Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Gerlach.Niet verre van Gorcum, staat nog heden ten dage aan de Waal een steenen gebouw, 't welk om, zijn kleur de graauwe Huizinge geheeten wordt, en waarvan de bewoners van oudsher leenmannen des Heeren van Arkel geweest zijn. Daar leefde, nu misschien honderd jaar geleden, een welgeboren man, met name Redbald. Hy had drie zonen, waarvan de oudste even als hy, Redbald, en de twee anderen Gozewijn en Herbert geheeten waren. By zijn dood liet hy, gelijk trouwens van zelf sprak, de huizinge met het daarom gelegen land aan zijn oudsten zoon, en aan de anderen zijn stier en zijn paarden. Daar | |
[pagina 315]
| |
echter, Redbald van nature goedaartig en minzaam was, vergunde hy aan zijn broeders by hem te wonen. Gozewijn verliet hem echter weldra om in 't huwlijk te treden met een weduwe, die te Gorcum woonde en eenige middelen bezat, zoodat Herbert alleen by hem bleef. Na eenigen tijd begon ook Redbald aan trouwen te denken, en nam tot vrouw een weeze, Badeloch genaamd, wier broeder wapenknecht was by den Jonker van Botersloot. Het wijfjen was lief en aartig, en Redbald leefde recht gelukkig niet haar: alleen treurden beide, dat hun huwelijk kinderloos bleef, terwijl daarentegen dat van Gozewijn met kinderen overvloedig gezegend werd. Maar ziet! daar, kreeg weldra de jonge vrouw erger stof tot treuren: er was tusschen de voogden van den jongen Hertog van Brabant en de Heeren van Grimbergen een zware oorlog omstaan, en de Heer van Arkel zoude met zijn strijdbare mannen den Brabanders hulp gaan bieden. Beide Redbald en Herbert werden opgeroepen om hun Heer in den strijd te volgen. Nu kunt gy denken of er ook tranen gestort werden op de Graauwe Huizinge, en of Badeloch met een beklemd hart haar lieven Redbald zag vertrekken. Wel vleide hy haar, dat de krijgstocht niet lang duren en dat hy spoedig weder by haar zoude terug wezen; doch dat waren slechts woorden en beloften, waar niet op te bouwen viel, en de uitkomst bewees er ook de ijdelheid van. Een rond jaar verliep, eer de wapenknechten van Arkel terug keerden: en ofschoon zy er mede het hunne toegedaan hadden, om den Brabander te doen zegevieren, het was ten | |
[pagina 316]
| |
koste van hun wakkeren Heer geweest, die in den slag gebleven was. Het laat zich begrijpen, dat Badeloch zich onder de toeschouwers bevond, die de krijgslieden kwamen zien binnentrekken, en dat haar oog overal haar beminden Redbald zocht; - maar helaas! hoe zy keek en waar zy zag, nergens ontdekte zy hem onder de gewapenden. Eindelijk werd zy haar zwager Herbert gewaar; maar de sombere blik, waarmede deze haar aanzag, de zucht, dien hy loosde, en zijn medelijdend schouder-ophalen deden haar de treurige maar reeds vermoeden, welke hy, weinige oogenblikken later, haar bevestigde, dat haar man gesneuveld was in dien zelfden strijd, waarin de Heer van Arkel den dood had gevonden. Ofschoon by den rouw, welken men over den Burchtheer bedreef, en by de verliezen welke schier ieder huisgezin in eenen of meer zijner leden ondergaan had, de dood van Redbald schier onopgemerkt had kunnen blijven, zoo werd toch de arme Badeloch by al wie haar kende zeer beklaagd, te meer dewijl haar echt onvruchtbaar geweest was, en alzoo de nalatenschap van Redbald aan zijn broeders, en de Graauwe Huizinge in 't bijzonder aan Gozewijn, als den oudsten, vervallen moest. Dan, tot ieders verbazing gaf zy te kennen, dat zy- zwanger was: en daarby, dat Redbald de wettige vader was van het kind, dat zy onder 't hart droeg. Gy kunt denken, hoe men praatte en lachte: niemand sloeg geloof aan hetgeen zy verhaalde: en allerminst de broeders van Redbald, die integendeel | |
