Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Koen van Emmerik.- ‘Gy moet weten, dat ik geboortig ben van de goede stad Emmerik, welke in de eerste helft dezer eeuw gelijke rechten en poorterschappen verkregen heeft als door Zutfen bezeten werden, en later, toen Graaf Otto de Tweede de stad van den Bisschop van Utrecht eerst in leen, en vervolgens, tegen een jaarlijksche uitkeering van tien pond, in vrijen eigendom verkreeg, met nog aanzienlijker voorrechten werd beschonken. Mijn vader was niet de minst aanzienlijke onder de poorters; immers hy hield de voornaamste, zoo niet de eenige deftige herberg, die, ik zeg niet te Emmerik, maar in geheel het omliggende land op tien mijlen verre te vinden was. Algemeen bekend was het, dat geen herbergier in Veluwe of Lymers, in Betuwe of Gelre, in Zutfen of Kleef, zulke goed voorziene kelders en keuken had, en zoo op een prik wist, waar alles van daan te halen: Doesburgsch bier voor dagelijksch gebruik: Haarlemmer voor den lekkerbek: Rijnwijn, die hem een koopman van Keulen bezorgde: Franschen wijn, die met de zeeschepen aankwam: - van alles had | |
[pagina 252]
| |
aant.
Ik werd langzamerhand grooter en kon van meer dienst zijn: somtijds werden my geheele schotels toevertrouwd: ja, sedert ik eens, dat mijn moeder ongesteld was, een kiekepastei geheel alleen bereid | |
[pagina 253]
| |
had, waaraan de Heer van Wisch, die het maal by ons gebruikte, hoogen lof had toegezwaaid, verwierf ik het volle vertrouwen mijner ouders, en heerschte in de keuken naar welgevallen. Ik had dus reeds vroeg als kok een naam verkregen: en niet weinig aanzien by mijn medepoorters, wien ik ook in andere opzichten een orakel was. In een herberg hoort men veelerlei: ons huis was altijd vol: want Emmerik ligt, zoo gy 't weet, aan den Rijn: geen vaartuig, dat op- of afvaart, of 't legt er aan: wy hadden dus altijd gezelschap by ons uit allerlei plaatsen: en zoo de groote Heeren, zoo lang zy nuchteren zijn, zich weinig over de zaken uitlaten, de paadjens en dienstlui praten des te meer. Zoo wist ik al vroeg wat er in de waereld omgaat, en kreeg ondervinding van allerlei zaken, waar een ander niet van droomt; maar tevens wekte by my het gehoorde een geweldige eerzucht op: ik begon, misschien dwaaslijk genoeg, te gelooven, dat de herberg mijns vaders een te beperkte kring was voor mijne bekwaamheden, en dat ik een grooter veld behoefde om die in al haar luister te doen schitteren. Helaas! het heeft my later genoeg berouwd, aan de inblazingen van den hoogmoed gehoor te hebben gegeven, en het rustig lot, dat my als een rijken poorter van Emmerik verbeidde, aan de zorgen van een zwervend en moeivol leven te hebben opgëofferd; - doch ter zake. Het gebeurde eens op een avond - ik was toen ongeveer twintig jaar oud - dat geheel Emmerik in opschudding was: ik bevond my juist by den | |
[pagina 254]
| |
slachter, die aan de poort woonde, en bezig was een onzer varkens te hakken, toen wy vier Edellieden te paard, elk met zijn schildknaap achter hem, de poort zagen binnenrijden. Zy waren zoo rijkelijk uitgedoscht en de paarden zoo fraai opgetuigd, dat het niet te zeggen is: elk liep uit om hen te zien: ja geen oud wijf bleef aan het spinnewiel: Jorijnen, de slachter, liet zijn hakmes van verbazing uit de hand vallen, en bleef de ongewone vertooning met een open mond aangapen: ik was ook op straat gekomen: en juist op het oogenblik, dat een dier Heeren vroeg, waar de herberg ware. Ik haastte my, mijne diensten aan te bieden, en hen by mijn ouders te brengen, waarna ik, vernemende, dat zy vooreerst by ons vertoeven zouden, als de wind weder naar Jorijnen liep, om, behalve het varken, nog een paterstuk en een kalfskop te bestellen. Toen ik terugkwam, vond ik de Edellui reeds aan den gemeenen haard by elkander, waar zy, van hun overkleed ontdaan, onder het genot van een kan Haarlemmer, met mijn Vader zaten te keuvelen. Ik vervoegde my by de schildknapen om den oven, en vernam van hen de reden hunner komst. Onze Graaf had namelijk zijn dienst en goede geldsommen bovendien (wel drieduizend mark zilver, zoo men zeide) aan Koning Willem verstrekt, en daarvoor van hem het Rijk van Nijmegen, zoo als men 't noemt, in pand bekomen; maar het was nog onzeker, of de stad, welke, gelijk men wist, Willems tegenstander Koenraad was toegedaan, zich wel genegen zoude toonen om de poorten voor den | |
[pagina 255]
| |
aant.
