op: ‘Machiel!’ zeide zy, my in den arm knijpende: ‘dat is de jongeling, wiens stem ik in den droom vernomen heb: hy is blond, niet waar? en zijn gelaat is blanker dan dat van onze knapen?’ - Ik keek den ruiter aan, en, in de daad, zelden heb ik later, en op dat oogenblik had ik stellig nooit iemand gezien, wiens uiterlijk voorkomen my zoo trof. Wel is waar, ten opzichte van zijn kleeding, had hy niets, dat hem van een gewonen krijgsknecht onderscheidde: een eenvoudige wapenrok verborg zelfs het borstkuras: en, terwijl de overige ruiters, op eenen na, in 't harnas waren, zware strijddegens aan de heup, en stormhoeden op het hoofd droegen, had hy geen ander wapen dan een knijf, en waren zijn fraaie blonde hairvlechten, die in weelderigen overvloed hem in den hals vielen, slechts door een klein rood kapjen bedekt, op hetwelk een enkele lange reigersveer prijkte. Zijn gelaatstrekken waren jeugdig en voor een man misschien te bevallig; maar de levendige en siere opslag der donkere oogen nam alle denkbeeld van verwijfdheid weg en gaf aan het geheel een treffende uitdrukking van majesteit en kracht. - ‘Hoe!’ zeide hy, getroffen door de vraag van Hinnemoêr: ‘gy kent my dan?’ - - ‘Ik ken u niet,’ antwoordde grootjen: ‘alleen in den droom heb ik gezien, dat gy den Holtrichter | |
[pagina 352]
| |
zoudt komen wroogen; maar gy zoudt niet alleen komen: daar moest een grijzaart met u zijn.’ - Meer en meer verbaasd wendde de jongeling den blik naar de bende, welke op een kleinen afstand had stil gehouden: en nu zag ik, dat een der ruiters een reeds bejaard man was, en in geestelijk gewaad gekleed. - ‘Nader dan toch, mijn waarde oom!’ riep de ruiter hem toe: ‘zie hier een oude vrouw, die ons in den droom gezien heeft, en ons een goeden uitslag op onze pogingen schijnt te voorspellen.’ - - ‘Ik had haar voorspelling niet noodig,’ zeide de grijzaart, ‘om my verzekerd te houden, dat die uitslag voordeelig wezen moest, zoodra mijn belangen door u behartigd werden.’ - - ‘Hy is het,’ riep Hinnemoêr, terwijl een straal van vergenoegen haar gelaat verlichtte: ‘de oude man uit mijn droom!’ - - ‘Voorwaar!’ hernam de vreemde jongeling: ‘wy vermoedden niet, oom! dat, terwijl wy onze plannen beraamden, wy tevens de gedachten dezer oude vrouw bezig hielden. Maar zoo men 't vragen mag, moeder! wat hebt gy gezien, dat wy met uw Holtrichter deden?’ - - ‘Ik weet anders niet,’ antwoordde Hinnemoêr, terwijl zy de wenkbraauwen samentrok, als om zich de omstandigheden van haar droom te herinneren, ‘dan dat gy opstondt van tusschen de Gewaarden, en Rolf van Goor wroogdet: niet slechts wegens de overtredingen der Markewet, maar ook wegens het wegvoeren van twee jonge dochters uit de Marke en | |
[pagina 353]
| |
het zich toeeigenen van de goederen van Sint Maarten.’ - De ruiter schudde het hoofd: ‘of deze vrouw heeft verspieders in onzen raad gehad,’ zeide hy tegen den grijzaart, ‘of zy is werkelijk met een buitengewoon gezicht begunstigd geworden. Maar in allen gevalle hebben wy dubbele reden om voorzichtig te handelen en de tijding af te wachten, die Zweder brengen zoude: hy heeft ons by een vierkanten steen bescheiden, die hier ergens op een heuvel wezen moet, - maar de Satan moge al die vreemde namen onthouden.’ - - ‘Is het ook de lake op den Brinkzettersberg?’ vroeg Hinnemoêr. - ‘Recht zoo,’ hervatte de vreemdeling: ‘een steen, of een lake, zoo als gy die noemt, die zich ongeveer vijf voet boven de heide verheffen moet.’ - - ‘Gy zult hem zoo dadelijk aan uw rechterhand zien,’ zeide Hinne: ‘het kan kwalijk vier boogscheuten hier van daan zijn.’ - - ‘Voortreffelijk,’ zeide de ruiter: ‘wy komen dan in tijds en behoeven ons niet te overhaasten.’ - En nu gingen wy weder voorwaarts, terwijl de ruiters hun paarden lieten stappen en gelijken tred met ons hielden. Wy kregen weldra de lake in 't oog, en zagen werkelijk iemand, als een landman gekleed, die tegen den steen gezeten was; maar hoe verwonderd keek ik op, toen ik, by 't naderen, in hem mijn neef Zweder herkende, den vrijer van Agnietjen, dien wy nog afwezig en in de gevangenschap waanden. | |
[pagina 354]
| |
