Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Roelif Meeuwisz.Welke verplichtingen Holland aan dien Vorst moge gehad hebben, grooten dank vooral is men hem aldaar verschuldigd voor de zorg, welke hy aan de dijken en waterkeeringen besteedde, en omdat hy het was, die de Heemraadschappen op een vasten en geregelden voet bracht, en de aanmatigingen der Edelen tegenhield, wanneer deze, op grond van willekeurige en somtijds uit de lucht gegrepen aanspraken, de dijkbesturen dwarsboomden en het algemeene welzijn wederstreefden. Onder andere werken, welke gedurende zijne regeering gemaakt zijn, mogen in de eerste plaats wel genoemd worden de dam en het spui aan het Sparen, waardoor vrij wat land, deels gewonnen, deels tegen overstrooming beveiligd werd, en de vaartuigen een goede en zekere bergplaats bekwamen. Daar ik van dijkwerkers geslacht ben en van kindsbeen af dien arbeid had bygewoond, was het geen wonder, dat ik onder de bazen behoorde, aan wie het opzicht | |
[pagina 278]
| |
over dat werk werd toebetrouwd: en drie jaren heb ik er by doorgebracht, niet altijd met even veel genoegen en voorspoed, 't is waar; maar toch ten slotte, met groote voldoening. Gy allen, mijn reisgenooten! hebt, even als ik, gevaarlijke en moeilijke dagen doorgeworsteld, en in ruime mate aan de lasten en bezwaren van krijgs- en reistochten uw deel gehad; - maar nog kunt gy u geen denkbeeld maken van den arbeid en de beslommeringen, welke den opzichter by zoodanig werk ten deel vallen. Lange en vermoeiende tochten, veldslagen en schipbreuken zijn gewis weinig verkwikkelijk; maar zy komen, zelfs in een kruisvaardersleven, niet dagelijks voor: en wanneer zy voorby zijn, beletten zy den wapenknecht niet te slapen: men heeft niet alle dagen met vyanden, stormen of ongemakken te worstelen: soms brengt men maanden lui en gemakkelijk door: - en al wordt nu en dan het lichaam wat afgetobt, de geest blijft er wakker en onbezorgd by. Maar geheel anders is het met den armen bouwmeester of werkbaas: hy heeft nooit gedaan, en zijn strijd duurt bestendig; want al wat hem omringt heeft hy tot vyand: en die vyand rust nooit. Nu eens is het de storm, die in weinige uren zijn arbeid van maanden te schande maakt: dan weder het water, dat uit den grond welt, waar men zulks het minst verwachtte, dat door de grondslagen op komt borrelen, het houtwerk rotten en de palen wijken doet: dan is het de weeke bodem, die wegzakt en scheuren in de muren te weeg brengt: dan zijn het derriekorsten, waar men onverhoopt op stuit, terwyl men licht bewerkbaar | |
[pagina 279]
| |
zand verwacht had: dan aanhoudende regens midden in den zomertijd, terwijl men op warmte gerekend had om de verf te droogen: dan is het felle zonnebrand, die het hout doet krimpen en splijten. En ware het nog maar de natuur alleen, waarmede men te strijden had, men kon zich niet met recht beklagen: immers daarin bestaat juist de kunst des bouwmeesters, dat hy hare tegenwerking weet te voorzien, te voorkomen of te overwinnen; - maar hy heeft erger vyanden dan haar: - het hooge belang der hem toevertrouwde zaak noodzaakt hem, allen, die met hem in aanraking zijn, te wantrouwen: en zelfs gestadige, onafgebroken werkzaamheid en oplettendheid kunnen hem naauwlijks waarborgen tegen bedrog: tegen bedrog van den koopman, die hem vervuurd en wurmstekig hout zendt: van den kalkbrander, die hem ondeugdzaam cement zoekt aan te smeeren: van den metselaar, die turf enkrullen stopt, waar steenen behoorden te zijn: van den mede-opzichter, die een domkop of een schelm is, en het leveren van slechte materialen door de vingeren ziet of zelfs aanmoedigt, omdat hy de winst met den afleveraar deelt: van de werkbazen, die hun plicht verwaarloozen, zoodra hy zijn hielen licht: van de arbeiders, die dagdieven, of het lood en ijzer wegstelen: - in een woord, de opzichter heeft nimmer rust: zelfs in den slaap niet: en hy mocht ook wel honderd oogen hebben, gelijk zekere veehoeder, waarvan ik de Sprekers en Vinders wel heb hooren verhalen: - ofschoon ook dat niet belette, dat men hem zijn beste koe ontstal. | |
[pagina 280]
| |
Maar nu tot mijn verhaal. Wat vooral mijn dienst aan den dam verdrietelijk en lastig maakte, was de omstandigheid, dat onze hoofdopzichter in de eerste plaats door my gewantrouwd werd. Deze was zekere Ary van Akendam, een slimme gaauwdief, die door zijn vrij gunstig voorkomen en gladde tong de Heemraden had weten in te nemen, zoo dat zy geen kwaad van hem wilden hooren: hy bezat overigens gevatheid en kunde; maar de zoodanigen, die hem van naderby kenden, trokken zijn eerlijkheid zeer in twijfel: en mijn medeopzichter en ik waren van zijn schelmery overtuigd. Deze - mijn medeopzichter, over wien ik voornamelijk te spreken heb, was een man van middelbare jaren, die zich eerst sedert kort binnen de muren van Haarlem als timmerman nedergezet en er zijn recht als poorter gekocht had. Waar hy van daan kwam wist niemand; alleen aan zijn tongval, en aan zijn naam van Walram, die by ons in Kennemerland niet in zwang is, hield men het er voor, dat hy uit Brabant of althands van over de Maas van daan ware. Ofschoon hy eenigzins stroef en afgetrokken in vorm en omgang ware, had hy zich gëacht weten te maken by al wie hem kende; want hy verstond zijn werk in de volkomenheid, was altijd bereidwillig om een ieder ten dienste te staan, werkte onvermoeid van den ochtend tot den avond, hielp zijn kalanten doorgaands al zoo spoedig als een ander doen kon, en rekende minder. Hy was dan ook geen der minst gëachte leden van het Sint Josefs gilde, dat, kort na zijne komst, krachtens het Koninklijk Privilegie werd ingesteld: ja zelfs sommigen | |
[pagina 281]
| |
onder zijn gildebroeders, die eerst zich tegen zijne mede-opname verklaard hadden, uit hoofde hy nog zoo korten tijd maar het recht van poorterschap bezeten had, moesten aldra erkennen, dat hy in kunde en werkzaamheid de meesten hunner overtrof. Weldra bleek het, nadat hy by sommige Edelluiden uit den omtrek geroepen was geweest om aan poort, valbrug of schoejing eenige hersteliingen te doen, dat hy meer dan gewone handwerkers bekwaamheden bezat, en een voortreffelijk waterbouwkunstige was: en zoo geschiedde het dan ook, dat hy by de Heemraden in aanmerking kwam en tot onder-opzichter van de werkzaamheden aan het Spaarne benoemd werd. Baas Walram had een dochter, een deerne als melk en bloed, met een paar vrolijke kijkers in, 't hoofd en twee rijen hagelwitte tanden, 't Was een lief-hebbery haar te zien, zoo knap en keurig zy voor den dag kwam: en geen jong gezel, die voor of in den winkel aan 't werk stond, of hy lei hamer of schaaf een oogenblik uit de hand, om mooi Maartjen na te kijken, als zy de deur voorby huppelde. Haar huif was wel niet met kant behangen, maar het witte linnen was altijd even helder en het gitzwarte hair stak er zoo wonder wel tegen af: haar kleed was slechts van grof wadmer of sergie; maar het sloot haar zoo proper om het lijf en deed haar ranke gestalte in elke wending zoo cierlijk uitkomen: haar tasch was niet met zilver beslagen; maar door de vlijt van Baas Walram goed met zilver gevuld: - en 't was een lust om haar 's achtermiddags onder den luifel aan 't spinnewiel te zien zit- | |
[pagina 282]
| |
ten en met een stemmetjen als een lijster het lied van Hertog Jan van Braband te hooren zingen van
harba, harba lorifa!