[pagina 317]
| |
heftig tegen haar uitvoeren, zeggende, dat zy reeds schandelijk genoeg gehandeld had door in de afwezigheid van haar man een verboden liefdehandel te drijven, maar dat het de onbeschaamdheid zelve was, de echtheid van het kind te willen staande houden om hen uit hun wettig erf te houden. Zy lieten het dan ook niet by deze uitboezemingen van gramschap, maar namen van de Graauwe Huizinge bezit en dreven er Badeloch met geweld buiten. De arme vrouw bevond zich nu in een kommervollen toestand. Eigen middelen bezat zy niet, en haar broeder, die anders haar natuurlijke beschermer geweest ware, bevond zich met den Heer van Botersloot in Drenthe, om den Bisschop van Utrecht tegen zijn oproerige onderzaten hulp te bieden. De eenige, die zich harer aantrok, was een arme moei, by wie zy opgenomen werd en na drie maanden een zoon ter waereld bracht. Had zy tot nog toe slechts geleden en gezucht, de liefde voor het onnoozele wicht dat zy voedde, en de zucht om haar eer te zuiveren en de rechten van haar kind te handhaven, boezemden haar thands den moed in, om haar beide zwagers voor het landgericht in te dagen en de nalatenschap van haar echtgenoot voor haar zoon te eischen. Ten dage dienende verschenen de partijen voor den Schout, en verhaalde Badeloch de navolgende omstandigheden. Het was nu omtrent tien maanden geleden, dat zy, aan haar venster zittende by donkeren avond, zich door iemand, die buiten stond, zachtkens by haar naam had hooren roepen. Zy | |
[pagina 318]
| |
had het hoofd buiten gestoken, en, tot haar vreugd en verbazing tevens, de stem van haar echtgenoot herkend, dien zy verre van daar in 't leger waande, en die haar, altijd op een fluisterenden toon, verzocht, hem ongemerkt binnen te laten. Zy was hierop naar beneden gegaan en had de achterdeur voor hem ontsloten. Met haar in het binnenvertrek gekomen zijnde, had hy haar verhaald, dat hy slechts kort kon blijven, doch dat niemand van zijn bezoek iets weten mocht, daar het zonder voorkennis van den Heer van Arkel plaats had. Deze namelijk had hem en zijn broeder Herbert uit Brugge, waar hy zich toen by den Grave van Vlaanderen bevond, naar Vilvoorde gezonden, om aan den Maarschalk van Brabant een brief ter hand te stellen en onmiddellijk met het antwoord terug te keeren. De broeders waren op reis gegaan; maar, te Vilvoorde gekomen, hadden zy vernomen, dat de gemelde Edelman zich niet aldaar bevond, maar naar de Meiery vertrokken was, en zich ophield in het jachthuis van den Hertog. Zy hadden hierop hun weg vervolgd, en waren in den verloopen dag te dier plaatse gekomen, waar zy ook werkelijk den brief aan den Maarschalk hadden ter hand gesteld. Deze had verklaard, hun onmogelijk terstond antwoord te kunnen geven, maar hen tegen den volgenden morgen na noen terugbescheiden: en nu, zoo dicht by huis zijnde en eenige uren vrij hebbende, had Redbald de gelegenheid niet kunnen laten voorbygaan om zijn vrouwtjen te komen omhelzen. Hy had, met voorkennis van zijn broeder, een paard gehuurd, waarmede hy vliegens ver- | |
[pagina 319]
| |