- ‘Grootjen!’ riep ik: ‘daar staat hy, onze Zweder! hemel! wat zal hy bedroefd wezen, wanneer hy hoort, dat zy hem Agnietjen geroofd hebben.’ - - ‘Wat zegt gy, knaap?’ vroeg de jongste ruiter: ‘wie is er geroofd geworden?’ - - ‘Het is mijn kleindochter,’ antwoordde Hinnemoêr; ‘die zy een paar uur geleden van 't veld gehaald hebben: en zoo ik naar de Holting ging, het was om Rolf van Goor van den roof te beschuldigen; maar zoo het in de daad Zweder is, die teruggekomen is, dan past het hem, zijn verloofde terug te eischen.’ - De ruiter glimlachte, en, zich tot den geestelijke wendende: ‘voorwaar!’ zeide hy, ‘dan hebben wy den goeden Zweder een verrassching bewaard, waar hy niet op was voorbereid, en de dienst vergolden, welke hy ons bewezen heeft: hoor eens, moeder! alles zal zich ten beste schikken; maar meld den knaap niets van hetgeen met die deerne heeft plaats gehad. - Ik moet hem nog over zaken van hooger belang ondervragen, en zoo hy thands vernam, dat zijn liefste in verkeerde handen gevallen was, zoude hy niet in staat wezen my behoorlijk bescheid te geven op hetgeen ik hem te vragen heb. - Welnu, Zweder?’ - vervolgde hy, zich tot mijn neef wendende, die ons inmiddels genaderd was, en die, in stede van, gelijk ik verwacht had, de oude vrouw om den hals te komen vliegen, zich vergenoegde met ons eventjens met eenige bevreemding aan te zien, en vervolgens de oogen weder met eerbied naar den spreker wendde. | |
[pagina 355]
| |
- ‘Ik ben op de Holting geweest,’ antwoordde Zweder: ‘zy keken allen wonder op, dat ik zoo uit de lucht kwam vallen, en mijn grootvader...’ - ‘Laat uw grootvader daar,’ zeide de jongste ruiter: ‘en verhaal my, hoe de gemoederen ten opzichte van den Graaf van Goor zijn gestemd.’ - - ‘Ja! wat zal ik zeggen,’ antwoordde Zweder: ‘sommigen zijn wel ontevreden op hem; maar niemand durft hem nog aan: - intusschen, zy denken voor 't oogenblik minder aan zijne overtredingen der Markerechten als aan een andere omstandigheid, die heden morgen heeft plaats gevonden. Men heeft namelijk het lijk eener arme kovenersdochter, die sedert lang vermist en waarschijnlijk vermoord is, teruggevonden; doch men weet nog geen spoor te ontdekken van den misdadiger.’ - - ‘En de Graaf van Goor?’ vroeg de ruiter. - ‘Die zit nog met zijn Kornooten en met de Schotters in een afzonderlijke kove te brassen,’ antwoordde Zweder. - ‘Heeft hy gewapenden by zich?’ - - ‘Een tiental knechten, die hem altijd vergezellen; - maar die mogen niet op de Brink komen.’ - - ‘Dan zullen onze ruiters er ook niet worden toegelaten,’ zeide de jongeling, glimlachende; ‘maar alzoo betaamt het ook, en men moet alle vrijheden en voorrechten eerbiedigen. - Zal deze knaap, uw neef naar ik hoor, ons ongemerkt haar de Holting kunnen brengen?’ - - ‘Gy hebt grootjen by u,’ antwoordde Zwe- | |
[pagina 356]
| |
der: ‘en niemand in de gandsche Marke is beter met den weg bekend dan zy.’ - - ‘Zy!’ herhaalde de ruiter, verbaasd: ‘een blinde vrouw!’ - - ‘O! laat dat u niet verwonderen,’ zeide Zweder: ‘zy is de beste gids, die gy vinden kunt.’ - - ‘Ik dacht niet, dat gy uw grootmoeder nog kendet, Zweder!’ zeide de oude vrouw, eenigzins geraakt, dat hy zoo weinig oplettendheid jegens haar betoond had. - ‘Maar 't is waar,’ voegde zy er terstond by, als bedacht zy zich: ‘dit oogenblik eischt gewichtiger bemoejingen, alzoo laat my en gehoorzaam hem, die de macht heeft om over u te gebieden.’ - - ‘'t Is wel gesproken,’ zeide hy met de reigersveer: ‘welaan! het is niet noodig, dat men ons gewaar worde of kennen leere voor het tijd is, en het zal best zijn, waarde oom! dat wy te voet onzen weg vervolgen. Gy, Zweder, keer met de overigen terug, tot gy den Heer van Zuylen ontmoet: gy weet mijn verderen last, en het sein dat ik geven zal, zoo ik hulp behoefde.’ - Dit gezegd hebbende, steeg hy af, welk voorbeeld door den ouden Priester gevolgd werd. Zweder zette zich op een der paarden en nam het andere by den teugel, waarop hy en de overige ruiters in vollen draf weder terug reden langs den weg dien zy gekomen waren. De jongeling, de Priester, Hinnemoêr en ik, vervolgden nu onzen weg, totdat wy den kerktoren in 't gezicht kregen, die boven 't geboomte uitstak. Wy sloegen nu een weinig begaan pad in, dat | |
[pagina 357]
| |
door het bosch slingerde en niet verre van de kerk uitliep. Weldra hoorden wy, eerst op een afstand, en eerlang meer van naby, terwijl wy ons met moeite een weg baanden over het dichtbegroeide en met takken overhangen pad, een verward gedruisch van stemmen, waaronder ik zelfs nu en dan die van mijn bloedverwanten of bekenden onderscheiden kon. Eindelijk waren wy zoo dicht by de vergaderplaats genaderd, dat een stap verder ons in 't gezicht der Markegenooten zoude gebracht hebben; maar Hinnemoêr had haar berekening met juistheid gemaakt en bleef eensklaps staan: ‘gy wilt,’ zeide zy zachtjens tegen den ruiter; ‘vooreerst onopgemerkt blijven, niet waar?’ - De jongeling bevestigde zulks. - ‘Dan moeten wy nog wachten met ons te vertoonen,’ hernam zy, ‘en het juiste oogenblik waarnemen. - Ziet gy hier niet ergens een pad ter linkerzijde?’ vervolgde zy, met haar staf tusschen de struiken voelende. - ‘Het is er nog,’ antwoordde hy met de reigersveer, terwijl zijn gelaat verwondering uitdrukte over het geheugen der oude vrouw: ‘maar het schijnt grootendeels dicht gegroeid?’ - - ‘Ik herinner het my,’ hernam zy: ‘het loopt achter de kerk om, naar een plaats, waar wy verborgen kunnen blijven tot onze verschijning noodig is.’ - Dit zeggende nam zy my by de hand en wy kropen met ons vieren het pad op, dat, langs een heuvel slingerende, ons, achter de kerk om, naar de | |