| |
[pagina 256]
| |
aant.deren, die in warme landen was geweest, en noch boter noch honig lustte, maar alles met suiker wilde toebereid hebben: 't welk geen kleintjen kostte. - Maar ik had ieders smaak weten te raden, en was diensvolgens niet weinig in hun gunst: daarby was de Heer van Hulderen zelf een eerste kenner van spijzen en deelde my menige nuttige les en onderrichting mede, waarmede ik best mijn voordeel gedaan heb. - En dan, als het amelaken was weggenomen, dan kwam 't verkeerbord voor den dag en rolden de steenen tot laat in de nacht. - Dat was een leventjen! - Niet zelden ook kwamen Edellui uit den omtrek, of wel de Kapittelheeren uit het klooster, onze gasten bezoeken, en dan behoef ik u niet te zeggen, dat er dubbel moest worden opgeschaft: zoodat ons karretjen op een zandweg reed en mijn ouders dagelijks de goede heiligen baden, dat Nijmegen nog lang de zijde van Koenraad houden en aan het gezach van Graaf Otto onttrokken mocht blijven. Het was echter anders in den Hemel besloten. Onze gasten waren ongeveer eene maand by ons geweest, toen wy, eens op een middag, dat zy aan den disch zaten, paarden voor de deur hoorden stil houden. Ik liep naar voren, en zag twee ruiters, beide op fraaie rossen gezeten, doch met de kaproenen zoo dicht over de oogen gedrukt en den rijmantel zoo hoog om de kin geslagen, dat men naauwlijks meer dan de punten hunner neuzen gewaar kon worden. De eene, die de Heer scheen, verzocht my den Jonker van Dulmen af te roepen, dien hy wenschte te spreken. Het kostte my niet weinig moeite | |
[pagina 257]
| |
onzen gast, die juist bezig was een zware schol door de saus te halen, te bewegen aan het verzoek te voldoen: eindelijk toch begaf hy zich naar de voordeur, en naderde het paard van den eenen ruiter die, zich vooroverbuigende, hem een paar woorden aan 't oor zeide. Het gelaat van den Jonker drukte geen geringe verbazing uit: ja ik geloof, dat hy het uitgeschreeuwd zoude hebben, zoo niet de ruiter, door den vinger op den mond te leggen, hem stilzwijgen geboden had. Zy fluisterden toen nog een poosjen met elkander, waarna de vreemdeling afsteeg en met den Jonker naar boven ging, terwijl de dienaar de paarden naar stal bracht. Na den staljongen geroepen te hebben om hem zijn hulp te verleenen, begaf ik my weder naar de etenszaal, waar ik den onbekende reeds met de Edellieden gezeten zag en terstond last bekwam, een schoon teljoor en een schoonen nap te brengen. De nieuwaangekomene viel dadelijk mede aan 't eten en drinken, als of hy zijn leven lang niet anders gedaan had; doch sprak weinig: en in 't geheel was het gesprek sedert zijne komst begonnen te verflaauwen, zoo dat ik al vermoeden kreeg, dat ik te veel was. By gelegenheid dat ik naar den kelder was gegaan om een versche kan te halen, vroeg ik den bediende, wie zijn Heer ware. ‘Gy zijt wel nieuwsgierig,’ zeide deze - en daar bleef het by. Nu! nieuwsgierig was ik: en ik had gaarne op dat oogenblik mijn geheim om bessewijn voor 't gisten te bewaren voor een prijsjen verkocht aan hem, die my eenige inlichting omtrent den vreemdeling had willen geven, zoo had my | |
[pagina 258]
| |
's mans voorkomen getroffen. Hy was nog jong, immers op 't best van zijn leven: zeker zoo lang als de Heer van Arkel: en vrij gezet bovendien; en hoewel men niet kan zeggen dat hy een schoon man ware, had hy toch een van die gezichten, die men, wanneer men ze eenmaal gezien heeft, nooit weêr vergeet, zelfs in een herberg niet, waar men er dagelijks zoovele ziet. Men kon dadelijk aan hem bespeuren dat hy in hooge kringen te huis was en meer gewoon was tot zijn minderen dan tot zijn meerderen, ja zelfs tot zijn gelijken, te spreken. Ook was het my niet ontgaan, dat onze gasten hem met een onderscheiding behandelden, welke zy, in mijn byzijn, nog aan niemand in die mate betoond hadden, en dat hy zich zulks liet aanleunen als iemand, die niet anders verwacht, en begrijpt dat het hem toekomt. Mijn verlangen om zijn naam en stand uittevorschen werd spoediger bevredigd dan ik had durven hopen. Toen ik den disch geruimd en het verkeerbord daarop had geplaatst, kreeg ik last om het vertrek te verlaten: ik ging naar beneden; maar naauwlijks was ik daar, of twee personen traden binnen, die ik terstond, daar zy wel meer ten onzent geweest waren, voor poorters van Nijmegen herkende. - ‘Wy moeten uw vader spreken,’ zeide een van hen, zekere Hans Hessels, een hoovaardige, koppige vent, die als Overman der wollewevers en Schepen der stad, zich niet weinig liet voorstaan, ja zich den Keizer byna gelijk achtte. Nu, hy besloeg zijn plaats wel waar hy kwam; want hy had een buik als | |