trokken was, en 't welk hy aan de overzijde van de Waal aan 't veerhuis had laten staan. - Zijn bezoek had verder slechts een paar uren geduurd, waarna hy op een even geheime wijze vertrokken was. ‘Zoo Herbert de waarheid sprak,’ voegde Badeloch er ten slotte bij: ‘moest zijne verklaring haar verhaal bevestigen.’ - Herbert, alsnu gehoord zijnde, begon met de schouders op te halen over het listig uitgedachte sprookjen, waarmede Badeloch haar schande zocht te bedekken. Wel erkende hy, met den Heer van Arkel te Brugge te zijn geweest; maar wat de zending naar Vilvoorde betrof, daaraan was, volgens hem, geen woord waar. Noch van de eene, noch van de andere zijde kon eenig bewijs ter voorlichting des Rechters worden bygebracht: de Heer van Arkel, die de boodschap zoude gegeven hebben, leefde niet meer: de veerman, by wien men het paard zoude gestald hebben, was ook sedert kort overleden: en uit de Meiery of van Vilvoorde waren bezwaarlijk getuigenissen te halen. De Schout en zijn byzitters zaten met de zaak verlegen, en besloten ten hoofde te varen en de zaak voor den nieuwen Heer van Arkel te brengen. Deze zag nog minder kans om het kluwen te ontwarren: hy raadpleegde geleerde Doctoren en geestelijken, en kreeg wel verscheidene langdradige vertoogen over de vraag, in hoeverre een zwangerschap boven 't jaar kon duren, - en berekeningen, in hoeveel tijd een ruiter den weg van 's Hertogenbosch naar Gorcum kon afleggen, met inbegrip van het overtrekken der | |
[pagina 320]
| |
rivieren, - en rechtsbeschouwingen over de kracht van getuigenissen; maar dat alles spreidde geen meer licht over de zaak. Eindelijk werd de Heer van Arkel het moede, en besliste, dat Gozewijn by voorraad in 't bezit van de nalatenschap blijven, en het kind van Badeloch als onecht beschouwd zoude worden, tot zy betere en krachtiger bewijzen aanbracht om haar voorgeven te staven. Bitter ter neêr geslagen was Badeloch over deze uitspraak, welke niet alleen haar en haar kind van alle vooruitzicht beroofde, maar ook haar goeden naam aan bespotting ten prijs gaf; en wellicht ware zy onder haar leed bezweken, indien niet haar broeder Wermhold juist van pas met den Heer van Botersloot uit Drenthe ware teruggekeerd. Wat ook anderen dachten, en hoe algemeen de volkstem Badeloch beschuldigde, hy ten minsten sloeg geloof aan hare woorden, en zwoer, dat hy niets onbeproefd zoude laten, om haar eer van smet te bevrijden. Dan hoe dit aan te vangen? Ziedaar waar de zwarigheid lag: verscheidene middelen waren reeds door hem uitgedacht, en even snel weder verworpen geworden, tot hy eindelijk op het denkbeeld kwam, naar Herbert te gaan, en dezen, met de wapenen in de hand, te dwingen, voor de waarheid uittekomen. Maar op den dag zelven, waarop hy dit voornemen zoude ten uitvoer brengen, vernam hy, dat Herbert, by duisteren avond terugkomende van Heukelom, waar hy eenig jong vee verkocht had, in de Linge geraakt en dood was opgehaald geworden. Van dien kant was dus niets meer te hopen; maar | |
[pagina 321]
| |
nog gaf Wermbold alle verwachting niet op, en reeds den volgenden dag begaf hy zich naar Arkel, waar zijn Heer zich bevond, ten einde dezen verlof te vragen om naar Brabant te gaan en zoo mogelijk bewijzen op te zamelen van Redbalds verblijf in 's Hertogenbosch. De Heer van Botersloot schonk hem de gevraagde vergunning; maar gaf hem tevens te kennen, dat hy van den uitslag zijner reis weinig goeds verwachtte: ‘By mijn zaligheid, Jonker!’ zeide Wermbold: ‘ik zal de bewijzen der onschuld mijner zuster gaan zoeken, al ware het midden uit de hel.’ - - ‘Voorwaar!’ zeide de Heer van Botersloot, glimlachende, ‘ik hoop, dat gy niet zooverre zult behoeven te gaan; want men beweert, dat wie daar eenmaal aanlandt, niet zoo licht terugkeert.’ Nu, Wermbold nam verlof, en keerde weder naar Gorcum. Het was een stikdonkere avond, en van tijd tot tijd vielen regenbuien, zoodat het pad mooi doorweekt was. Na eenigeri tijd met behoedzame schreden zijn weg vervorderd te hebben, kwam hy aan de Linge: en nu begon hy nog voorzichtiger te loopen, ten einde niet, even als Herbert, zijn graf in de rivier te vinden. Ondertusschen stak de wind met hernieuwde selheid op, en joeg duizend zwarte onweerswolken door de lucht: zware hagelsteenen kletterden onzen wandelaar in 't gezicht, en slechts nu en dan verlichtte een bliksemstraal de landstreek, om die een oogenblik daarna weder even. duister als te voren te laten. Wermbold wist bykahs niet meer welken weg hy gaan moest, en hield meer dan eens | |
[pagina 322]
| |
stil om met zijn stok den grond te peilen en zich te overtuigen, dat hy nog op vasten bodem stond. Op eens, en by gelegenheid dat het weerlicht de voorwerpen rondom hem weder zichtbaar maakte, zag hy een grooten zwarten kaerel voor hem op het pad staan, en werden deze woorden hem toegevoegd: - ‘Zijt gy niet Wermbold, de wapenknecht van den Heer van Boterlloot? en hebt gy niet gezegd, dat gy des noods naar de hel zoudt gaan, om de bewijzen der onschuld uwer zuster te halen? - Wermbold zag een oogenblik beteuterd naar de plaats waar de stem vandaan kwam. Het was weder stik donker; maar toch kon hy de oogen van den spreker onderscheiden, die als karbonkels in de duisternis glommen. Hy vermande zich, en de stem verheffende: ‘ik ben de man dien gy noemt,’ zeide hy: ‘en wat ik eenmaal gezegd heb, houd ik vol.’ - - ‘Dat is als een man gesproken,’ hernam de onbekende, met een hoorbaren lach: ‘en als gy moeds genoeg hebt om my te volgen, dan zal ik u brengen ter plaatse waar gy dat bewijs kunt vinden.’ - - ‘Aan moed heeft het my nooit ontbroken,’ hervatte de wapenknecht: ‘en, vriend of vyand, zoo gy uw woorden goed kunt maken, volg ik u.’ - - ‘'t Is wel gezegd,’ zeide de gedaante: ‘wy zullen de reis dan maar niet uitstellen: geef my de hand.’ - Wermbold aarzelde een oogenblik; maar hy achtte te ver gegaan te zijn om terug te keeren, en, terwijl hy echter de voorzorg nam om by zich. zelven een | |
[pagina 323]
| |
pater te prevelen, reikte hy de hand aan den vreemdeling, die haar vastkneep met hetgeen hem toescheen, niet eens menschen vuist, maar de klaauw van een wolf te zijn. Op hetzelfde oogenblik opende zich de grond en zag Wermbold een trap voor zijn voeten, die tot aan het middelpunt der aarde scheen te reiken. Hy gevoelde nu wel eenig berouw over zijn onberadenheid; maar hy was te hooghartig om terug te treden; zoodat hy, zich nogmaals inwendig der bescherming Godes en zijner Heiligen aanbevelende, zijn leidsman naar beneden volgde. Hoe lager zy afdaalden, hoe sneller het ging, zoodat Wermbold ten laatsten een soort van lichtheid in 't hoofd gevoelde en omtrent de aandoening ondervond van iemand, die droomt, dat hy van een toren valt. Eindelijk stonden zy beneden, en nu bespeurde Wermbold, dat hy zich in een groot portaal bevond, 't welk tot vereenigingspunt strekte aan een honderdtal onafzienbare gangen, die naar alle richtingen heenliepen. Zijn leidsman had hem losgelaten, en Wermbold, om zich heen ziende, bemerkte dat hy zich alleen bevond, en was juist bezig met te overleggen, wat hem nu te doen stond, toen zich iemand voor hem vertoonde, zonder dat Wermbold kon zeggen waar hy van daan kwam, maar in wien hy tot zijn grootste verbazing zijn oude kennis Rolf, in leven poortier aan 't Minnebroeders klooster, herkende: - ‘Wie duivel heeft u hier gebracht, vriend Rolf?’ vroeg Wermbold: ‘en waart gy de man, die zoo even met my was?’ - | |
[pagina 324]
| |