[pagina 358]
| |
tegenovergestelde zijde der vergaderplaats heen moest leiden. ‘Het is een harde zaak,’ mompelde de oude vrouw onder 't voortgaan: ‘de voorvaderen van dezen Rolf van Goor zijn sedert eeuwen richters geweest in de Marke; maar hy heeft zich zelven dat leed berokkend, en zijn tijd is gekomen. Zoo hy slechts een zoon had? - dan het is daarboven beslist, dat zijn stam met hem zoude eindigen en het Holtrichterschap in andere handen overgaan. - Niet verder Machiel! wy moeten hier stil houden.’ - Wy waren nu, altijd door het kreupelhout heen sluipende, ter plaatse gekomen, waar het pad weder benedenwaarts op de Brink voerde. Hier ging de oude vrouw op een omgehouwen boomstam zitten, en wenkte onzen tochtgenooten, zich nevens haar te plaatsen, zoodat alle drie buiten het gezicht der vergadering waren, doch naby genoeg om alles te hooren wat er voorviel. Wat my betreft, ik was te nieuwsgierig om bloot voor toehoorder te spelen, en klauterde dus in een berkestruik, hoog genoeg om, tusschen de dichte bladeren, welke my verborgen, een uitzicht over de Brink en het kerkhof te hebben, zoo mooi als ik verlangen kon. Even buiten het kerkhofmuurtjen, en nog altijd onder de schaduw van een overouden lindeboom, die op het kerkhof zelf groeide, en dien onze voorvaderen zoowel als wy altijd als heilig beschouwd hebben, staat de Markesteen, den vorm hebbende eener groote tafel, en op twee andere, ruim drie voet van elkander verwijderde, steenen rustende. Achter dien steen was Rolf van Goor, als Holtrichter, op een | |
[pagina 359]
| |
groote zoodebank gezeten, met zijn twee Kornooten, door hem uit de aanwezige Gewaarden gekozen, ter wederszijden. Om hem zaten de Buren, die, gelijk men 't noemde, in de bank gegaan waren, dat is, die met hem de vierschaar moesten spannen: de Schotters stonden by den Markesteen: en verder op, zoo op het groene gras van de Brink als op de zerken van het kerkhof, zaten of lagen Gewaarden, Kotters, en Koveners, door en nevens elkander. Nu spitste ik beide mijn ooren om te luisteren, en verdiepte my in gissingen over hetgeen die twee vreemdelingen toch wel op de Holting zoude te verrichten hebben. Reeds hadden de Schotters een begin gemaakt met te wroogen wat wroogbaar was, en menige Markebewoner, zoo Gewaarde als Kotter, was reeds schuldig verklaard aan de overtreding van wroogbaar hout gehakt, of onbehoorlijke toeslagen gemaakt, of in den akerentijd ingebernd, of zich als een slechte nabuur gedragen te hebben, en diensvolgens in ettelijke maten biers veroordeeld geworden; - want by gebrek aan geld, wordt by ons elke breuke met bier vergoed. De laatste overtreding waarvan gewag gemaakt werd, was die mijns grootvaders, wegens het houwen van den beukeboom voor stoelhout als men 't noemde: - en geen klein rumoer veroorzaakte de beraadslaging over deze breuke. Immers zy, die mede op 't bier geweest waren, hielden, met mijn grootvader, vol, dat het hout niet wroogbaar geweest ware; terwijl zy, die niet tot de genoodigden behoort hadden, luide het tegendeel beweerden. Onder het over en | |
[pagina 360]
| |
weder praten werd men al warmer en warmer, en de Roode Roê - gelijk men by ons den veldwachter noemt - had werks genoeg om te beletten, dat men van woorden tot dadelijkheden overging. Eindelijk gelukte het den Holtrichter, die mede zijn krachtige stem verhief, een weinig stilte te verkrijgen. - ‘Luister!’ zeide Hinnemoêr met een gesmoorde stem: ‘Rolf van Goor gaat het woord opvatten: hy zal het oordeel over Derk uitspreken.’ - Maar deze reis had de oude vrouw mis geraden, en was de uitspraak des Holtrichters geheel anders dan iemand verwacht had. ‘Goede mannen en buren!’ zeide hy: ‘wy hebben niet te onderzoeken, of de beukeboom, dien Derk geveld heeft, al dan niet wroogbaar ware. Volgens de oude gewoonte der Marke, welke voor ons kracht van wet moet hebben, bestaat er een uitzondering op den algemeenen regel, zoodra het stoelhout voor trouw of begrafenisfeesten geldt: - en zoolang die gewoonte niet is afgeschaft, kan ik mijne stem er niet toe verleenen, om hem te veroordeelen, die haar ter goeder trouw gevolgd heeft.’ - Ik zag grootjen aan: de verwondering was op haar gelaat geschilderd: ‘hy is voorzichtig,’ mompelde zy: ‘hy wil zich vrienden maken in de Marke.’ - En indedaad, de uitspraak was door een algemeene toejuiching gevolgd geworden, en zelfs zy, die zich tegen Derk verklaard hadden, prezen luide de toegevendheid, welke de Holtrichter betoonde. Doch spoedig bleek nog nader, hoezeer deze, die waarschijnlijk, by gelegenheid van zijn twist met den Bisschop, zich medehelpers begreep te moeten ver- | |