[pagina 259]
| |
onze vriend Machiel, met een gezicht als een volle maan en een gang als een paauw. - ‘Mijn vader is naar Lobith,’ zeide ik: ‘doch ik ben hem ieder oogenblik te wachten.’ - - ‘Dat is lastig,’ hernam de Overman: ‘want wy hebben weinig tijd: - nu! wy zullen toch een oogenblik wachten: breng maar een kan bier boven: - van den besten, hoor!’ - - ‘Goed!’ zeide ik: ‘maar onze gasten zitten boven, en ik zal u even gaan aanmelden.’ - Niet ontevrede van een reden te hebben om binnen te gaan, liep ik naar onze Edellieden, en kondigde hun het bezoek der poorters aan: ik bemerkte terstond, dat mijn boodschap eenige verlegenheid by hen verwekte. - ‘By Sint Lieven!’ zeide de vreemdeling: ‘zy moeten my niet hier zien. Kunt gy hen niet op een andere plaats brengen, knaap?’ - - ‘Wat zal ik zeggen?’ zeide ik, de schouders ophalende: ‘'t Is hier een open herberg en vrij gelag; - zy zullen zich niet laten terughouden van hier te komen; - maar gy zult niet lang last van hen hebben.’ - - ‘'t Is te laat om weg te komen, zonder ontdekt te worden,’ zeide de Jonker van Dulmen: ‘er is hier slechts eene deur, en daar zoudt gy hen ontmoeten.’ - - ‘Geen nood!’ zeide ik: ‘zoo deze Heer niet gezien wil wezen, kan hy zich immers hier in de kast verbergen.’ - Er bevond zich namelijk een groote kast in den | |
[pagina 260]
| |
muur, met dubbele deuren voorzien, waarin de roemers, bekers en kannen geborgen werden, en tevens plaats genoeg was voor vier menschen om in te staan: ik opende eene der deuren, en de onbekende trad binnen zonder zich langer te bedenken: op hetzelfde oogenblik stapten onze beide Nijmegers binnen. - ‘God ten groete, mijne Heeren! zeide Hans Hessels, het gezelschap met een beschermenden hoofdknik groetende: ‘ik hoop, dat het den Heeren hier by voortduren wel gevalt.’ - - ‘Uitmuntend!’ antwoordde de Heer van Dulmen. - ‘Dat is gelukkig!’ hernam de wollewever, op een spotachtigen toon: ‘want gy hebt kans, hier eenige meimaandjens te slijten: althands zoo gy hier blijven zult, tot de Graaf van Gelre binnen Nijmegen wezen zal.’ - - ‘Indedaad?’ vroeg de Heer van Falckestein. - ‘Zoo is 't!’ zeide de andere poorter, een kort dik ventjen, met een gezichtjen, zoo rond en zoo gerimpeld als een graauwe reinet, die een half jaar op zolder gelegen heeft: ‘Hans van Edingen bewaart de burcht voor onzen rechten Koning Koenraad, en wat de stad betreft, wy poorters hebben vast besloten, de poorten niet te openen: en wy weten te goed, dat de Graaf niet by machte is om ons te dwingen: Ik zoude u dus maar raden, Heeren! u hier te Emmerik van een graf te voorzien,’ en hy zette een gezicht als een kikker, terwijl hy zijn best deed om over deze gewaande geestigheid te lachen. | |
[pagina 261]
| |
- ‘Neen neen!’ hernam de wollewever: ‘wy weten genoeg, hoe volhandig het Graaf Otto tegenwoordig heest: en hoe ledig zijn kas is, die hy, dwaas genoeg, aan zijn buurman van Holland heeft ten beste gegeven. Bovendien, Nijmegen is een vrije rijksstad, die van geen Heer wil weten. Maar hoe is 't, vriend Koen! waar blijft de kan Doesburger? 't is nu lastig, dat uw vader niet te huis is.’ - - ‘Die zal zich niet laten wachten,’ zeide ik: ‘ik heb de voordeur hooren opengaan, en het zoude my niet verwonderen zoo hy het ware geweest.’ - - ‘Tot uw dienst,’ zeide mijn vader, die juist binnentrad: ‘wat is er van uw believen?’ - - ‘Ha, juist van pas, vriend Jasper!’ zeide Hans: ‘wy hadden al naar u verlangd! Daar staat Loef Hermans de voller, die over acht dagen mijn schoonzoon wordt: nu zijn wy voornemens, te dier gelegenheid, feest te vieren als het rijken Nijmegenaars betaamt: en daar wy weten, dat niemand zich er beter op verstaat om goed op te schaffen dan gy, zoo hebben wy bepaald, dien dag hier te komen doorbrengen en eens lekker te smullen. Geld maakt geen zwarigheid, dat weet gy;’ - en meteen sloeg de verwaande gek op zijn beurs, als droeg hy er al de schatten der waereld in met zich rond. - ‘By mijn trouwe!’ zeide mijn vader: ‘gy kost het niet beter bedenken. En op hoevele gasten moet ik rekenen?’ - - ‘Laat zien!’ antwoordde Hans, terwijl hy by zich zelven uitrekende: ‘daar zijn de schepenen, Joris Jorisz met zijn vrouw en Klaas Bakker met zijn | |