- ‘Stil!’ zeide Rolf: ‘men komt hier niet om onbescheidene vragen te doen: dit alleen mag ik u zeggen, dat het zeker geen Engel was, die u of my hierheen voerde; - maar zeg my kort en goed, wat komt gy hier zoeken?’ - - ‘Het bewijs der onschuld mijner zuster,’ antwoordde Wermbold, zonder zich te bedenken. - ‘'t Is wel,’ hernam Rolf, terwijl hy met een groote sleutelbos rammelde, dien hy by zich droeg: ‘ik zal u brengen by den man, die 't u geven kan. Wees slechts zoo goed, my te volgen.’ - - ‘Maar vertel my toch, gevader!’ hernam Wermbold, terwijl hy Rolf langs eene dier lange galeryen volgde: ‘zijt gy nu poortier in de hel geworden, na het zoolang by de goede vaders geweest te zijn?’ - - ‘En waarom niet?’ vroeg Rolf, met een boosaartigen grimlach: ‘ik ben van ouds gewend, de deur voor vrij wat ongerechtheid te ontsluiten. Maar hou u stil, en doe geen ontijdige vragen meer. Wy gaan eerst ter kerke, en als gy u behoorlyk van de vereischte plechtigheden gekweten hebt, zult gy verder aan uw verlangen zien voldoen.’ - Wermbold zweeg en ging met zijn leidsman verder; ofschoon 't hem vreemd genoeg voorkwam, dat men in de hel ter kerke ging. Daar kwamen zy aan een hooge deur, welke Rolf ontsloot. Beide traden een vrij ruim voorportaal binnen, als dat eener kerk, en Rolf wees Wermbold op een bak met wijwater, die aan den muur hing. Onze wapenknecht was echter voorzichtig genoeg om eerst het daarin | |
[pagina 325]
| |
vervatte vocht van naby te beschouwen, en bemerkte terstond, dat het geen water, maar kokende olie was, - en hy liep alzoo vooruit zonder er van te gebruiken. Een tweede deur bracht hem in de kerk, waar hem zijn voormalige buurman Peter de dorpel-wachter tegen trad, met zijn staf in de hand en zijn bonten tabbert aan, juist gelijk hy hem by zijn leven had gekend: ja zijn aangezicht was even purperkleurig: en zijn neus, met puisten bezet, scheen aan te toonen, dat hy steeds een even groote minnaar van de kroes was, als toen hy nog op aarde rondwandelde. Alleen was er een sterke zwavellucht aan zijn kleed, en de staf, waarmede hy op de kerk wees, bleek, van naby beschouwd, van gloeiend ijzer te zijn. Wermbold liet zijn oogen eens rondgaan langs het kerkgebouw, dat hem voorkwam onmetelijk in ruimte en omvang te zijn. Het hooge gewelf scheen op pilaren van graauwen steen te rusten; maar by nadere beschouwing ontdekte Wermbold, dat hetgeen hy voor pilaren hield, niet anders waren dan zware rookkolommen, welke uit den vloer opstegen en zich van boven vereenigden om het gewelf te vormen. In stede van wierookgeuren, vervulde een benaauwde zwavellucht het ruim, 't welk opgepropt was met lieden van beider kunne en van allen stand en jaren, die op de knieën lagen, schijnbaar in aandachtige gebeden verzonken; maar naderby tredende, zag Wermbold, hoe hun gelaatstrekken van pijn vertrokken waren: en geen wonder; want de vloer was daar ter plaatse zoo heet, dat men 't er niet | |
[pagina 326]
| |
harden kon. Een groot hek, met allerlei wanstaltige figuren vercierd, sloot het koor af: en langs de wanden, welke zonder vensters waren, bevonden zich talrijke kapelletjens, mede allen van gedrochtelijke beelden voorzien. Wermbold volgde nu Peter langs een der vleugels van het gebouw en kwam weldra aan een biechtstoel, waar de dorpelwachter hem wenkte neder te knielen, er met een grijnzenden lach byvoegende, dat de Priester reeds wachtte, en hem absolutie geven zou voor al de goede daden, die hy in zijn leven gepleegd mocht hebben: - en werkelijk, Wermbold zag een slip van het geestelijk gewaad onder uit het gestoelte te voorschijn komen; maar daar hy tevens een gekloofde