[pagina 361]
| |
werven, het er op toelegde om de gemoederen der Markeburen te zijnen voordeele te winnen. ‘Goede mannen en buren!’ zeide hy, nadat hy weder stilte verkregen had: ‘het is nu het derde jaar, dat de Schotters, 't zij uit bescheidenheid, 't zij door verzuim, hebben nagelaten, my te wroogen. En echter moet ik bekennen, dat ik myzelven menige overtreding der Markewetten te wijten hebbe. Wel is waar, het hout, dat ik liet hakken, moest meestal dienen ter versterking van mijn burcht te Goor, en alzoo eenigzins ten nutte der Marke; want hoe vaster mijn burcht is, hoe beter ik in staat ben om u te beschermen; maar met dat al, een breuke blijft een breuke, en de Holtrichter moet daaromtrent met den minsten kovener gelijk staan. Ik wroog my alzoo voor twee tonnen biers, die ik na afloop der Holting, aan allen die hier opgekomen zijn, ten beste geve.’ - - ‘Hoezee! Rolf van Goor boven! Leve de Holtrichter!’ schreeuwden al de aanwezigen onder een oorverdoovend gejuich en een handgeklap, dat niet scheen op te houden. Ik zag den grijzen Priester verbleeken en de trekken van den jongeling met de reigersveêr een uitdrukking van teleurstelling aannemen. ‘Zijn list gaat ver,’ mompelde Hinnemoêr: ‘maar wy zijn nog niet aan 't einde.’ - - ‘En nu,’ hernam de Holtrichter, na den arm uitgestrekt en stilte geboden te hebben, ‘nu rust nog een zware en droevige plicht op my. Gy hebt het gehoord, goede mannen en buren! men heeft heden morgen, aan de Westzijde van Jan Tonnijsens | |
[pagina 362]
| |
pottebrink, geen half uur van mijn slot, een lijk gevonden, dat in der haast onder 't zand scheen gestopt, en 't welk men vermoedt dat van de roode Barta te zijn, welke sedert lang vermist werd. Ik heb last gegeven, dat men het naar mijn burcht zoude voeren, en een ernstig onderzoek instellen naar de plegers van dat feit.’ - - ‘Die ellendeling!’ zeide Hinnemoêr, terwijl zy oprees: ‘hoe listig weet hy den schijn van zich af te werpen.’ - - ‘Ik wenschte dat ons volk hier ware,’ fluisterde de Priester tegen zijn makker: ‘die lieden hebben zich door hem laten paaien en wy zullen by hen geen ondersteuning vinden.’ - - ‘Ontzinkt u de moed, grijzaart?’ vroeg de oude vrouw, op een toon van verwijt. - ‘My zal hy nooit ontzinken,’ zeide de jongeling, wiens oogen vonkelden, ‘zoolang ik voor recht en billijkheid moet spreken.’ - - ‘Welaan dan,’ hernam Hinnemoêr: ‘het oogenblik is daar, wy moeten ons vertoonen.’ - - ‘Luister!’ zeide de ruiter: ‘daar neemt iemand het woord.’ - - ‘Het zal moeielijk zijn, de daders van het schelmstuk te ontdekken,’ zeide een der Gewaarden: ‘de zaak is al zoo lang geleden.’ - - ‘Om 't even!’ hernam de Holtrichter: ‘ik wil een aanzienlijke belooning uitloven aan al wie ze aan den dag brengt! Maar wat beteekent dit?’ - De oorzaak van des Holtrichters verwondering was het plotselings verschijnen by den Markesteen van | |
[pagina 363]
| |
Hinnemoêr, die, my by de hand genomen hebbende, met rassche schreden derwaarts heen was gestapt. - ‘Loof geene belooning uit, Rolf van Goor,’ zeide zy, haar van licht beroofde oogen op hem richtende: ‘u kan het geen moeite kosten, den roover en moordenaar voor den dag te brengen.’ - Al de aanwezigen staarden met verbaasde blikken de oude vrouw aan, wier woorden hun duister waren: wat den Graaf van Goor betrof, hy stond als van den donder geslagen: zijn gelaat werd bleek als dat van een doode, en groote zweetdroppelen paerelden op zijn voorhoofd. - ‘Wat bedoelt gy?’ vroeg hy eindelijk met een afgebroken stem. - ‘Wat veinst gy, my niet te verstaan?’ hernam zy: ‘weet gy dan niet, dat de roover der roode Barta dezelfde is, die heden morgen mijn kleindochter Agnietjen van 't veld heeft doen wegvoeren?’ - - ‘Agnietjen weggevoerd!’ riepen onze bloedverwanten, met hevigheid opspringende: en al de aanwezigen sloegen een vragenden blik op den Holtrichter. - ‘Die vrouw is ijlhoofdig!’ zeide Rolf, trillende van ontsteltenis en woede. - ‘Ik ben niet ijlhoofdig,’ hernam Hinnemoêr: ‘ik weet te wel, dat ik waarheid spreke. Rolf van Goor! het is niet met een paar ellendige tonnen bier, dat gy het onrecht kunt goedmaken, 't welk de Marke van u geleden heeft. Ik heb het u voorspeld, dat twee mannen u op de Holting zouden komen wroo- | |
[pagina 364]
| |