[pagina 262]
| |
dochter - en de wollewevers, elk met een vrouw of een meisken - en de vollers van 's gelijken - en mijn drie dochters en de zusters van Loef - en broêr Geeraert met zijn kinderen - en de Pater - dat zal zoo wat veertig in al zijn, behalve de speel-lui en de schipper met zijn roeiers, die ook wel wat lusten zullen. - Wij zullen het stadsvaartuig nemen.’ - - ‘Veertig personen!’ herhaalde mijn vader, by zich zelven overleggende: ‘ik hoop, dat ik ze zal kunnen bergen.’ - - ‘Wel!’ zeide Hans, rondziende: ‘my dunkt, in deze kamer is plaats genoeg.’ - - ‘Ja maar,’ hernam mijn vader: ‘dit is de gemeene haard, en ik kan deze Heeren er niet uitjagen.’ - - ‘O wat!’ zeide de Schepen, een verachtenden blik op de Edellui werpende: ‘die Heeren zullen zich voor eenen dag wel willen schikken! - De zaak blijft dus afgesproken: op den bepaalden dag ziet gy ons terug.’ - Na een korte woordewisseling en een nog korter groet, vertrokken beide met mijn vader, en de vreemdeling kwam weder uit zijn schuilhoek. - ‘Die onhebbelijke dorpers!’ riep de Jonker van Dulmen uit: ‘ik zou bykans lust gevoelen, hen te plunderen wanneer zy hier komen, en hun vrouwen weg te rooven.’ - - ‘Wat wilt gy?’ zeide de Heer van Mulkhoven: ‘de tijd van den adel is voorby, en die lompe dorpers spelen den baas.’ - | |
[pagina 263]
| |
Op hetzelfde oogenblik - ik weet nu zelf niet meer hoe het kwam - viel my een kluchtig denkbeeld in: ‘Voor den drommel!’ zeide ik, ‘indien onze Graaf de lucht had van de partij, dan zoude 't hem niet veel moeite kosten, zich van Nijmegen meester te maken.’ - - ‘Wat bedoelt gy?’ vroeg de onbekende, my onverwachts bij den arm nemende, terwijl zijn oogen flonkerden: - ‘op welke wijze zoudt gy dat aanleggen?’ - - ‘Dat zal ik u voorwaar niet zeggen,’ hernam ik lachende: ‘men moet geen koren van den molen zenden: als Nijmegen in handen van den Graaf raakt, verlaten ons deze edele Heeren, en daar zouden wy slecht onze rekening by vinden.’ - - ‘Daarvoor geef ik u mijn woord als Edelman dat uw vader schadeloos gesteld zal worden, zoo gy my.... zoo gy Nijmegen in 's Graven handen levert,’ zeide de vreemdeling. - ‘Hm!’ zeide ik: ‘de Graaf zoude dit kunnen doen zonder dat het hem veel kostte, ja zelfs op een wijze, dat hy er dagelijks genot van had.’ - - ‘Wat meent gy?’ vroeg de vreemde Edelman. - ‘Indien hy my tot zijn kok aanstelde,’ antwoordde ik. - ‘My dunkt, voor iemand van uwe jaren, hebt gy geen kleinen dunk van uw bekwaamheden,’ zeide de vreemdeling, glimlachende. - ‘Wat zal ik zeggen?’ hernam ik: ‘ik heb trek om vooruit te komen en ik voel dat ik voor een | |
[pagina 264]
| |
hooger werkkring geboren ben dan om hier te Emmerik te muffen.’ - - ‘By Sint Urfel!’ zeide de Heer van Hulderen: ‘men zoude slechter kunnen treffen: onze vriend Koen hier heeft den voortreffelijksten aanleg van de waereld, en hy heeft niet vele lessen meer noodig, om een Alexander in zijn vak te worden.’ - - ‘Welnu dan!’ zeide de onbekende Heer: ‘ik beloof het u: gy zult 's Graven kok worden, zoodra uw plan met een goed gevolg bekroond is.’ - - ‘'k Wil 't gelooven!’ hernam ik: ‘maar liever had ik, dat my zulks zwart op wit gegeven werd.’ - - ‘Schavuit!’ riep de vreemdeling: ‘mistrouwt gy mijn woord! dat is de eerste maal, dat daaraan getwijfeld wordt.’ - - ‘Wat zal ik zeggen,’ hernam ik, de schouders ophalende: ‘onbekend maakt onbemind: en ik had liever, dat de Graaf zelf my die belofte gaf.’ - - ‘Welnu!’ hernam hy, my naderende en met een gesmoorde stem: ‘het is de Graaf zelf die tot u spreekt.’ - Ik deed van verbazing een stap achterwaarts: een oogenblik twijfelde ik en zag de vier Edellieden aan; maar toen ik in hunne oogen de bevestiging las van 's Graven woorden, haastte ik my, naar plicht, op beide knieën te vallen en vergeving te vragen voor mijn stoute taal. - ‘Gy hebt die, gy hebt die,’ zeide de Graaf, ‘en ik zal mijn woord houden bovendien, zoo uw | |
[pagina 265]
| |