hoef bespeurde, die er uitstak, en daaruit opmaakte, met welk slach van priester hy te doen zou hebben, haastte hy zich verder te gaan. Peter en Rolf schudden het hoofd, en gingen hem voor naar het koor, waar een geestelijke in plechtgewaad de mis vierde, by het licht, niet van waskaarsen, maar van pektoortsen: en boven op het altaar stond de beeldtenis van den bozen Vyand in een onhebbelijke houding. Wermbold wachtte zich dan ook wel, het voorbeeld te volgen van zijn leidslieden, die zich nederwierpen en het heeld aanbaden: hy verbeidde echter het einde van die gruwelijke dienst, en toen, zich tot zijn geleiders wendende: ‘ik kom hier niet,’ zeide hy, ‘om uw Heer te aanbidden, met wien ik niets te schaffen heb, maar om het my beloofde bewijs te ontfangen.’ - | |
[pagina 327]
| |
Al de omstanders zagen hem met gramstorigheid aan; maar toch rees Rolf op en voerde hem door een achterdeur de kerk weder uit, en zoo naar een groote zaal, waar lustig seest gehouden werd, en waar velen van Arkels gezellen en anderen meer, die Wermbold in hun leven als rauwe gasten gekend had, by de wijnkroes samenzaten. Een wijl stond Wermbold onzeker, tot wien zich te wenden; toen hy onder de aanwezigen de gelaatstrekken van Herbert herkende. - ‘Zijt gy het, Herbert!’ vroeg hy, ‘die my het bewijs van Badelochs onschuld bezorgen zult?’ - - ‘Dat zal ik, gevader!’ antwoordde Herbert, schamper lachende: ‘maar eerst zullen wy, als oude makkers, te samen een beker drinken.’ En meteen reikte hy hem een vollen nap toe. Maar Wermbold was leep genoeg om niet van 's duivels brouwsel te proeven, en de kroes afwijkzende, zeide hy, dat hy een gelofte gedaan had, om niets te gebruiken, eer hy hetgeen hy zoeken kwam had gevonden. Herbert trok een wrevelig gezicht; maar hy maakte een sleutel van zijn gordel los en stak dien aan Wermbold toe; ‘ziedaar!’ zeide hy: ‘deze sleutel zal u het beste bewijs van Badelochs onschuld leveren; neem aan; maar verlies hem hier niet; want dan kon ik hem u niet weêr terug bezorgen.’ - Wermbold stak de hand uit om den sleutel aan te nemen; maar, den spotachligen lach bemerkende, die om de bleeke lippen des afgestorvenen zweefde, bedacht hy zich en ontsing hem op de punt van | |
[pagina 328]
| |
zijn stok, welken hy door den ring heen stak. En gelukkig voor hem, dat hy het deed; want de sleutel was in het vuur heet gemaakt en zoude hem ongetwijseld ontvallen en dan verloren geweest zijn, indien hy dien met den bloote hand had aangevat. - ‘En op welke deur past deze sleutel?’ vroeg hy vervolgens. - ‘By onzen patroon!’ zeide Herbert, hem gramstorig aanziende: ‘ik heb u het werktuig verschaft: het is aan u, te onderzoeken, hoe er gebruik van te maken.’ - ‘God helpe my,’ zeide Wermbold: ‘hoe wil ik het weten?’ - Naauwlijks had hy den Heiligen Naam uitgesproken, of de vloer begon te bewegen en op en neder te golven als de baren van de zee: al de gedaanten, die om den disch zaten, vingen aan te trillen en op de tanden te knarsen: het licht werd uitgedoofd: Wermbold gevoelde een hevigen schok en werd bewusteloos tegen den grond geslagen. Toen hy weder bykwam lag hy aan de oever der Linge in 't natte gras: de zon stond vrolijk aan den hemel en de zwaluwen zwierden dartel om hem heen, als wilden zy hem zijn traagheid verwijten. Wermbold rees op, koud en van de vochtigheid doortrokken: hy wreef zich de oogen uit, schudde zich het slijk van de kleederen en vroeg zich af of hy gedroomd had. Maar toen hy zijn stok, die naast hem in de modder stak, er uit wilde halen om zijn weg te vervolgen, viel zijn oog met ontzetting op den sleutel, welken hy van Herbert ontfangen had, | |