Al de knapen uit de stad wenschten zich een vrouw als Maartjen, en al de moeders prezen haar heur dochters als een voorbeeld aan. Menig jongeling had al by Baas Walram aanzoek gedaan om haar hand; - maar hy had tot nog toe alle partijen afgeslagen, onder voorwendfel, dat zy nog te jong was, en dat hy haar in 't bestier van zijn huishouden niet kon missen. Eindelijk deed zich een vrijer op, hoedanig een zy er naar veler begrip geen beteren had kunnen wenschen: - en deze was geen minder persoon dan onze hoofdopzichter Ary van Akendam; maar tot ieders verwondering wees Walram ook zijn aanzoek van de hand, en dat wel niet eens met byvoeging der gewone redenen van verschoning, welke nog altijd eenige hoop gaven. Neen, hy sloeg de partij glad af, en zeide ronduit aan Ary, dat deze de zaak uit zijn hoofd moest zetten, want dat hy Maartjen nimmer tot vrouw bekomen zou. Nu riepen al wie van de weigering hoorden, dat Walram, wien men tot nog toe als een voorzichtig en verstandig man had aangemerkt, deze reis al vrij dwaas gehandeld, ja zijn fortuin met voeten getreden had. Ary van Akendam, dit wist een ieder, was toch een knappe en vlugge borst, die een aartig sommetjen byeen had, een goed bestaan bovendien, en een witten voet by de Heemraden: - een man, | |
[pagina 283]
| |
die Walram, aangezien deze onder hem stond, naar verkiezing helpen of den voet kon dwars zetten. Wat my betreft, ik wist de reden zeer goed, waarom Walram zijn dochter niet aan den hoofdopzichter geven wilde: ik wist, dat hy Ary door en door kende, dat deze hem meermalen aan boord was geweest om hem over te halen, dat hy in zijn kwade praktijken deelen zoude: en dat Walram om lief noch leed geen schoonzoon wilde hebben, dien hy verachtte. Maar, behalve dat de zaak my niet verwonderde, zoo verblijdde zy my bovendien; want - ik mag het hier wel zeggen - ik zelf had Maartjen hartelijk lief: en het was alleen schroomvalligheid, welke my had wederhouden, hare hand te vragen. Toen ik vernam, dat Ary was afgewezen, schepte ik nieuwen moed: wel durfde ik niet zoo dadelyk by mijn konfrater met de deur in huis vallen; maar toch ik liet tusschen beide zoo in de verte iets van mijn hoop en verwachtingen in onze gesprekken doorschemeren: en weldra kwam het my voor, als of hy mijne woorden niet ongunstig opnam: ja zelfs geloof ik, zonder grootspraak, te kunnen zeggen, dat hy op dat tijdstip niemand liever dan my tot schoonzoon gehad zoude hebben; - doch het was my niet om zijne toestemming alleen te doen: ik wilde ook weten of Maartjen geen tegenzin in my had: en ik besloot de eerste gelegenheid de beste waar te nemen, om haar over dat onderwerp te polsen. Nog heugt het my als de dag van gisteren: ja beter; - want hier op zee gelijkt de eene dag zoo volkomen op de anderen, dat men er naauwlijks | |
[pagina 284]
| |
onderscheid tusschen maken kan. - Sedert het werk vorderde, waren Walram en ik verplicht den geheelen dag aan het spui door te brengen: - en nu en dan, als er boodschappen aan den winkel gedaan waren of werk besteld was en de zaak moeilijk uitstel leed, kwam Maartjen haar vader wel opzoeken om zijn goedvinden te vernemen. Zoo gebeurde het dan eens op een fraaien zomerschen dag, dat Maartjen met een roeischuitjen van Haarlem gekomen was om haar vader te spreken, en daar ik juist in de stad te doen had, verzocht ik de gelegenheid te baat te mogen nemen en met haar terug te varen. Het verzoek werd gereedelijk toegestaan: of vader Walram aan mijn stem en houding bespeurde, dat ik van zins was, by die gelegenheid een aanval op het hart zijner dochter te doen, weet ik niet; zooveel is zeker, dat hy glimlachte, toen hy my de vraag hoorde doen: dat hy nogmaals glimlachte, toen hy aan den steiger asscheid nam en een dubbelen nadruk op de woorden: ‘goeden dag samen!’ leide: dat hy ons een geruime poos in 't oog bleef houden, en by 't heengaan het hoofd schudde en voor de derde reis glimlachte. Toen wy ons nu met elkander alleen op 't water bevonden, werd het my zonderling te moede: en ofschoon ik by my zelven al een zeer welsprekende en aandoenlijke toespraak had gereed gemaakt, ik was glad vergeten wat ik voorgenomen had te zeggen, en wist nu niet, hoe ik het gesprek zou aanvangen: zoodat ik met een mond vol tanden over haar zat en Maartjen my eindelijk vroeg, welke | |
[pagina 285]
| |
muizenissen ik in 't hoofd had, dat ik zoo druiloorig voor my keek. Ik greep dan moed en ontlastte mijn hart; maar wat ik zei weet ik niet, 't was of my de woorden in de keel waren vastgeschroefd: en ofschoon ik anders niet bang ben als 't er op aankomt, ik dorst de oogen niet opslaan en beefde als een juffershondjen. Toen ik eindelijk opzag, was ik ontzet en verslagen van te zien, dat Maartjen al zoo bleek was als ik, dat zy ook beefde, en zelfs, dat er traantjens over haar wangen liepen: - ik drong stotterende op eenig antwoord aan. ‘Roelif!’ zeide zy, met een diepe zucht: ‘ik mag u goed lijden; want gy zijt een brave, eerlijke borst: en ik weet, dat mijn vader van harte gaarne zien zoude, dat ik uw vrouw werd, daar gy toch zijn gildebroeder en mede-opzichter zijt en goed uw brood hebt: ja, ik ben overtuigd, dat, zoo gy er hem slechts een woord over spreekt, hy dadelijk zal toeslaan - en dan moet ik wel uw vrouw worden; - maar ik bid u,’ - en hier begon zy bitter te schreien - ‘doe toch geen aanzoek om my.’ - Ik zag haar verwonderd en verlegen aan: ‘Maartjen!’ zeide ik eindelijk, ‘liever verdronk ik my hier terstond in 't Spaarne, 't geen een zondig stuk zou wezen, dan dat ik u eenig verdriet aandeed; - maar ik mag niet zien, dat gy schreit: zeg my dus gerust, wat u op 't hart ligt: en ik beloof u als een eerlijk man, ik zal 't aan niemand overbrengen.’ - - ‘Och!’ zeide zy eindelijk, terwijl zy haar traantjens wegveegde: ‘'t is waar, gy zijt eerlijk, en ik durf het u wel vertrouwen; - gy zult my niet | |
[pagina 286]
| |