plan slechts uitvoerbaar is. Maar by uw plicht als onderzaat bezweer ik u, aan niemand een woord van mijne aanwezigheid te openbaren. Ik was juist naar Zutfen gegaan om middelen te beramen ten einde Nijmegen in mijn bedwang te krijgen, en wilde in 't voorbygaan deze Heeren bezoeken; - maar men behoeft in de Waalstad niet te weten, dat ik zoo dicht in de nabyheid ben: men waant my te Aken by den Keizer; - doch genoeg? - laat hooren welk plan gy hebt uitgedacht.’ - Ik ontwikkelde mijn ontwerp, 't geen door den Graaf niet dan met een ongeloovig hoofdschudden en herhaald gelach werd aangehoord. ‘By Sint Lieven!’ zeide hy, toen ik uitgesproken had: ‘'t is te dol! dat kan nooit gelukken.’ - ‘Vergun my, met uw Genade van gevoelen te verschillen,’ zeide de Heer van Falckestein: ‘'t is hier misschien: hoe doller hoe beter! en in alle gevalle! 't kan beproefd worden.’ - - ‘Ik ben van 't zelfde gevoelen,’ zeide die van Mulkhoven: ‘'t is een waagstuk; maar een stad als Nijmegen is waard, dat men iets voor haar wage.’ - - ‘Ik vind het plan te fraaier,’ zeide de Jonker van Dulmen, ‘omdat het volkomen strookt met den wensch, dien ik zoo straks gëuit heb.’ - - ‘En ik keur het mede goed,’ voegde er de Heer van Hulderen bij: ‘al betreur ik het, dat wy, zoo het gelukt, er onze goede tafel te Emmerik door missen zullen.’ - - ‘Dat zult gy niet, mijne Heeren!’ zeide Graaf Otto: ‘immers, 't zij wy in onze onderneming sla- | |
[pagina 266]
| |
gen of niet, er zal altijd aan mijn disch een plaats voor u openstaan, en zoo vaak gy dien met uw byzijn vereeren zult, zal onze vriend hier, hoop ik, zijn beste beentjen vooruitsteken en zorg dragen, u de Emmeriksche maaltijden in 't geheugen terug te roepen. - Welaan! daar gy allen van gevoelen zijt, dat de zaak gelukken kan, zal ik my onderwerpen. En nu nog eens alles bedaard overwogen.’ - Ik haalde een paar versche kannen en wy bleven de zaak bepraten. De noodige beschikkingen werden gemaakt: de Graaf vertrok weder, ons te kennen gevende, dat hy zijn bezoek hernieuwen zoude op den bepaalden dag, die nu met ongeduld werd verbeid. Ik verzweeg, als natuurlijk was, de zaak voor mijn ouders, die er misschien schade en gevaar in zouden gezien hebben, en ik wist by mijn vader te bewerken, dat my de voornaamste beschikkingen voor het feest werden opgedragen, waardoor ik de handen vrij kreeg om alles voortebereiden ter bereiking van ons opzet. De week was om: de groote kamer was als een feestzaal opgetooid met bloemen en kransen: twee keurige kroontjens van maagdepalm, met linten en zilverdraad doorvlochten, hingen boven de zitplaatsen, voor Bruidegom en Bruid bestemd: en de geheele vloer was met bloemen bestrooid. Het mag ongeveer zeven uren geweest zijn, toen wy de schuit zagen aankomen, waar de verloofden en genoodigden in zaten: het wapen van Nijmegen en de banieren der gilden vercierden de mast: de roeiers waren keurig uitgedoscht en de speellui hieven vrolijke | |
[pagina 267]
| |
deuntjens aan, toen zy de kaai genaderd waren. Weldra kwam het gezelschap aan wal, waar de geheele bevolking van Emmerik was samengekomen om het schouwspel te zien, en de kinderen bloemen strooiden voor hunne voeten. Nadat zich het gezelschap eenige uren in den hof met verschillende spellen vermaakt had, begaf men zich naar de groote gelagkamer: ‘By mijn trouw!’ zeide de Overman der wollewevers, na rond gezien te hebben, tegen mijn vader: ‘gy hebt hier volks genoeg om ons te bedienen.’ - - ‘Dat is mijn zoons bestier,’ antwoordde mijn vader: ‘die was bang, dat een minder getal het niet zoude afkunnen.’ - En in de daad, ik had de zaak beschikt, en aan mijn vader gezegd, dat de schildknapen der vier edelen, wenschende de partij by te wonen, verzocht hadden in gewone poorters kleedij achter tafel te mogen dienen; terwijl ik hem bovendien eenige knapen had voorgesteld, op wie ik wist te kunnen rekenen. Men plaatste zich aan den disch, die weldra onder luidruchtige vrolijkheid een aanvang nam. Nadat men een poos had aangezeten, zeide Klaas de Bakker, een der genoodigden, zich tot den Overman keerende: ‘by mijn H. Patroon! vader Hans! indien de Graaf van Gelre er de lucht van had, dat wy ons hier bevonden, zoude hy toch een aartigen slag kunnen doen.’ - - ‘Hy zoude ons wel met vrede laten, al wist hy het, antwoordde de wollewever, de schouders ophalende: ‘indien hy ons dorst oplichten, zoude er | |
[pagina 268]
| |