gen, een grijzaart en een jongeling. En ziet, daar komen zy.’ - Meteen strekte zy haar staf uit naar het pad, 't welk zy waren uitgekomen, en de verbazing der aanwezigen vermeerderde, toen de Priester verscheen en met langzame schreden den Markesteen naderde. Het gedrag van Hinnemoêr had hem zijn moed terug gegeven. Met kalme waardigheid trad hy voor den Holtrichter, die van verrassching verstomd scheen. - ‘Rolf van Goor!’ zeide hy op een plechtigen toon: ‘tweemalen heeft uw Leenheer, de Bisschop van Utrecht, u ingedaagd u te verantwoorden, dat gy aan uw leenplicht niet voldeedt: en gy zijt niet opgekomen.’ - Het was licht te bespeuren - ofschoon ik toen, gelijk gy denken kunt, nog die opmerking niet maakte - dat de Graaf, hoe onverwacht de komst van den grijzaart ook ware, niet ontevreden was, dat deze beschuldiging van een nieuwen aart tot een soort van afleiding kon strekken, welke de aantijging van Hinnemoêr op den achtergrond bracht: hy kreeg dan ook de onbeschroomdheid terug, welke hy een oogenblik verloren had, en, den Priester barsch aanziende: ‘Zijt gy door den Bisschop gezonden?’ vroeg hy: ‘zoo kom morgen op mijn burcht te Goor: de Marke heeft niets met de aanspraken van Sint Maarten te schaffen.’ - ‘Daarin bedriegt gy u,’ hervatte de grijzaart: ‘indien gy het Holtrichterschap bekleedt, het is als leenman van het Bisdom: en uw tytel daartoe vervalt, zoodra de Bisschop het leen terugneemt.’ - | |
[pagina 365]
| |
- ‘Ik erken die gevolgtrekking niet,’ zeide de Graaf: ‘Eilieve ziet eens, goede mannen en buren!’ vervolgde hy, zich tot de Markegenooten wendende: ‘hoe verre die Kerkvoogd de onbeschaamdheid van zijn eischen drijft. Heden beweert hy, dat ik in zijnen naam mijn Holtrichterschap uitoefene: morgen zal hy wellicht van de Marke zelve hulde en manschap, cijns en tienden komen afvorderen.’ - Deze woorden lieten niet na den indruk te maken, dien Rolf er zich van had beloofd; indedaad hadden reeds vroeger de Bisschoppen zich niet met het geestelijk oppergezach vergenoegd, maar ook tijdelijke heerschappy pogen uit te oefenen over sommige naburige Marken, welke altijd als het vrij en onafhankelijk eigendom der Markegenooten waren beschouwd geworden, waarvoor zy alleen den Keizer manschap schuldig waren. Welk gewicht men dus, een oogenblik vroeger, aan de beschuldiging van Hinnemoêr gehecht mocht hebben, in deze zaak vielen de Gewaarden den Holtrichter toe, en menige blik van argwaan en toorn was reeds op den Priester gericht. Maar deze, een minzamen blik om zich heen werpende: ‘Verontrust u niet,’ zeide hy, ‘Erfgenamen dezer Marke! op uwe eigendommen maakt de Bisschop geen aanspraak. Maar u, Rolf van Goor!’ ging hy voort, met verheffing van stem, ‘die, vergetende al wat gy en uw voorvaderen aan den Bisschop en aan het eerwaardig kapittel van Sint Maarten verschuldigd zijt, en welke waardigheden gy bekleeddet, u niet ontzien hebt, u gewelddadig meester te maken van de goederen van het Sticht, | |
[pagina 366]
| |
met vyanden van het Bisdom samen te spannen, en alle aanmaningen of oproeping in den wind te slaan, u verklaar ik van uw bediening als Advocaat en Vaandrager van Sint Maarten, en van alle de goederen en bezittingen, onder welken naam ook verkregen en bezeten, welke gy van het Bisdom ter leen houdt, van dit oogenblik, zoo wat u zelven als uw erven betreft, te zijn vervallen.’ - - ‘Onbeschaamde!’ riep de Graaf uit, terwijl hy opsprong van gramschap: ‘wie zijt gy, die hier, zonder machtiging of lastbrief te vertoonen, u zoo vermetel een toon jegens my durft aanmatigen? En hoeveel man hebt gy met u gebracht, om kracht by te zetten aan uw ijdele bedreigingen?’ - - ‘Ik heb nog niet uitgesproken,’ hernam de grijzaart, altijd dezelfde kalme deftigheid bewarende: ‘ten einde voor te komen; dat niet de rechten van het Bisdom op dezelfde wijze als door u door een nieuwen leenman mochten worden verkort, verklaar ik allen, die zich, onder welken naam ook, onder de banne van Goor mochten bevinden, van dit oogenblik af ontslagen van hun dienstplicht jegens u, en bevoegd om als vrije en onaf hankelijke poorters zoodanige voorrechten en vrijheden te genieten, als hun by opene brieven zullen worden verleend.’ - - ‘Vermetele!’ brulde Rolf: ‘dat gaat te ver! nog eenmaal: wie zijt gy?’ - - ‘De Bisschop zelf,’ hernam de grijzaart, ‘wiens recht om dien toon te voeren wel niemand hier zal weêrspreken.’ - | |
[pagina 367]
| |