verraden: maar ik mag, ik kan uwe vrouw niet worden.’ - Dit zeggende haalde zy een koord voor den dag, die onder haar halsdoek verborgen was, en aan het einde waaraan een half doorgesneden muntstuk was vastgehecht. - Aan dat gezicht had ik genoeg: ik zuchtte, en kon toch niet nalaten te vragen, wie de gelukkige knaap ware, die met de wederhelft van dat minnepand door de waereld klungelde. ‘Och!’ vraag het my niet,’ antwoordde zy: ‘ik zelve, ik weet het niet; hy is verre van hier en onbewust, waar wy ons bevinden, maar wy hebben elkander eenmaal by de kapel van O.L.V. trouw beloofd en dit stuk gelds gebroken: en er is iets in mijn binnenste, 't geen my zegt dat ik hem zal terugzien; - maar, om alles wat u waard is, laat mijn Vader er nimmer iets van vernemen. Hy heeft reeds zorg genoeg, en indien hy dit hoorde, het zoude hem van zijn rust, mij misschien van zijn genegenheid berooven.’ - Nu, gy beseft, daar viel niets op te antwoorden: ik moest zwijgen, hoe leed het my ook deed; want schoon ik Maartjen innig lief had, ik zou het een slechte daad gerekend hebben, haar te trouwen tegen haar zin. Ik beloosde haar dus, te zullen zwijgen en haar voortaan als een zuster te zullen beschouwen. - Haar vader keek my wel wat raar aan, den volgenden dag; doch daar bleef het by, en Maartjen toonde my dagelijks door het gulle en hartelijke in haar omgang, hoezeer zy mijne handelwijs ten haren opzichte op prijs stelde. | |
[pagina 287]
| |
Intusschen was Ary van Akendam niet weinig over de weigering van Walram geraakt geworden, en, naar zijn aart te oordeelen, voedde ik geen twijfel of hy zoude pogen zich deswegens te wreken waar hy maar kon. De eerste bewijzen van zijn wrok bespeurde Walram reeds in den koelen, ja bitsen toon, welken sommige Heemraden tegen hem aannamen, en uit welken ik opmaakte, dat Ary hem in hunne oogen zwart had gemaakt. Walram trok zich dit alles echter niet aan; althands hy bleef er uiterlijk kalm en welgemoed onder, en verrichtte zijn werk even rustig als te voren: misschien was hy van gedachten, dat de wrok van den hoofdopzichter met den tijd wel slijten zou. En werkelijk, na verloop van een paar maanden, werd hy plotseling zoo vriendelijk en voorkomend jegens Walram, als hy vroeger stuursch, en onhebbelijk geweest was. Mijn vriend geloofde nu, dat de man de zaak reeds uit het hoofd gezet had; maar ik, die Ary langer kende, ik wantrouwde die groote vriendelijkheid, en hield my overtuigd, dat onder dat momaangezicht een boosaartig opzet schuilde. Een schijnbaar onbeduidende omstandigheid bevestigde my in mijn vermoeden. - Onder onze werklieden telden wy er uit alle plaatsen, niet slechts uit Holland, maar ook van elders gekomen: zoo had zich daarby ook een Limburger aangemeld, Rombout geheeten, een man van een ongunstig voorkomen, doch die zijn werk goed verstond. Hy werkte by eene der ploegen, waarover ik het opzicht had, zoodat hy Walram niet dan zelden te zien kreeg. Toen zulks voor de eerste reize plaats had, merkte | |
[pagina 288]
| |
ik op, dat hy mijn vriend sterk aankeek, en dat Walram, hem ontwarende, zelf iets verlegens in zijne houding kreeg, 't geen ik nimmer te voren by hem had bespeurd, en zich spoedig verwijderde. Ik vroeg by die gelegenheid aan Rombout, of by Baas Walram vroeger gekend had, en ofschoon de Limburger zulks ontkennend bëantwoord de, liep het echter in 't oog, dat sedert dien tijd Walram vermeed op de plaatsen te komen waar by werkte, en maakte ik uit een en ander op, dat er tusschen hen beide een geheimenis bestond. Met dezen Rombout nu zag ik kort daarna den hoofdopzichter, in druk gesprek gewikkeld, langs den dijk loopen: zy merkten my niet op; maar het scheen my toe, dat hun gesprek belangrijker wezen moest, dan een gewoon onderhoud over het werk. Juist toen kwam Walram hen van de andere zijde in 't gemoet: de werkman verwijderde zich terstond en Ary deed van 't zelfde, doch met een spotachtigen lach op 't gelaat, welken ik zeker was, dat niets goeds voorspelde. Het bleek weldra, dat mijn vermoedens op goeden grond steunden. Eenigen tijd later zaten op een avond Ary, Walram, eenige werkbazen en ik voor een naby den dam gelegen herberg onder ons gelag. Op eens zeide Ary, zich tot my wendende: - ‘Voorwaar! indien ik dat vrachtschip met hout niet wachtende was, ik reed morgen eens naar Leyden: het zal daar gewis vrolijk toegaan.’ - - ‘Te Leyden?’ vroeg ik. - ‘Wel zeker! hernam hy: ‘hebt gy het groote nieuws niet vernomen?’ - | |
[pagina 289]
| |
- ‘En wat is er dan aan de hand?’ vroegen wy. - ‘Weet gy het niet?’ zeide Ary: ‘onze Graaf, Koning Willem, zal van daag of morgen daar zijn. Gisteren was hy te Utrecht, zoo als my door een schipper, die hem gezien heeft, is verhaald. - Hy heeft een talrijken stoet by hem van Hollandsche Edelen, Stichtsche, Zeeuwsche, ja allerlei.’ - - ‘Eilieve!’ vroeg ik: ‘weet men, wie alzoo by hem zijn?’ - - ‘Enkelen heeft men my genoemd,’ hernam Ary: ‘als b. v. Willem van Teylingen.’ - - ‘Zijn kwade geest, die hem nog eens ten verderve zal brengen,’ merkte een uit den hoop aan. - ‘Herman van Woerden - Aert van Benskoop’ - vervolgde Ary. - ‘Slechte raadslieden beide,’ zeide een ander: ‘vyanden van de poorters en onderdrukkers van hun volk.’ - - ‘De Heer van Zuylen,’ ging Ary voort: ‘Pelgrim van ter Leede.’ - - ‘Boe! die heeft een verbond met den Boze gesloten,’ zeide een derde. - ‘Costijn van Renesse.’ - - ‘Mede niet te vertrouwen; een vriend van Zwarte Griet, die haar alles overbrieft wat in 's Konings raad besloten wordt,’ merkte een ander aan. - ‘Ulrich van Dalem.’ - - ‘Dien ken ik niet: wat is dat voor een landsman?’ riepen allen, uitgenomen Walram. - ‘Kent niemand hem?’ vroeg Ary, zich ver- | |
[pagina 290]
| |
wonderd houdende: ‘zelfs gy niet, vriend Walram, die toch uit die streken geboortig zijt?’ - Ik had Walram op den naam van Dalem zien verbleeken; maar by de tot hem gerichte vraag aller oogen op zich gevestigd ziende, scheen hy zich te herstellen, en antwoordde, met een bedaarde, doch eenigzins bevende stem: - ‘Ulrich van Dalem is een Limburgsch Edelman; maar dat heldert de vraag nog niet op, wat hy hier komt zoeken.’ - - ‘Wel!’ zeide Ary, op een sarrenden toon: ‘wat zoekt men al zoo? de een zoekt een vrouw: de ander een schat: een derde een weggeloopen hond: - soms ook wel een weggeloopen slaaf.’ - Ik zag, dat Walram rood werd tot over de ooren toe; maar hy sprak geen woord: hem uit den brand willende helpen, zeide ik: - ‘Ik heb gehoord, dat Koning Willem de stad Duisburg voor twaalfhonderd mark aan den Hertog van Limburg heeft verpand: misschien staat de komst van den Heer van Dalem daarmede in verband.’ - - ‘Misschien,’ zeide Ary, zijn nap aan den mond zettende: ‘maar hoe is het, Walram? gy drinkt niet, man!’ - - ‘Het bier smaakt my niet,’ zeide Walram. - ‘Niet? 't Is toch goed Haarlemsch bier, door Joost den Blaauwe gebrouwen. - Hy is er gelukkig aan toe, die Joost. Er zijn nu juist vijf jaren verloopen, sedert hy, die vroeger een dienstman des Heeren van Heusden was, zich te Haarlem heeft | |
[pagina 291]
| |