[pagina 329]
| |
en door welks ring de stok nog heen was gedreven. Daaruit bemerkte hy, dat zijn nedervaren ter helle werkelijk had plaats gehad, en hy dankte God en zijn Heiligen, dat hy er zoo was afgekomen. Toen nam hy den sleutel op, die nu, waarschijnlijk door de nattigheid van den grond en de koude nachtlucht, geheel bekoeld was, en haastte zich naar Gorcum, in zich zelven al peinzende, wat hem te doen stond. Toen hy by zijn zuster kwam, wachtte hy zich echter haar iets te verhalen van 't geen hem overkomen was, maar toonde haar den sleutel, welke zy terstond herkende als dien van een der kelders in de Graauwe Huizinge. Deze omstandigheid deed de hoop by hem geboren worden, dat de sleutel tot een belangrijke ontdekking leiden zoude; doch, bezorgd of hy wel gebruik mocht maken van een middel op deze wijze verkregen, begaf hy zich naar den Priester, wien hy het gebeurde mededeelde. De Priester kruiste en zegende zich herhaalde reizen by 't verhaal; maar besloot toch met te zeggen, dat, dewijl Wermbold den bozen Vyand geen hulde geboden, noch eenige belofte gedaan had, hy, behoudens behoorlijke boetedoening en aalmoessen, voor zijn ziel geen vrees behoefde te voeden. Toen begaven zy zich te samen naar den Schout, wien zy mede kennis gaven van het gebeurde mirakel. De Schout, insgelijks oordeelende, dat een sleutel, op zulk een wijze verkregen, tot een belangrijke ontdekking leiden moest, trok met den Priester, Wermbold, Badeloch en eenige dienaars naar de Graauwe Huizinge. Gozewijn stond niet weinig verwonderd over dit onver- | |
[pagina 330]
| |
wachte bezoek; maar toen men hem te kennen gaf, dat men de kelders wilde doorzoeken, werd hy zoo bleek als een laken. Hy vermande zich echter, en, het gezelschap voorgaande, opende hy den eenen kelder voor, den anderen na, tot zy voor den laatsten kwamen, waar hy zich verontschuldigde, met te zeggen, dat de sleutel niet in zijn bezit was, maar door zijn broeder Herbert, die er eenige hem toebehoorende goederen in geborgen had, medegenomen, en op diens lijk niet teruggevonden was. - ‘Dat geloof ik wel,’ zeide Wermbold: ‘hy had hem met zich naar de hel genomen; maar hy heeft de heuschheid gehad, hem my ter hand te stellen: en zie, hier is hy.’ - Zoodra Gozewijn den sleutel zag, begon hy over het geheele lijf te beven, zoodat allen de overtuiging bekwamen, dat het in dien kelder niet richtig was. De deur ging open: het was stikdonker daar binnen; maar zoodra men licht gebracht had, ontdekte men op het koude vloersteen het lichaam van een man, die geen teeken meer gaf van leven. Men haastte zich, het daar buiten te brengen; en naauwelijks had Badeloch een oog op de bleeke en vermagerde gelaatstrekken geslagen, of zy viel in onmacht. Het was Redbald zelf, dien men in Brabant gesneuveld waande. Veel moeite kostte het, den ongelukkige, die niet dood, maar van gebrek aan lucht en voedsel schier bezweken was, weder by te brengem. Toen hy langzamerhand het besef teruggekregen en zich met eenige lavende spijs en drank verkwikt had, gaf hy het | |
[pagina 331]
| |