Algemeen was, als gy denken kunt, de verwondering der omstanders. Rolf van Goor stond een poos sprakeloos van verbazing, maar, weldra zich herstellende: ‘Roode Roe!’ zeide hy: ‘haast u! roep mijn knapen uit gindsche kove, dat zy dien grijskop knevelen, die zich voor den Bisschop durft uitgeven en my straffeloos waant te honen.’ - - ‘Niet van uwe plaats, Roode Roê!’ zeide Hinnemoêr, zich voor den Markebode stellende: ‘de banvloek der kerk zoude hem treffen, die zich aan den vromen Bisschop dorst vergrijpen.’ - De Roêdrager stond besluiteloos, zoo groot was de invloed, welken de oude vrouw uitoefende op al wie haar hoorde: ook de Markegenooten keken elkander met verlegenheid aan, niet wetende, wiens partij zy kiezen zoude; maar de Bisschop, altijd even kalm blijvende: ‘gy veinst aan mijne woorden geen geloof te hechten,’ zeide hy tegen Rolf: ‘maar nog wil ik geduld met u hebben, en bied u aan, ons geschil aan den Roomsch Koning te onderwerpen.’ - - ‘Een fijn voorstel!’ zeide Rolf met een schamperen lach: ‘alsof ik dwaas genoeg zoude wezen, naar Utrecht te reizen en my in den mond des leeuws te begeven. Neen, oude! gy zult mijn gevangen blijven, en afwachten of de Koning zelf zal hier komen om voor u te getuigen.’ - - ‘Dat zal hy,’ riep op eenmaal de jongeling met de reigersveêr, door de menigte dringende, en zich naast den Bisschop plaatsende: ‘gy kent my, Rolf van Goor! op uw knieën, man! en uw euveldaden beleden!’ - | |
[pagina 368]
| |
- ‘De Koning!’ riep Rolf, onwillekeurig, en van schrik terugdeinzende. - ‘De Koning!’ herhaalden al de Markgenooten. - ‘Ja mijn vrienden!’ zeide Koning Willem, want hy was het zelf - ‘ik ben het, die in uw midden verschijn om recht te verleenen aan hen die het behoeven. Gy zult het niet euvel opnemen, zoo ik my voor een oogenblik het ambt van richter onder u eigene.’ En, met minzaamheid rechts en links de Markgenooten groetende, trad hy, met een even vrijmoedige ongedwongenheid als of hy zich in zijn hof bevond, Rolf van Goor voorby, en zette zich op de plaats, welke deze verlaten had en waarvan ook de Kornooten uit eerbied waren opgestaan. ‘Oom!’ zeide hy toen tegen den Bisschop: ‘gy zult van onzen tocht vermoeid zijn, zet u nevens my: gy, mijne vrienden, Gewaarden dezer Marke! herneemt uwe plaatsen: en thands, Rolf van Goor! luister toe naar de aanklagt, die tegen u zal worden ingebracht.’ - - ‘Ik wenschte eerst te weten,’ zeide deze, allenkskens weder moed vattende: ‘of ik my hier als vrij moet beschouwen, ja dan neen?’ - - ‘Dat zal van den uitslag des onderzoeks afhangen,’ zeide de Koning. - ‘In dat geval verkies ik my daaraan niet bloottestellen,’ hernam Rolf, ‘en gy kunt my op mijn burcht te Goor komen zoeken. Hier knapen! mijn paard!’ riep hy, de stem verheffende, terwijl hy zich eenige stappen verwijderde. - ‘Blijf!’ riep de Koning: ‘gy zoudt vergeefsche | |
[pagina 369]
| |
moeite doen. De burcht van Goor is sedert dezen morgen door onze benden ingesloten: en zoo gy u naar een uwer bondgenooten van Almelo of Voorst dacht te begeven, beide zijn reeds in onze boeien en wachten hun vonnis af.’ - - ‘Vervloekt!’ zeide Rolf, terwijl hy op het hooren dezer tijdingen bleef staan: ‘het is een strik die my gespannen is; maar by den hemel! zoolang mijn burcht nog staat, en deze arm een zwaard kan opheffen, zal ik my niet vrijwillig aan u overleveren? komt herwaarts, mijn dienaars! brengt mijn paard! En gy, Markegenooten! zult gy uwen Holtrichter afvallen, nu hy u meer dan immer noodig heeft?’ - De wapenknechten, de stem van hun meester gehoord hebbende, kwamen reeds van verre toeschieten, en ik zag het oogenblik, dat de Markegenooten, althands de meesten hunner, partij gingen kiezen voor den Holtrichter, wiens voorouders hen zoo lang bestuurd hadden, tegen den Koning, dien zy niet kenden en aan wien zy geene verplichting hadden. - ‘Markegenooten!’ riep Hinnemoêr: ‘zult gy den van God gezalfden Koning afvallen om den booswicht te beschermen, die uw dochters rooft en onteert?’ - - ‘Weder die uit de lucht gegrepen beschuldiging!’ zeide Rolf, een grimmigen blik op haar werpende. - ‘Uit de lucht gegrepen?’ herhaalde de Koning: ‘dat deze brave lieden er over oordeelen, en daarna, zoo zy het nog verlangen, zich ten uwen voordeele, en tegen ons verklaren. Hier knaap!’ ver- | |
[pagina 370]
| |
volgde hy, my aanziende: ‘kom voor ons, en vertel, wat u heden morgen overkomen is.’ - Al de Markegenooten traden met nieuwsgierige blikken nader en vormden daardoor een zoo dicht gesloten kring om Rolf heen, dat deze de mogelijkheid moest opgeven om zich te verwijderen, en dat zijn dienstmannen, die buiten den kring stonden, evenmin tot hem konden doordringen, althands zonder geweld te gebruiken, waartoe zy, als niet recht wetende wat er voorviel, geen oorzaak zagen, en 't welk zy ook, uit aanmerking van hun gering getal, niet durfden ondernemen. Ik trad nu voor den Markesteen en gaf ten aanhooren van de omstanders een omstandig verhaal van Agnietjens ontvoering. - ‘En welk bewijs moet de verklaring van dit kind tegen my opleveren?’ vroeg Rolf, toen ik gedaan had, terwijl hy met minachting de schouders ophaalde. - ‘Verlangt gy nadere overtuiging?’ vroeg de Koning: ‘welaan! wy zullen u voldoening verschaffen:’ en meteen, een hoorn van onder zijn wapenrok halende, blies hy een paar schelle noten, welke terstond van zeer naby uit het bosch beantwoord werden. - ‘Verraad!’ riep Rolf: ‘nog eenmaal, Markegenooten! roep ik uwen bystand in. Onze rechten en vrijheden worden geschonden.’ - - ‘Vreest niet voor uw vrijheden, vrome lieden!’ riep de Koning: ‘niet een onzer gewapenden zal, buiten uwe toestemming, de Brink betreden; ik heb | |