nedergezet: - en nu kan hy vrij overal met opgeheven hoofd rondgaan.’ - - ‘Waarom juist nu?’ vroeg een der bazen. - ‘Weet gy het niet?’ hernam Ary: ‘kent gy de verordeningen van onze Privilegiën niet? - Zoodra een weggeloopen lijfeigene gedurende vijf achtereenvolgende jaren in een bewalde stad poorters diensten heeft gedaan en poorters rechten heeft genoten, is hy vrij als een vogel in de lucht, en zijn Heer heeft geen aanspraak meer op hem. Eischt zijn Heer hem echter op, vóór dat de vijf jaren om zijn, dan helpt hem zijn poorterschap niet, en al ware hy een broeder, ja zelfs een overman van 't gild, zijn Heer mag hem zonder opspraak voor de neus van schepenen en overlieden weghalen, met zijn kinderen en have.’ - - ‘Dat is een harde wet,’ zeide ik. - ‘Hard moge 't zijn,’ zeide Ary: ‘maar 't is zoo: en vraag het aan Baas Walram, die 't bevestigen zal. - Maar 't is voor de Heeren ook hard, dat zy hun eigen lieden moeten missen, die of ten kruistocht gaan of poorters worden: - in beide gevallen raken zy ze kwijt.’ - Hiermede liep het gesprek af: ik ging 's avonds met Walram naar stad. Hy wandelde voort als een ter dood verwezene: van tijd tot tijd keerde hy het gelaat naar my toe en opende den mond, alsof hy iets zeggen wilde; maar er kwam niets. Ik, van mijne zijde, wist ook niet, hoe het gesprek aan te vangen. Eindelijk waagde ik het te zeggen: - ‘Ik weet niet, vader Walram! maar my dunkt, | |
[pagina 292]
| |
onze hoofdopzichter had dezen avond een zonderlingen luim. 't Was my even of er in zijne woorden een geheime bedoeling lag opgesloten.’ - Walram zag my een geruimen tijd strak in 't gezicht, eer hy iets zeide. Toen stond hy stil en vatte my by de hand: - ‘Roelif!’ zeide hy: ‘wilt gy my een dienst bewijzen?’ - - ‘Tien als gy wilt,’ zei ik. - ‘Wilt gy mijn dochter tot vrouw nemen?’ vroeg hy. Ik stond stijf van verbazing: hy ging voort: - ‘Veel kan ik haar niet meêgeven; maar toch mijn winkel, mijn kalanten....’ - ‘Even als of Maartjen niet op zich zelve schats genoeg ware,’ zeide ik. - ‘Maar neen...’ hernam hy: ‘ik mag het u niet vergen... ik mag niet als een bedrieger handelen.’ - - ‘Gy moet een poortersdochter trouwen, vervolgde hy met een zucht: ‘of althands een vrijgeborene.’ - - ‘En is Maartjen dan niet?...’ - ‘Neen!’ antwoordde hy: ‘maar 't is beter, dat ik u alles zegge: - hoor dan: ik ben een lijfeigene van den Heer van Dalem.’ - - ‘Ik twijfelde er reeds aan,’ zeide ik, glimlachende: ‘doch ik acht er u geen hair te minder om.’ - - ‘Gy twijfeldet er aan,’ hernam hy: ‘maar Ary wist het zeker: en hy heeft de macht, misschien | |
[pagina 293]
| |
ook den wil om my te verraden. - Welnu! het zij zoo: ik zal my aan Gods beschikking onderwerpen: maar mijn arme dochter!’ - - ‘Wel!’ hernam ik: ‘gy kunt u immers voor een wijl uit Haarlem verwijderen, en wachten tot die Ulrich van Dalem weêr uit Holland vertrokken is. Hy zal hier wel niet eeuwig blijven.’ - - ‘My verwijderen?’ zeide hy: ‘ik mag immers niet: ik heb mijn arbeid den Ileemraden verkocht: ik weet, dat ik hier nuttig ben en veel kwaads voorkom: - neen, ik mag het werk niet in de steek laten en hen misleiden, die my vertrouwen.’ - - ‘By mijn trouwe!’ zeide ik: ‘uw werk zal zeker goed vlotten, indien de Heer van Dalem u opeischt en wegvoert.’ - - ‘Wat door dwang geschiedt, kan ik niet beletten,’ hernam hy: ‘maar vrijwillig ga ik niet heen. Gy hebt het gehoord: de vrachtschipper, Roode Feiko van Stavoren, wordt dagelijks hier verwacht met het hout voor de schoejing: ik vertrouw, dat er weder knoeiery schuilt, en ik moet by de ontlading zijn om het hout te keuren.... maar dat daargelaten. Ik ben u met een zonderling voorstel op het lijf gevallen; doch eer gy het aanneemt of verwerpt, moet gy alles weten. Ja, ik ben een eigenhorige op het land des Heeren van Dalem geboren: mijn vader had het echter zoo goed als eenige vrije het hebben kan: de oude Heer Wolfram van Dalem was hem genegen en behandelde hem met achting: eenigen aanleg in my meenende te bespeuren, stelde hy my in staat, my in mijn handwerk | |
[pagina 294]
| |
te volmaken, en bebalve het gebruik van hamer en beitel, ook werktuig- en waterbouwkunde te leeren. Ik reisde rond als gezel, en kwam te huis, voorzien met de noodige kundigheden om het meesterschap te verkrijgen; maar daartoe moest ik vrij zijn. Wolfram van Dalem had my mijn vrijdom beloofd; maar hy stierf, eer hy zijn gelofte gestand kon doen: en zijn zoon Ulrich was van geheel andere gezindheid. Ik was ondertusschen getrouwd; mijn goede vrouw stierf, kort nadat zy de geboorte aan Maartjen geschonken had. Het meisjen wies op, schoon en lief, gelijk gy ze kent: - en ik bleef mijn dagen op Dalem slijten, wel niet ongelukkig, maar toch altijd hunkerende naar de vrijheid en 't meesterschap. - Den Heer van Dalem zag ik zelden: hy was veel uitlandig en in menigen krijg gewikkeld. Eindelijk kwam hy terug: en hoe meer ik hem thands van naby leerde kennen, hoe meer my het groote onderscheid bleek, dat er tusschen hem en zijn vader bestond. Niet, dat ik my persoonlijk over hem beklagen kon: integendeel, hy was heuscher en minzamer jegens my dan jegens iemand anders; - maar te ras ontdekte ik de reden tot die groote vriendelijkheid: - hy had een oog op Maartjen geslagen, en weldra werd het my duidelijk, dat ik mijn vrijdom zou kunnen koopen voor de schande mijner dochter. - Meenigeen zou de zaak in mijn geval geheel anders hebben ingezien als ik, ja die als een dubbele eer beschouwd: - niet ik: - met angstvallige zorg poogde ik Maartjen te huis te houden en voor zijn blikken te verbergen, in de hoop, dat, wanneer hy | |
[pagina 295]
| |
haar niet meer zag, zijn neiging slijten zou; - maar mijn voorzorgen waren vruchteloos. Eens gebeurt het, dat ik, te huis komende, een geweldig rumoer vernam, en de stem van mijn kind hoor, die angstig om hulp riep. Ik snel toe, en vind haar worstelende met den Heer van Dalem, die mijne afwezigheid tot het bereiken zijner misdadige oogmerken wilde te baat nemen. Ik verweet hem zijn onridderlijk gedrag: er vielen harde woorden: en eindelijk, mijn drift niet meester en onze wederzijdsche betrekking vergetende, hief ik de hand tegen hem op en sloeg hem in 't aangezicht. Ik deed verkeerd; want hy was mijn Heer; - maar de klokhen zelve zal haar meester aanvliegen, wanneer deze haar kiekens najaagt. Het eind van mijn verhaal,’ vervolgde Walram, ‘is kort. De Heer van Dalem had zich in woede verwijderd: en ik begreep, dat straf mijn misdrijf wachtte. Willig had ik die ondergaan; maar mijn arm kind aan zijn willekeur over te laten, dat ging toch niet. - Ik had eenige gereede penningen by elkander gespaard om vee te koopen: en dezelfde nacht waren Maartjen en ik de Maas over en verre van het gebied des Heeren van Dalem verwijderd. Ik trof reizigers aan, die naar Haarlem trokken, en daar het my vrij onverschillig was, waar ik my nederzette, sloot ik my by hun gezelschap aan en kwam zoodoende hier: - nu weet gy alles. Verlangt gy nog mijn dochter te trouwen?’ - - ‘Of ik het verlang?’ herhaalde ik, en had er schier bygevoegd, dat het mijn vurigste wensch | |