volgende verhaal van zijn wedervaren: Hy was op het slagveld aan Herberts zijde gevallen; doch de slag, die hem getroffen had, had hem slechts doen duizelen en niet gewond. Later weder op de been geraakt, was hy in de handen der vyanden gevallen en gevankelijk weggevoerd. Ruim veertig dagen geleden, was hy ontsnapt en teruggekeerd. Hy was by nacht aan de Graauwe Huizinge gekomen, waar hy zijn vrouw hoopte te vinden, doch door Gozewijn ontfangen was, die zeer ontsteld scheen hem te zien. Hy zelf was mede van zijn stuk geraakt en had gevraagd, of aan Badeloch eenig ongeluk was overkomen, dat hy haar niet zag. Gozewijn was weder naar binnen gegaan, zeggende, dat hy haar zoude afroepen; doch in de plaats daarvan, was hy teruggekomen met Herbert, die hem (Redbald) onverhoeds met een houten hamer op het hoofd geslagen had, dat hy bewusteloos was nedergezegen. Weder bygekomen, had hy zich in den kelder bevonden; waar hy nu sedert drie dagen zonder voedsel gelegen had. De verklaring van Gozewijn, die, gelijk zich denken laat, terstond in verzekerde bewaring genomen was, bevestigde het verhaal van zijn broeder. Zich van Redbalds dood overtuigd houdende, was hy vrij wat te leur gesteld geweest, toen hy hem zoo onverwachts voor zich zag: hy was Herbert gaan halen, die terstond den raad had gegeven, zich van dien ontijdigen bezoeker te ontslaan. Hem dood wanende, hadden zy bem in den kelder geworpen, waarvan Herbert den sleutel had medegenomen. Later bekende Gozewijn | |
[pagina 332]
| |
nog, dat Herbert hem gedwongen had, de helft der nalatenschap van hun broeder te samen te deelen, hem dreigende, zoo hy zulks naliet, de waarheid van het verhaal van Badeloch, nopens het geheim bezoek van haar echtgenoot, te bevestigen. Redbald getuigde nu ook opentlijk, dat zijn vrouw valschelijk van echtbreuk beticht, en dat het kind, waarvan zy bevallen was, werkelijk het zijne was. Hy nam wederom bezit van de Graauwe Huizinge en leefde daarop nog lang zeer gelukkig met zijn huisvrouw. Gozewijn ontfing zijn welverdiende straf, en Wermbold, getroffen door de zichtbare tusschen-komst der Goddelijke hand, welke zich van hem bediend had om de boosheid te ontmaskeren, begaf zich in het Minnebroeders klooster, waar hy een vreedzaam en godzalig leven leidde. Er waren met dat al ongeloovige lieden, die beweerden, dat er niets bovennatuurlijks in het geval te vinden ware. Volgens hen zoude Wermbold, by zijn nachtwandeling langs de Linge, juist ter plaatse zijn gekomen, waar Herbert verdronken was, en zijn stok gestoken hebben door den ring van den sleutel, die daar by het ophalen van het lijk zoude zijn blijven liggen. Al wat hy overigens van zijn reis naar de hel verteld had, zoude niets dan een droom zijn geweest, veroorzaakt door het zware bier, dat hy voor zijn vertrek van den burg te Arkel had gedronken. - Maar deze verklaring, welke een opeenstapeling van toevalligheden veronderstelde, vond by de vrome lieden geen ingang, en ik haal dien alleen aan tot een bewijs, hoe genegen sommige menschen zijn, | |
[pagina 333]
| |
aant.
- ‘Ziedaar indedaad een zeer merkwaardige geschiedenis,’ zeide Agge. - ‘Dat komt my ook zoo voor,’ zeide Albert: ‘het eenige, wat ik jammer acht, is, dat die Wermbold in een klooster ging. By mijn trouw! hy zoude een wakker krijgsman geweest zijn, van wien men met recht kon zeggen, dat hy voor geen duivel vervaard was.’ - - ‘Het laat zich met dat al beseffen,’ merkte Arkel aan, ‘dat hetgeen hy ondervonden had, hem tot ernstige gedachten leiden moest. - Maar kom, wie moet nu verhalen? deze avond zal, zoo ik onzen schipper gelooven mag, vermoedelijk de laatste zijn, dien wy aan boord doorbrengen, en wy moeten dien wel besteden, zal ieder zijn beurt krijgen.’ - - ‘Daar ik elf pitten in mijn tasch heb,’ zeide de dikke Machiel, ‘en er tien voor my gesproken hebben, begrijp ik, dat het aan my is, als spreker op te treden: en alzoo zal ik u vertellen, hoe het gebeurd is, dat Goor van een heerlijkheid een vrije stad is geworden. |
|