[pagina 371]
| |
my alleen onder u begeven, omdat ik wist op uw getrouwheid te kunnen rekenen. - Maar ziet slechts om u, daar komen onze getuigen reeds aan.’ - En nu wendden alle oogen zich naar het groote pad door het bosch, langs 't welk een aanzienlijke ruiterbende in vollen draf kwam aangereden. Aan den ingang van de Brink hield zy stil; - maar niet weinig vreemd zagen de Markegenooten, toen zy in het eerste gelid Zweder herkenden, die Agnietjen by zich op het paard had. - ‘Gy allen ziet die jonge deerne daar,’ zeide de Koning: ‘toen wy, heden morgen de burcht omeingeld hebbende, vernamen, dat Rolf van Goor zich hier bevond, besloot ik, hem te komen opzoeken en begaf my met den Bisschop en een deel gewapenden op weg. Dan, naauwlijks op de heide gekomen, stuitten wy op een viertal ruiters, die het arme kind met zich voerden, maar, ons ziende, zich poogden te verwijderen. Op haar geschreeuw toeschietende, verlosten wy haar uit de handen der roovers, die straks ter hunner verschooning bybrachten, dat zy gehandeld hadden op last van hunnen Graaf. Gelieft het u hen te hooren?’ - Op een wenk van den Koning werden de vier gevangenen voorgebracht. Het zoude bykans noodeloos geschenen hebben, hen te ondervragen; want op het eerste gezicht werden zy voor dienstluiden van Goor herkend; doch de verontwaardiging steeg ten top, toen een der schelmen, na zich voor den Koning nedergeworpen en beloofd te hebben, dat, zoo hem 't leven geschonken werd, hy een nieuwe ontdekking | |
[pagina 372]
| |
zoude doen, beleed, dat hy, eenigen tijd vroeger, op 's Graven last, de roode Barta op de burcht had weten te lokken, en, nadat zy van hartzeer over 't verlies van haar eer bezweken was, haar lijk in de pottebrink van Jan Tonnijsen onder de aarde gestopt had. Zoo hevig was de woede der omstanders by het aan 't licht komen dezer gruweldaad, dat, had niet het ontzach voor den Koning hen wederhouden, zy den maagderoover terstond met geweld hadden aangerand. - ‘Gy ziet het,’ zeide de Koning, zich tot Rolf wendende, die in machteloozen spijt op de tanden stond te knersen: ‘als ongehoorzaam leenman, als muiteling en als vrouweroover, hebt gy driedubbele straf verdient. Leg het wapen af, dat gy onwaardig zijt te dragen, en geef u in de handen onzer dienaars over. De Bisschop moge over uw lot beslissen. En thands, mijne vrienden!’ vervolgde hy, nadat Rolf ontwapend en gevangen was weggevoerd: ‘wie uwer wil my het slot te Goor helpen winnen?’ - - ‘Wy, wy allen!’ riepen uit eenen mond de Markegenooten, de handen omhoog heffende. - ‘Hebt dank!’ zeide de Koning, blijkbaar getroffen: ‘en als eerste bewijs onzer erkentenis, zullen wy al de breuken voldoen, die heden verbeurd waren, en de kosten dezer Holting dragen. Zoo langt my dan een kroes, dat ik het welzijn dezer Marke drinke.’ - Twintig kroezen voor eene waren in een oogenblik voor den dag gehaald, en onder blijde juichkreten | |
[pagina 373]
| |
den Koning en den Bisschop aangeboden. Spoedig werden nu ook de biervaten op de Brink gerold en de paarden aan de boomen gebonden, waarna allen, Markegenooten en ruiters, zich aan de uitbundigste vrolijkheid overgaven, en Zweder nog herhaalde malen vertellen moest, hoe hy, na een paar maanden in gevangenschap te hebben doorgebracht, door 's Konings benden verlost, en sedert in diens onmiddelijke dienst gekomen was. Wat Agnietjen betrof, zy had zich uit maagdelijken schroom uit het gezelschap der mannen terug getrokken en met my nevens Hinnemoêr, in een hoek van 't kerkhof, plaats genomen; maar het trof ons beiden, dat de oude vrouw niet meer opgeruimdheid toonde over een gebeurtenis, waartoe zy zelve niet weinig had bygebracht. Integendeel zat zy stil en met gebogen houding, als in zich zelve gekeerd, en mompelde nu en dan slechts enkele woorden, welke meer van een beklag dan van zelfsvoldoening getuigden. Eindelijk, toen de Koning zich met den Bisschop zoude verwijderen en met minzaamheid afscheid van haar nemen kwam, hief zy het bovenlijf weer overeind, zonder echter op te staan: ‘Koning Willem!’ zeide zy toen - en het scheen my waarlijk, als had zy op dat oogenblik haar gezicht terug gekregen: ‘gy hebt uw doel bereikt, en de naam der Graven van Goor zal voortaan in Twente niet meer dan ter herinnering aan vroegere dagen genoemd worden. Gy wreekt de verdrukte landlieden op een trotschen en overmoedigen adel, en gy doet wat gy uw plicht acht; maar wees op uw hoede: de steen, dien gy uitwerpt, | |