[pagina 296]
| |
was; maar ik herinnerde my, wat ik aan Maartjen had beloofd: en hield mijn gedachten voor my: ‘hoor eens, vader Walram!’ zeide ik eindelijk: ‘indien de nood aan de man is, en gy oordeelt, dat er geen ander middel overblijst, ben ik altijd bereid te doen, wat gy en wat Maartjen verlangt. Maar ik zou ongaarne een meisken tegen haar zin nemen: zeg my dus oprecht, vader Walram! hebt gy nooit opgemerkt, of Maartjen ook genegenheid had voor dezen of genen knaap?’ - - ‘Nooit,’ antwoordde Walram, na zich een oogenblik bedacht te hebben: ‘'t Is waar, ik wil niets voor u verheelen: er is eens een jonge jager geweest, die van over de Maas kwam, en, zoo ik my niet bedrieg, aan den Heer van Lichtenberg behoorde. Er was toen een twist tusschen den Heer van Dalem en dien van Valkenburg, waarby de Lichtenbergers de zijde van onzen Heer hielden. De knaap was gewond geraakt en in onze woning verpleegd geworden: ik waande toen, dat Maartjen een goed oog op hem had; - maar hy ging weg, en sedert hoorde ik niet meer van hem: - nu! zy waren beide kinderen en zy is hem vast sedert lang Vergeten.’ - Ik hield my van het tegendeel overtuigd; maar wachtte my wel, zulks aan Walram te openbaren: ik gaf dus een andere wending aan 't gesprek, zeide hem, dat de geheele geschiedenis betreffende de overkomst van den Heer van Dalem misschien slechts een sprookjen was, door Ary uitgedacht om hem schrik aan te jagen, en poogde hem by 't schei- | |
[pagina 297]
| |
den zooveel moed in te spreken, als maar mogelijk was. Twee dagen daarna lag ik nog te bedde, toen Walram half ademloos by my kwam. ‘Roelif!’ riep hy: ‘het moet heden nog gebeuren: de Koning is deze nacht te Haarlem gekomen - hy heeft zich slechts kort te Leyden opgehouden - en de Ileer van Dalem is met hem.’ - - ‘Te drommel mocht hy!’ riep ik: ‘dat is een vervloekt geval!’ - - ‘Hoor my,’ vervolgde Walram: ‘alles is geschikt: ik heb den Priester van Sint Gangolf reeds gesproken: dezen avond wachtte hy u in de kleine kapel om het huwelijk in te zegenen. Ik heb er hem op voorbereid, dat ik er wellicht niet by zou wezen; - doch tevens zorg gedragen, dat mijne plaats vervuld werd. - Blijft gy nu nog by uw belofte?’ - - ‘Ik herzeg het,’ antwoordde ik: ‘ik ben bereid haar te trouwen; - maar ik wensch, zoo 't wezen kan, vooraf nog een kort onderhoud met haar te hebben.’ - - ‘Niets billijker,’ zei Walram: ‘zy zelve heeft zulks verlangd: ga dus by haar: zy is t' huis. - Ik ga naar den dam.’ - Ik kleedde my aan en begaf my naar Maartjen, niet weinig verlegen over de wijze hoe zy my ontsangen zoude. Zy was alleen en wachtte my. - ‘Roelif!’ zeide zy: ‘mijn vader heeft my alles verhaald: gy zijt een braaf mensch: en ik bemerk, dat het my toch is opgeleid, uwe vrouw te worden, in weêrwil dat gy getrouw aan uw belofte | |
[pagina 298]
| |
zijt gebleven en daartoe geene poging hebt aangewend. Zie, ik wil dus om het vroegere niet meer denken, en zal beproeven, u al zoo lief te hebben als ik u hoog acht. Meer kunt gy toch van my niet vergen.’ - - ‘Maartjen!’ zeide ik, terwijl my de tranen in de oogen kwamen: ‘gy moet my uit vrijen wil nemen, of ik poog nog uw vader te bepraten, dat hy een ander middel te baat neme.’ - - ‘Uit vrijen wil neem ik u,’ zeide Maartjen: ‘en om u te bewijzen, dat het my ernst is, scheur ik van dit oogenblik af alle banden los, die my aan 't verledene hechten. Zie daar!’ - Meteen haalde zy het snoer voor den dag, dat om haar hals zat, en reikte my den doorgehakten penning over. Zy had zich goed willen houden; maar in weêrwil daarvan berstte zy in tranen uit, toen ik het muntstuk in de hand nam. - ‘Maartjen!’ zei ik: ‘bedenk wel wat gy doet: - nog kunt gy terug treden.’ - - ‘Ik treed niet terug,’ zeide zy: ‘deze aandoening moet gy nog verschonen: zy zal de laatste zijn: - en thands, laat my alleen: ik zal my in den gebede begeven en u heden avond, zoo ik hoop, met een vrij gemoed voor 't altaar ontmoeten.’ - - ‘Die Lichtenberger jager moet haar naauw aan 't hart gezeten hebben,’ zeide ik by my zelven, toen ik met looden schoenen de poort uitwandelde om my naar 't werk te begeven: ‘maar kom!’ dacht ik weder: ‘zy: is jong, en als zy recht merkt, hoe | |
[pagina 299]
| |
lief ik haar heb, en eens met een kind op de schoot doedijnt, zal zy die oude vrijaadje wel vergeten.’ - Terwijl ik zoo mijmerende over het smalle pad voortging, dat langs het Spaarne kronkelt, hoorde ik iemand achter my roepen. Ik stond stil, en zag een jongeling (die zich, naar 't scheen, even te voren had afgezonderd van een gezelschap welgekleede lieden, dat weder stadwaarts ging), met een verhaasten slap naar my toekomen. - ‘Goede vriend!’ zeide hy - 't was een knaap van ongeveer twintig jaar, naar ik giste - ‘leidt dit pad naar de sluiswerken aan den dam?’ - - ‘Ik ga er heen,’ antwoordde ik: ‘en zoo gy daar een boodschap hebt, kunnen wy samenwandelen.’ - - ‘Dus zijt gy daar mede aan 't werk?’ vroeg hy. - ‘Ik ben een der opzichters,’ antwoordde ik. - ‘Wel! dat valt uitmuntend,’ hernam hy: ‘ik ben met Koning Willem te Haarlem gekomen, en al zoo vragende, wat er te zien was, raadde men my de werken aan het spui eens te gaan bezichtigen: zoo dat, ik ben recht in mijn schik, iemand aan te treffen, die der zake kundig is: en hoe gaat het, vordert het werk braaf?’ - Ik antwoordde hem, en nu deed hy my een aantal vragen, welke my overtuigden, dat, zoo hy al geen deskundige in 't vak ware, hy er toch meer over gedacht en gehoord had, dan de meeste lieden doen. Hy wist op een prik, hoe de raming der kosten was, uit welke kassen de gelden gevonden moesten worden, welke tijd er voor het werk gesteld was, en zoo al meer: zoodat ik langzamerhand schik | |
[pagina 300]
| |