dan niet dadelijk een dubbel getal welgeboren mannen uit zijn graafschap door onze poorters worden aangehouden, die zich nu in Nijmegen bevinden? - Drink gy uw bier in vrede, gevader! en stel die zorg gerust uit uw hoofd.’ - - ‘Zeg my liever,’ zeide de Bruigom tot mijn vader, ‘waar zijn uw Ridders gebleven? hebt gy hun voor van daag verlof gegeven om een buitenluchtjen te gaan scheppen?’ - - ‘Zy zijn reeds vroeg ter jacht uitgereden,’ antwoordde mijn vader: ‘maar zy hebben my by hun vertrek gezegd, dat zy rekenden, mede hun aandeel van 't maal te hebben.’ - - ‘Dat zal hun buiten den gis gaan,’ zeide Hans Hessels, terwijl hy zijn knijf in een kalfsbout stak: ‘want wy zijn voornemens hun alleen de beentjens over te laten om die af te kluiven.’ - Hy had het woord naauwlijks uit den mond, toen de deur openging en onze vier Edellieden binnentraden. - ‘Er is toch, hoop ik, een klein plaatsjen voor ons opengelaten?’ vroeg de Jonker van Dulmen, terwijl hy, na het gezelschap op 't minzaamst gegroet te hebben, zich naar de Bruid begaf: ‘voorwaar! vriend voller! of wat gy wezen mocht,’ vervolgde hy, ‘dat is een aartig wijfjen, dat gy daar voor u hebt uitgezocht.’ - - ‘En wat hebt gy daarmede uitstaande?’ zeide Loef Hermans, hem schuins aanziende. - ‘Niet het minste,’ antwoordde de Jonker, altijd op een even hoffelijken toon: ‘althands voor | |
[pagina 269]
| |
het oogenblik niet. Ik zal alleen verlof verzoeken, met mijn vrienden eenen beker op hare gezondheid te ledigen. Hier vriend Jasper! breng wijn.’ - - ‘Niet voor onze rekening,’ zeide de Overman der wollewevers half luid tegen mijn vader: ‘wy zijn hier niet gekomen om die vreemde snoeshanen te onthalen. Laten zy op rekening van hun schijnkoning drinken en zie gy dan, dat gy 't geld van hen krijgt.’ - - ‘Gekheid!’ riep de Jonker wederom, terwijl hy den beker nam, dien een der dienaars zich gehaast had hem aan te bieden: ‘het gaat op kosten van ongelijk! Heil alle mooie dochters van Nijmegen!’ riep hy, zijn beker ledigende: ‘en nu, een kusjen van de Bruid.’ - - ‘Is hy dronken?’ vroeg de Bruigom, zijn Bruid naar zich toetrekkende, en zijn mes van de tafel nemende: ‘gooit hem de deur uit, dien twistzoeker!’ - - ‘'t Is waar,’ hernam de Jonker, zeer bedaard: ‘ik zal al den tijd hebben: Koen! nog eenen beker! ik dank u voor vleesch, vriend Hans! ik heb nog geen honger, en zal straks op mijn gemak eten.’ - - ‘Wie duivel denkt er om, u iets aan te bieden?’ vroeg de wollewever, hem wrevelig aanziende. - ‘Recht zoo!’ hervatte de Jonker: ‘gy zijt een toonbeeld van beleefdheid, vriend Hans!’ - - ‘Houdt u toch even of zy er niet waren,’ zeide Hans, tot de dischgenooten: ‘dat zal het beste zijn om hen te doen zwijgen: wat hebt gy hen toch aan te kijken, Jenne! hebt gy nooit een edelman | |
[pagina 270]
| |
meer gezien. Zie voor u heen: die onbeschaamde vlegels zullen wel van zelve heengaan.’ - De vermaning van den wollewever miste echter haar uitwerking, en was niet in staat de vrolijkheid weder terug te roepen, welke voor de komst der edellieden aan den disch had geheerscht. De mannen zagen strak voor zich en wierpen nu en dan een norschen blik op de vier Ridders, die, tegen de ramen geleund, nu en dan lachend een beker ledigden, De vrouwen waren deels bëangst, deels nieuwsgierig naar den afloop van de zaak; doch menige jonge deerne kon niet nalaten, ondanks de waar schuwing van den Overman, by wijlen steelswijze naar den Jonker van Dulmen te zien, wiens vrolijk gelaat en fraai gestalte gunstig genoeg afstak tegen de leelijke tronie en ingedrongen figuur des Bruigoms. Was het echter stil geworden in de zaal, buiten deur was het des te luidruchtiger: de inwoners van Emmerik schenen by deze gelegenheid feest te willen houden: althands er was geen eind aan het geschreeuw, gejoel en gedraaf op straat, dat integendeel al gedurig sterker en luider werd. - ‘Hoor eens, welk geweld daar buiten!’ zeide een der gasten: ‘zoude men niet zeggen dat de stad werd ingenomen.’ - - ‘Wat gaat het ons aan?’ zeide Hans Hessels: ‘laten zy Emmerik bestormen en innemen, zoo veel zy willen: zy zullen Nijmegen toch niet krijgen.’ - - ‘Misschien!’ zeide de Heer van Mulkhoven, hem met een donkeren blik aanziende. | |
[pagina 271]
| |