[pagina 374]
| |
zal op uw hoofd en dat uws zoons wederkeeren; en als de tweede na u zijn hoofd zal nederleggen, zal het Hollandsche Huis even als dat van Goor voor eeuwig te niet zijn gegaan.’ - - ‘Vrouw!’ riep de Koning ontzet: ‘wat bedoelt gy? wat beteekent deze vreemde voorspelling?’ - Maar Hinnemoêr gaf geen antwoord meer: haar oogen sloten zich weder, zy zakte achterover, en toen Agnietjen en ik verschrikt haar wilden opbeuren, had de doodskleur haar gelaat bedekt, en was het leven uit haar geweken. Huiverend verliet ons de Koning; maar waarschijnlijk vergat hy den volgenden morgen, - toen de belegerden, op het hooren der gevangenneming van den Graaf, en op het gezicht van den talrijken hoop, die de burcht bestormen kwam, zich dadelijk op genade overgaven, - in zijn vervoering over den voorspoedigen uitslag van zijn krijgstocht, de treurige voorspelling van Hinnemoêr.’ -
- ‘Hebt gy het gehoord, vrienden?’ zeide Duco Hermana, toen Machiel gëeindigd had: ‘daar wil ons die Twentenaar wijs maken, dat zijn grootjen een profetes was: misschien zullen wy een volgende reis vernemen, dat hy zelf voor een profeet door wil gaan.’ - - ‘In allen gevalle was haar voorspelling ontzettend genoeg,’ zeide Arkel, ‘en ik zoude u niet raden, vriend Machiel! daarmede in Holland voor den dag te komen.’ - - ‘By Sint Aldgillus!’ riep Duco: ‘zoudt gy denken, dat iemand er aan hechten moest? Dat oude | |
[pagina 375]
| |
wijf was mal: of wel, wat ik nog eerder geloof, heeft hy die praatjens, die hy haar in den mond legt, zelf bedacht: en ik stem er voor, dat hy, in stede van een dubbele portie te bekomen, zelfs van zijn gewoon aandeel verstoken blijve.’ - - ‘Foei Jonker!’ zeide Broeder Steven: ‘zoudt gy zulk een lichaam als het zijne van voedsel willen berooven?’ - - ‘Voorwaar!’ zeide Duco: ‘hy heeft het minder noodig dan wy; want hy kan nog lang genoeg teeren op zijn vet.’ - - ‘Ik weet niet, of de geschiedenis waar of verdicht is,’ zeide Albert: ‘maar wel, dat ik dien armen Rolf van Goor van harte beklaag.’ - - ‘Hoe dat?’ vroeg Arkel: ‘had hy dan niet samengespannen tegen zijn rechten Heer?’ - - ‘By mijn trouwe!’ antwoordde Albert: ‘indien men al de Leenmannen, die zich tegen hun Heer verzetten, zoo gestreng straffen moest, zouden er weldra geene gevangenissen meer zijn. - En hoe liep het met hem af? dit hebt gy vergeten ons te melden, vriend Machiel!’ - - ‘Hy stierf van hartzeer en spijt in den kerker te Utrecht,’ antwoordde Machiel. - ‘Zie, dat was immers te hard,’ zeide Duco: ‘ik stem met den Jonker, en ik geloof, dat men noch in het Oversticht, noch in Friesland, noch waar het zij, een Edelman vinden zal, die, zoodra hy er slechts gelegenheid toe heeft, zal nalaten zich tegen die verregaande aanmatigingen van het Bisdom te verzetten. - Die Graaf van Goor deed niets | |
[pagina 376]
| |
dan wat elk onzer in zijne plaats zou gedaan hebben.’ - - ‘En het rooven dier beide onschuldige deernen?’ vroeg Roelif. - ‘'t Is zeker wat schoons, om daarover zooveel geweld te maken,’ zeide Duco: ‘kon hy het helpen dat die roode Barta - in 't voorbygaan gezegd, een rare smaak van dien Graaf van Goor - dat, zeg ik, die roode Barta het zoo zwaar opnam? En wat Agnietjen betreft, die had zich dunkt my ook niet te beklagen gehad, al had zy die kove - ik meen die whare - van den ouden Derk tegen een kamer op het slot te Goor verruild.’ - - ‘Zy verruilde de whare tegen een goed huis in de stad Goor,’ zeide Machiel, ‘waar neef Zweder en mijn vader gingen wonen, toen de burcht gesloopt en het dorp stadsrechten ontfangen had, en zy is er, zoo ik hoop, nog altijd als eerlijke vrouw hooger gëacht, dan zy als byzit van den Graaf zoude geweest zijn.’ - - ‘Een heerlijke uitkomst,’ zeide Albert lachende. - ‘Zwijg, Albert!’ zeide Arkel op een ernstigen toon: ‘ik hoop, dat Jonker Duco zoo even schertste; en hy is meester te zeggen wat hy wil; maar u kan ik gelasten, de lichtvaardigheid van uw tong te bedwingen. - Indien het in 't algemeen de plicht eens Edelmans is, de zwakkere kunne te beschermen, indien elke beleediging, door hem aan een vrouw gedaan, strafwaardig is, zoo verdient hy de rechten zijner geboorte te verliezen, wanneer hy | |
[pagina 377]
| |
aant.
De paadje werd bloedrood en boog het hoofd onder deze bestraffing: Duco beet zich op de lippen en, om de zijdelingsche les, welke hy ontfangen had, te doen vergeten, verzocht hy Geeraert de Roode zijn verhaal te beginnen, die zich dan ook niet bidden liet. |
|