in het onderhoud kreeg en hem meer en openhartiger vertelde dan ik anders aan een wild vreemd mensch zou gedaan hebben. Somtijds hinderde het my wel, dat hy iets meesterachtigs en beslissends in zijn toon had; - maar, dacht ik, dat ziet men in onze eeuw wel meer, dat de jonge lieden 't hoogste woord voeren: en ik liet dat dan maar ongemerkt voorbygaan; want in allen gevalle, de jonkman was knap, en 't is altijd een genoegen, wanneer men over zijn vak kan spreken met iemand die er belang in stelt. Al pratende waren wy eindelijk aan den dam gekomen, en gingen nu overal rond: de jonkman moest alles zien en naar alles vernemen: en ik verzeker u, dat ik werk had, al zijn vragen naar eisch te bëantwoorden. Wy hadden op onze rondwandeling noch Ary, noch Walram ontmoet; maar toen wy aan de haven kwamen, hoorde ik een groot rumoer, en zag hen beide met een schipper by een houtstapel staan en harde woorden met elkander wisselen. Straks vermoedde ik, dat Walram het aangevoerde hout had afgekeurd, en dat daarover twist gerezen was. My dacht, de vreemdeling had daarby niet noodig, en zoo wenkte ik hem, dat wy liever een anderen weg uit zouden gaan. De jongeling scheen echter geen verlangen te hebben om aan mijn wensch gehoor te geven: alleen deed hy een stap terug, zoodat de hooge houtstapel hem geheel voor de oogen der twistende partijen bedekte, en bleef daar, met de armen over de borst gekruist, aandachtig luisteren; terwijl hy my te gelijker tijd een paar blikken toewierp, die | |
[pagina 301]
| |
zooveel te kennen gaven, als dat hy niet verkoos van de plaats te gaan, en dat ik wel zou doen, nevens hem te blijven staan toehooren. Ik weet niet, hoe het kwam; maar het was my, of hy my met zijn donkere oogen betooverde: en ik bleef, als in den grond genageld, naast hem staan. Echter beken ik, dat ik zelf nieuwsgierig was te hooren, wat er gaande was. - - ‘En ik zeg u nogmaals, Ary!’ zeide Walram, met zijn krachtige stem: ‘dat het hout vervuurd is: en zoo gy my niet gelooven wilt, laat het dan voor de Heemraden komen, of door scheidsmannen beslist worden.’ - - ‘Scheidsmannen!’ herhaalde Ary, met een honenden lach: ‘scheidsmannen tusschen ons beide? - Maar luister, Walram! - en gy, schipper! ga zoo lang wat terug, ik zal hem wel reden doen verstaan.’ Meteen trok hy Walram dichter by de balken, waar hy waande veiliger te spreken, en weinig vermoedde, dat hy door twee personen beluisterd werd. - ‘Hoor eens, Walram!’ vervolgde hy, met een kort afgebroken, heesche stem: ‘gy moet kiezen of deelen: - gy zijt van nu af in mijne macht: - gy weet, dat de Heer van Dalem te Haarlem is: het kost my maar een woord, eene boodschap door uw gewezen buurman Rombout, en hy eischt u op, u en uw dochter. Ik heb u dus slechts dezen raad te geven, in uw eigen belang: - gy schenkt my het meisjen tot vrouw - en wat ik voortaan goedkeur, dat keurt gy ook goed - verstaat gy?’ - | |
[pagina 302]
| |
- ‘Gy zijt een verachtelijke schurk,’ zeide Walram, hem de rug toekeerende: ‘en ik wil met u niets uitstaand hebben.’ Met die woorden verwijderde hy zich. - ‘Wel loop dan in den val, eigenzinnige stijfkop!’ riep Ary hem achterna: ‘gy zult my niet lang meer hinderen,’ en meteen ging hy een anderen kant uit. - ‘Ik bid u,’ zeide ik tegen den jonkman, terwijl wy ongemerkt teruggingen: ‘gy zult toch geen misbruik maken van hetgeen het toeval u hooren liet.’ - - ‘Hoe!’ riep hy, terwijl hy my wederom een dier selle arendsblikken toewierp, waar een mensch voor terugdeinsde, ‘denkt gy, dat ik dien schelm zijn gang zal laten gaan, die - ik weet niet onder welke voorwendselen - zijn mede-opzichter tot een bedrieger wil maken? - of behoort gy mede tot 't gespan?’ - - ‘Neen voorwaar niet,’ antwoordde ik, eenigzins geruster: ‘en ik heb er niets tegen, dat Ary aan de kaak, gesteld worde; maar het ware te erg, zoo die goede Walram het slachtoffer werd van zijn eerlijkheid.’ - - ‘Nu verstaan wy elkander,’ hervatte de jonkman: ‘maar zeg my eens, wat beteekende de bedreiging van den hoosdopzichter? en wat heeft Ulrich van Dalem met de zaak te maken? Zeg my alles; want ik heb genoeg gehoord, om een gedeelte te raden; misschien ben ik in staat den man van dienst te wezen; maar dan moet ik alles weten.’ - | |
[pagina 303]
| |
Ik begreep dit ook, en bovendien, de toon en het uitzicht van den knaap boezemden my vertrouwwen in, zoodat ik hem de gandsche toedracht der zaak vertelde, alleen de afspraak betreffende het huwelijk verzwijgende. - ‘Nu weet ik genoeg,’ zeide hy, toen ik gedaan had: ‘en ik beloof u, dat gy nader van my hooren zult. Vaarwel! - uw naam is...?’ - - ‘Roelif Meeuwiszoon,’ was mijn antwoord. - ‘Nu, goeden dag, Roelif!’ zeide hy: ‘wy zien elkander spoedig weder.’ - Hy schudde my de hand en vertrok. Ik oogde hem een wijl na: - maar terwijl ik langs den weg keek, daar zag ik op eens Rombout, die op een drasjen naar de stad liep. - ‘Nu is alles verloren,’ dacht ik: en meteen zocht ik Walram op, om hem te waarschuwen. Ik spoorde hem aan, zich te verwijderen; maar dit bleef hy volstandig weigeren: ‘er kome van wat wil,’ zeide hy: ‘ik heb mijn plicht gedaan.’ - - ‘Wie weet,’ zeide ik: ‘de poorters van Haarlem zullen op hunne vrijheden staan en zich tegen den eisch verzetten.’ - - ‘Neen! neen!’ hernam hy, het hoofd schuddende: ‘dat moet niet gebeuren: Ulrich van Dalem is in zijn recht: en de poorters hebben de bescherming des Konings te veel noodig, om hem in dit geval door een inbreuk op zijne verordeningen te tergen: - mits Maartjen slechts gehuwd zij eer hy aanspraak op haar maken kan, laat het dan met my afloopen zoo als het wil.’ - | |
[pagina 304]
| |
Al mijn praten was vergeefs: en ik ging recht verdrietig aan mijn werk. In den namiddag kwam een arbeider naar my toeloopen, met de boodschap, dat er gewapend volk aan het spui, en dat Baas Walram ontboden was. Ik snelde derwaarts: het werkvolk stond by hoopen samengeschoold: en in het midden van den kring stond een herout, met vier wapenknechten achter hem, Walram tegenover hem en, op een afstand, Ary, die zich van blijdschap de handen wreef. - ‘Walram Hendriksz!’ zeide de herout: ‘gy wordt aangeklaagd van uw ban te hebben verbroken en uw meester ontvlucht te zijn. Ik daag u in, om my te volgen en u te verantwoorden.’ - - ‘Ik gehoorzaam,’ zeide Walram: ‘wat God beschikt, is my wel.’ - Dit zeggende, wenkte hy my met de hand vaarwel en volgde den herout, terwijl Ary hen nazag met een boosaartigen lach. - ‘Lach niet te spoedig, Ary van Akendam!’ zeide ik: ‘gy hebt er u over gewroken, dat Walram al te eerlijk was; maar wees behoedzaam: en zorg, dat gy zelf niet in de kuil valt, die gy voor anderen graaft: er is er meer dan hy, die uw voorstel van heden morgen gehoord hebben.’ - Ary verbleekte, en had my, geloof ik, wel willen opvreten. Ik deed spoedig af, wat ik moest, en haastte my toen naar Haarlem. Zoodra ik te huis was, trok ik mijn beste plunje aan, om naar Sint Gangolf te gaan, waar Maartjen my, volgens de afspraak, wachten zou. Juist zoo als ik op den dor- | |