- ‘En wie zoude het wagen?’ vroeg de Overman: ‘de stad is te wel bewaard, en Gelre heeft geen volk genoeg om het ooit te wagen.’ - - ‘En ik wil wedden, dat de stad binnen vierentwintig uren in zijne macht is,’ zeide de Jonker Van Dulmen. - ‘'k Zal 't gelooven als ik 't zie,’ zeide Koen, de schouders ophalende. - ‘Of gy 't zien zult weet ik niet,’ hernam de Jonker: ‘maar in alle gevalle, hier komt iemand die u er meer van kan vertellern’ - Al de blikken wendden zich nu tot den man, die de zaal binnentrad en op wien hy gewezen had: en niet gering was de verbazing van Hans Hessels, toen by den Graaf van Gelre herkende. - ‘De Graaf!’ riep hy. - ‘De Graaf!’ herhaalden allen: - en, als lag er betoovering in dat woord, niet een der aanwezigen was er, die zich verroerde, en elk bleef met open mond en strakken blik afwachten, wat er gebeuren zoude. - ‘Zoo, mijn maats!’ zeide de Graaf, terwijl hy zich naar het boveneinde der tafel begaf, gy wilt my niet in uwe stad toelaten en gy komt zonder vergunning feest houden in de mijne? maar deze reis moet elk zijn beurt hebben en heb ik u een ander verblijf beschikt. Alles is vaardig.’ - Deze woorden gaven het sein. Elk der Ridders en der zoogenaamde bedienden haalde een strik voor den dag, smeet dien om den hals van den dichtst by zittende poorter en trok hem achter over eer tegen- | |
[pagina 272]
| |
weer mogelijk was. Op hetzelfde oogenblik traden eenige gewapenden binnen: en in een amery waren al de mans onder de feestgenooten gekneveld: gedurende het rumoer zag ik even uit het raam en bemerkte dat de Nijmeger schuit insgelijks door volk van den Graaf was bezet, terwijl al de overige vaartuigen aan de kaai werden vastgelegd, ten einde geen tijding van het gebeurde naar Nijmegen zoude gebracht worden. Ik behoef u niet te zeggen, welke opschudding al het gebeurde had te weeg gebracht, en hoe de vrouwen kermden en gilden, terwijl zy haar vaders, vrijers of broeders voor haar oogen zagen binden; het was een geweld, dat hooren en zien verging. - ‘Stilte!’ riep Graaf Otto met een stem als een onweer: ‘niemand zal eenig leed overkomen! - Voort met de gevangenen, sluit hen in den toren! de vrouwen kunnen hier blijven!’ - De arme Hans Hessels, die rood was als een kalkoensche haan van kwaadaartigheid, zijn aanstaande schoonzoon, die de benaauwdste gezichten ter waereld trok en al uitkeek naar zijn Bruid, en de overige genoodigden, die nu tegen den wollewever vloekten, dat hy hen in 't verderf gebracht had, en dwaaslijk gesteund had op de echtheid der tijdingen, volgens welke de Graaf te Aken zijn zoude, werden door 't krijgsvolk weggevoerd: korten tijd daarna kwam een van 's Graven Edellieden binnen. - ‘Welnu Bylandt?’ vroeg de Graaf. - ‘Al de bevelen uwer genade zijn volbracht,’ zeide de Edelman. | |
[pagina 273]
| |
- ‘Zijn de stadspoorten gesloten?’ - - ‘Geen muis kan er uit, om tijding te geven van wat hier geschied is.’ - - ‘En de roeiers en speellui?’ - - ‘Zijn hier beneden in veilige bewaring.’ - - ‘'t Is wel! dan kunnen wy gaan zitten en op den goeden uitslag onzer onderneming drinken. Goede vrouwtjens en vrijsters, neemt plaats! gy hebt voor niets te schroomen, en ik vlei my, dat gy uw vrienden spoedig terug zult zien. In hunne afwezigheid zult gy ons gezelschap wel voor lief willen nemen.’ - Onze schoonen konden wel niet anders doen dan 's Graven uitnoodiging als een last aan te merken: zy gingen dus, ofschoon mooi pruilende, en schoorvoetende, weder zitten, terwijl de plaatsen der poorters alsnu door den Graaf, zijn bevelhebbers, en de vier Edellieden vervuld werden. De Jonker van Dulmen had het zoo weten te bestieren, dat hy naast de Bruid te land kwam, aan welke hy by kris en by kras zwoer, dat zy haar beminnelijken Loef Hermans binnen kort ongedeerd zou terugzien: en daar hy een vrolijke geestige Jonkman was, geloof ik, dat zy zich voor's hands wel in de ruiling troostte. Gekker maaltijd heb ik in mijn leven niet gezien: de meer bedaagde vrouwen bleven zuur genoeg kijken; maar de jonge deernen waren al spoedig geneigd om de geheele zaak als een grap aan te merken en snapten en lachten weldra of er niets gebeurd ware. Eindelijk, toen allen genoeg gesmuld hadden, oordeelde de Graaf, dat het tijd was om de onderneming | |
[pagina 274]
| |