[pagina 305]
| |
pel mijner woning stond, kwam my een Edelknaap ih 't gemoet, op 't cierlijkst in hoflivrei uitgedoscht, en vroeg my, of mijn naam niet Roelif Meeuwiszoon ware. Op mijn toestemmend antwoord, zeide hy, dat ik op staande voet by den Koning moest verschijnen. - ‘Onmogelijk!’ riep ik uit, alleen om het gevaar denkende, dat Maartjen boven 't hoofd hing: ‘ik kan niet, ik moet...’ - ‘Onmogelijk?’ herhaalde hy, my verbaasd aanziende: ‘gy vergeet, dat het een Koninklijk bevel is, 't welk ik u overbreng, en waar alles voor zwichten moet.’ - - ‘Och mijn waarde Jonker!’ zeide ik: ‘indien gy wist... ik moet trouwen, ik moet...’ - - ‘Kom! kom! dat trouwen zult gy wel een paar uren kunnen uitstellen,’ zeide hy lachende: ‘gy wilt toch niet, dat ik met die gekke boodschap by den Koning terugkeer?’ - - ‘Het trouwen uitstellen!’ riep ik: en op dat oogenblik kwam het my voor als of men de lucht van ons plan gekregen had en de oproeping slechts diende om het te verijdelen. Ik zag den Edelknaap scherp in 't gezicht; maar hy had zulk een welwillend, openhartig gelaat, dat het my toescheen, als kon hy onmogelijk deelgenoot in eenig boosaartig opzet wezen. Terwijl ik hem aankeek, viel mijn oog op iets, dat op zijn borst schitterde: ik deed een stap voorwaarts en beschouwde het van naderby: het was een doorgesneden muntstuk: Ik voelde in mijn tasch, haalde er het stuk uit, dat Maartjen my gege- | |
[pagina 306]
| |
ven had, vergeleek beide: - er was geen twijsel aan: het was de wedergade. De Edelknaap scheen by mijn eerste beweging te denken, dat ik krankzinnig was; maar toen hy de wederhelft van het muntstuk in mijne hand zag, scheen hy zelf door krankzinnigheid aangetast: hy sprong op my los, greep my in de borst, en riep uit: - ‘Wat is dat? - Ben ik betooverd? hoe komt gy aan dat stuk?’ - - ‘By mijn trouw, Jonker!’ antwoordde ik: ‘zoo gy my de keel toeknijpt kan ik u slecht ten antwoord staan. Ik heb dat stuk eerlijk van Maartjen Walrams dochter ontfangen.’ - - ‘Van Maartjen!’ riep hy: ‘is zy hier? zou ik haar terugvinden, haar, die ik overal vergeefs heb gezocht en voor eeuwig verloren waande? Maar wat zeg ik? Is zy niet voor my verloren? Is dit stuk, in uwe hand, my niet het kennelijk bewijs van haar ontrouw?’ - - ‘Zy is hier,’ zeide ik, zuchtende: ‘en zy is u maar al te getrouw gebleven. Zoo zijt gy dan die Lichtenberger jager, die...’ - ‘Ik ben Alberik van Lichtenberg,’ hernam hy: ‘maar o! zeg my, waar ik haar vinden kan?... doch ik vergeet, dat de Koning u wacht; ga dan met my, en zeg my onderweg...’ - ‘By mijn hamer!’ zeide ik: ‘Maartjen wacht ook: en zoo wy haar niet een van beiden onder onze bescherming nemen, wordt zy door Ulrich van Dalem opgevorderd. - Hou u dus niet op laat my naar den Koning gaan en baast gy u naar Sint Gangolf: | |
[pagina 307]
| |
dan zal zy u wel vertellen hoe de zaken staan: - 't Is Gods beschikking, die u hier zendt.’ - - ‘Hoor ik wel?’ vroeg hy, terwijl zijn oogen van blijdschap vonkelden, ‘gy zijt haar verloofde en gy staat haar aan my af.’ - - ‘Wat wil ik anders doen?’ vroeg ik met een zucht: ‘zy heeft u lief en my niet:... doch haast u toch: een oogenblik verwijl kan de zaak voor altijd bederven.’ - - ‘Vaarwel dan!’ riep hy, my met drift aan zijn borst drukkende: ‘reken op my in leven en dood:’ en als een pijl uit den boog was hy de straat ten einde gesneld. Wat my betreft, ik trok naar 't Koningshof, half onbewust of ik wel dan kwalijk gehandeld had; maar toch, sedert de verschijning van Maartjens vroegeren minnaar, dacht het my, dat ik een dwaasheid, ja een schelmstuk zou begaan hebben, haar te trouwen. Ik kwam aan het Hof, werd aangemeld, wachtte een poos, en werd toen in de hofzaal binnengelaten. Daar wemelde het van rijk uitgedoschte Heeren en hofbedienden: zoodat ik eerst rondzag, zonder te weten, hoe ik 't had, en zonder iemand te herkennen. Toen mijn eerste verlegenheid zoo wat over was, ontdekte ik tot mijn blijdschap mijn vriend Walram, die tusschen een paar krijgsknechten stond: de man zag my vragende aan, als wilde hy in mijn oogen lezen, of het huwelijk al voltrokken was: ik haalde de schouders op, en een diepe zucht welde uit zijn boezem. Toen keek ik wat verder, en zag Ary van Akendam en al de Heemraden, met den | |
[pagina 308]
| |
aant.
- ‘Vrees niets,’ ging de Koning voort: en vertel eens openhartig aan de Heemraden, wat heden morgen tusschen die beide opzichters daar is voorgevallen.’ - Ik trad nader en gehoorzaamde. De Heemraden, die altijd veel vertrouwen in Ary gehad hadden, zagen vry zonderling op: en hy zelf was alles behalve op zijn gemak. - ‘Gy hoort het,’ zeide de Koning, toen ik gedaan had, tegen de Heemraden: ‘Ary van Akendam! Hebt gy iets ter uwer verschoning in te brengen?’ - - ‘'t Is een opgedicht verhaal,’ zeide deze, allenks zijn gewone onbeschaamdheid terugkrijgende: ‘wat Walram betreft, zijne getuigenis geldt niets; want een eigenhoorige kan tegen geen vrijman getuigen: en deze Roelif spreekt niet anders dan gelijk hem door Walram is in den mond gegeven. Zy beiden zijn 't lang samen eens geweest, om my den voet dwars te zetten.’ - - ‘Gy ontkent dus, dat gy die woorden tegen Walram gebezigd hebt?’ vroeg de Koning. | |
[pagina 309]
| |
- ‘Ik ontken het,’ zeide Ary. - ‘Wat hebt gy hierop te zeggen?’ vroeg my de Koning: ‘en welke getuigen kunt gy bybrengen om uw gezegde te staven?’ - - ‘Er was nog iemand by my, die het mede gehoord heeft,’ antwoordde ik. - ‘Deze of gene van uw werklui,’ zeide Ary, op een schamperen toon, ‘die voor een kan bier alle leugens vertellen zal, die gy hem voorpraat.’ - - ‘By Sint Japik, mijne Heeren!’ zeide de Koning, lachende: ‘die beschuldiging is wat grof; want de man die naast Roelif stond, en wien geen woord van het gesprek ontsnapt is, was niemand anders - dan ik zelf. - Gy ziet nu, mijne Heeren!’ vervolgde hy tegen de verwonderde Heemraden, ‘dat de aanklacht tegen uwen opzichter niet uit de lucht gegrepen is. Laat het hout onderzoeken, en handelt naar bevind van zaken. En nu, voort met den schelm, en van wat anders gesproken. Deze Walram is door zijn voormaligen Heer, onzen getrouwen Ulrich van Dalem, opgëeischt.’ - Daar trad hy aan de rechterzijde des Konings vooruit, die gevreesde Heer van Dalem: en in de daad, toen ik zijn hooge gestalte en donkeren blik gewaar werd, kon ik zelf niet nalaten eenige huivering te gevoelen, al had ik niets met den man te schaffen. - ‘Maar,’ vervolgde de Koning: ‘aangezien wy beseffen, dat gezegde Walram ons nog van goede dienst kan zijn, hebben wy den Heer van Dalem verzocht, zijn recht jegens hem niet te laten gel- | |
[pagina 310]
| |
den: - en hy heeft onze verwachting niet te leur gesteld.’ - De Heer van Dalem boog zich; maar er speelde toch een boosaartig lachjen om zijn mond, dat my eenige ongerustheid baarde. - ‘Heer Koning!’ riep Walram vol blijdschap uit, terwijl hy beide knieën boog: ‘en gy, mijn Heer van Dalem! ontfangt de betuiging mijner erkentelijkheid: - Al mijn bloed is u toegewijd, voor de gunst, die gy my en mijn dochter bewijst.’ - - ‘Gy dankt te vroeg, Walram!’ zeide de Heer van Dalem: ‘ik heb aan 's Konings verzoek gehoor gegeven, en zal jegens u mijn aanspraak niet doen gelden; - maar gy blijft daarom niettemin mijn lijfeigene, tot de vijf jaren van uw poorterschap verloopen zijn - en omtrent uwe dochter heb ik niets beloofd.’ - - ‘Heer Ulrich!’ zeide de Koning, terwijl hy hem met een verstoorden blik aanzag: ‘zoo was het niet gemeend.’ - - ‘Ik eisch mijn recht, en niets meer,’ hernam de Heer van Dalem, met fierheid: en uwe Hoogheid zal de eerste zijn, om dat recht te handhaven.’ - - ‘Mijne dochter! in zijne magt!’ riep de radelooze vader uit: ‘wat zal er van haar worden?’ - - ‘Zy is in de Sint Gangolfs kapel gegaan,’ hernam Heer Ulrich: ‘ik ben goed onderricht, en men wacht haar by 't uitgaan.’ - - ‘Wel! dat zy voor ons verschijne,’ zeide de Koning: ‘misschien zult gy in hare tegenwoordigheid minder stijf op uw stuk blijven staan.’ - | |
[pagina 311]
| |
Eenige dienaars gingen heen om 's Konings last te volbrengen. Het zoude een steenen hart gebroken hebben, den bedrukten vader op dat oogenblik aan te zien: groote zweetdroppelen liepen hem langs het aangezicht, en by wijlen zag hy my aan met een droevigen blik, als verweet hy my, dat ik daar ter plaatse en niet in de Sint Gangolfs kapel, by zijn dochter, ware. De Koning zelf keek ook vrij mistroostig voor zich heen; maar wat kon hy doen? de eisch van den Heer van Dalem was op de wet gegrond, en het hoofd des Rijks moest wel de eerste zijn om die wet te doen eerbiedigen, althands in een tijd, dat de adel zich te veel en te dikwerf in zijn rechten verkort waande. Spoediger dan wy verwacht hadden, ging de deur der hofzaal weder open: met zedige beschroomdheid trad Maartjen binnen, door een hofjonker geleid: ik was eenigzins gerust, toen ik in dezen den Lichtenberger herkende. - ‘Is deze uw dochter, vriend Walram?’ vroeg de Koning, terwijl hy haar medelijdend aanzag, en toen een ontevreden oog op den Heer van Dalem sloeg, wiens blik gelijk was aan dien, waarmede de havik zijn prooi aanstaart. Zoodra Maartjen haar vader bespeurde, snelde zy naar hem toe, en verborg haar gelaat in zijn boezem. - ‘Onze goede dagen zijn over, mijn kind!’ zeide Walram, haar aan zijn hart klemmende: ‘men wil u van my afscheuren; maar ik verwerp een vrijdom, dien gy niet met my deelen zoudt.’ - Ondertusschen was de Jonker van Lichtenberg tot | |
[pagina 312]
| |
voor den zetel des Konings genaderd, waar hy zich op de eene knie nederliet: - ‘Mijn Koning!’ zeide hy: ‘ik heb eene bede aan u: bekrachtig met uwe goedkeuring het huwelijk, door my in de Sint Gangolfs kapel met de dochter van Walram Hendriksz. gesloten.’ - - ‘Hoe zegt gy,’ vroeg de Koning, terwijl hy verbaasd van zijn zetel opsprong: ‘gy gehuwd met Walrams dochter? By Sint Japik! ziedaar een streep door uw rekening, Heer Ulrich!’ - en de goede Vorst begon te lachen, dat hy schudde. - ‘Onmogelijk!’ zeide de Heer van Dalem: 't is een kunstgreep: Alberik van Lichtenberg is van te goeden huize, en weet te wel wat hy aan zijn eer verschuldigd is, om de dochter van een lijfeigene te huwen.’ - - ‘Alberik van Lichtenberg weet te wel wat hy aan zijn eer verschuldigd is,’ zeide de Jonker, opstaande en hem met fierheid aanziende, ‘om niet eener eenmaal afgelegde gelofte gestand te doen. Toen deze vrome dochter in mij slechts den armen boschjager meende te aanschouwen, schonk zy my haar hart en haar trouw; maar de dwaling, waarin zy omtrent mijn stand verkeerde, kan my niet van het haar gegeven woord ontslaan. En zie haar aan, Heer Koning!’ voegde hy er by, terwijl hy Maartjen by de hand nam en haar aan hem voorstelde; ‘zal zy uw hofzaal oneer aandoen?’ - - ‘Neen, voorwaar niet!’ riep de Koning, recht verheugd, dat hy door de onverwachte wending welke deze zaak genomen had, zich in staat bevond, | |
[pagina 313]
| |
de inspraak van zijn hart te volgen: ‘en,’ voegde hy er by, ‘zoo haar vader niet van adelijken huize is, hy draagt een eerlijk hart in den boezem rond; wat er aan faalt, zullen wy er byvoegen: en zoodra de sluiswerken onder zijn opzicht voltooid zijn, zal hy een blazoen van ons bekomen, waar zijn laatste nakomelingen nog trotsch op zullen zijn.’ -
- ‘En verhief hem de Koning indedaad tot den adelstand?’ vroeg Broeder Steven, na een poos gewacht te hebben of Roelif er iets by zoude voegen. - ‘Ik geloof niet, dat er iets van gekomen is,’ antwoordde de Haarlemmer: ‘den Lichtenberger kon het toch weinig baten, daar hy Maartjen al getrouwd had, en Baas Walram begreep zeer goed, dat het hem slechts tot een voorwerp van nijd en spotterny by zijn gildebroeders maken zou, zonder dat hy er iets by won, als hebbende hy geen mannelijk oir, dat er voordeel uit kon trekken.’ - - ‘Hm!’ bromde Gerlach: ‘'t ware ook fraai geweest! een timmerman onder de Edelen opgenomen!’ - - ‘En waarom hy niet even goed als de zilversmid, wien Filips van Frankrijk brieven van adeldom schonk?’ vroeg Arkel, lachende. - ‘Lach zooveel gy wilt, Jonker Jan!’ hernam Gerlach: ‘uw vader zou er niet om lachen - en de tijd zal eens komen, dat al die dorpers, die als paddestoelen uit den grond opschieten, aan den adel ten verderve zullen strekken. Ik heb reeds te Akkaron gehoord, hoe onze jonge Graaf, even als zijn | |
[pagina 314]
| |
vader, de boeren en huislieden uit het slijk heft, en de Edelen tegen zich inneemt. Hy zal zich die onbezonnenheid eens beklagen.’ - - ‘Zwijg Gerlach!’ zeide Arkel: ‘het betaamt u niet, een vorst te bedillen: denk liever over het geen gy ons morgen te vertellen zult hebben; want ik bedrieg my zeer, zoo gy niet aan de beurt ligt.’ - - ‘Heb daar geen zorg voor,’ hernam de oude grompot: ‘ik zal u een verhaal doen, dat ik wel honderdmaal in uws grootvaders keuken gehoord heb, en 't welk altijd zulk een indruk maakte, dat de meiden niet te bedde dorsten gaan, wanneer het uit was.’ - |
|