voort te zetten. Hy had aan de Nijmeger poorters hun bovenkleederen laten ontnemen, welke hy zelf en de Edellieden, na zich gewapend te hebben, boven hun harnassen aantrokken. Zoo vermomd scheepten zy zich in de, Nijmeegsche schuit, nadat mijn vader goed betaald was geworden. De vrouwen en speelluiden gingen insgelijks mede, terwijl een deel van 's Graven knapen, de witte buizen der roeiers aangegord hebbende, de plaatsen van deze laatsten vervulde. Ik was mede by het gezelschap, als goed te Nijmegen bekend, om aldaar den weg te wijzen. Zoo staken wy van wal, terwijl de Heer van Bylandt met een deel krijgsvolk in een paar andere schuiten van verre volgde. Wy roeiden langzaam aan, ten einde eerst met den avond aan de stad te zijn, waar de duisternis onzen intocht begunstigen moest. Het was dan ook reeds laat en volslagen donker, toen wy voor Nijmegen aan wal kwamen en de speellui last ontfingen, eens te blazen en te vedelen dat het een aart had. De wachters, de schuit, welke zy 's morgens hadden zien vertrekken, zoowel als de vrouwen, roeiers en speellui herkennende, hadden geen erg, en ontsloten de Waterpoort; maar niet weinig vreemd zagen zy op, toen het gezelschap binnen kwam, en zy zich door hun gewaande medepoorters onverwachts overmand, ontwapend en in de wachtkamer zagen opgesloten. Nu werd de Heer van Bylandt met de zijnen ingewacht, die weldra aankwam en zijn volk liet binnenrukken, 't welk zich dadelijk verspreidde en van de overige poorten meester maakte. Toen het dag werd, zagen de Nijmegers tot hun groote ver- | |
[pagina 275]
| |
wondering, en zonder te raden hoe het geschied was, de banier des Graven op alle hoofdgebouwen wapperen. De burcht bood nog een zweem van tegenstand; maar de Graaf deed terstond weten, dat, door een onmiddelijke overgave alleen, de bevrijding der in Emmerik gevangen gijzelaars, zoowel als der onder opzicht van den Jonker van Dulmen in de hal gesloten vrouwen, te koopen was: en daarmede was ook die zwarigheid overwonnen: - zoodat de stad in 's Graven macht kwam, zonder dat er een droppel bloeds gestort was geweest. De Bruid kon reeds den volgenden dag het genoegen hebben, haar lieven Loef te omhelzen - of zy hem al de zoetigheden heeft oververteld, welke de Jonker van Dulmen haar gezegd heeft, durf ik nog betwijfelen; - doch wat daar van ook zij, de zaak liep volkomen gelukkig af: ik werd 's Graven kok, en ben in zijn dienst gebleven, tot die ongelukkige slag by Luik my van hem gescheiden heeft.’ -
- ‘Een welbedachte krijgslist, vriend Koen! en met schranderheid ten uitvoer gebracht,’ zeide Arkel, terwijl onze kok, als om de loftuitingen zijner reisgenooten te ontgaan, zich zediglijk weder naar zijn vuurhaard begaf, en eenige schuimende vochtdeelen, welke over den rand van het pannetjen heenborrelden, met de schuimspaan weder naar binnen bracht. - ‘Wat moeten die verwaande poorters gek hebben opgezien,’ zeide Albert van Haastrecht: ‘en hoe zullen zy hun oogen hebben uitgewreven, | |
[pagina 276]
| |
en zich afgevraagd, of zy wel wakker waren, toen zy 's morgens dien Leeuw van Gelre op den toren bemerkten.’ - - ‘Al zacht, al zacht, Jonker!’ zeide Roelif: ‘gy moogt er vrij om lachen, en ik wil niet onderzoeken, of de Graaf van Gelre een goede Heer is geweest voor die van Nijmegen; maar ik zeg toch, dat het hard moet vallen aan vrije poorters, die altijd schot en lot betaald hebben, te worden weggegeven, alsof zy een hoop dienstlui waren: en dat er misschien eerlang een tijd zal komen, dat zulks by ons even min zal gelukken als in Vlaanderen, waar de steden vrij wat stouter op hun voorrechten zijn.’ - - ‘Gy zult toch Koning Willems recht om de stad te verpanden niet willen tegenspreken,’ zeide Broeder Steven. - ‘Voorwaar!’ antwoordde Roelif: ‘ziedaar een onderzoek, dat ik aan wijzer lieden overlaat dan ik ben: en wat Koning Willem betreft, hy was een goede Vorst, wien ik al mijn leven van harte ben toegedaan geweest, en van wiens rechtvaardigheid ik de blijken gezien heb, gelijk ik u straks verhalen zal. Zeker zal ik het dien beroerde Friezen nooit vergeven, die hem zoo onbarmhartig op het ijs hebben doodgeslagen, niet anders of hy een dolle hond ware geweest.’ - - ‘Gy hebt Koning Willem gekend?’ vroeg Eelco, met belangstelling. - ‘Hm! daar is niet veel vreemds aan,’ mompelde Machiel van Goor, de zweetdroppelen afvee- | |
[pagina 277]
| |
aant.gende, welke de bette van den vuurbaard en de inspanning, waarmede hy de kolen glimmende had gehouden, op zijn gelaat hadden doen paerelen: ‘Koning Willem was gemeenzaam genoeg, en er is er meer dan Roelif, die hem hebben gezien en gesproken.’ - - ‘Of ik hem gekend heb!’ herhaalde Roelif: ‘en onder vrij zonderlinge omstandigheden ook, dat beloof ik u. Luistert slechts, en gy zult licht beseffen, dat ik den man genegen was: |
|