Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Peer Eenoog.- ‘Ik heb u reeds meermalen verteld, hoe ik uit de Egyptische gevangenis verlost werd, en zulks door dezelfde gelegenheid, die er den Heiligen Josef in bracht, namelijk door dat een mooi jong vrouwmensch een gunstig oog op my liet vallen. Maar vrij wat merkwaardiger is mijn wedervaren op een tocht, dien ik, van de oostkust van Syriën af, moêrziel alleen onder Kurden en Arabieren, dwars door een vyandelijk land, naar Akkaron deed: - en zoo gy er van begeert te hooren, niemand is in staat u het fijne van de zaak te vertellen dan ik. Gy moet dan weten, dat ik als bootsman voer op de Sinte Geertrui, die welbemand uit Akkaron was afgezonden naar de beroemde vesting Merchab, ten einde die te helpen verdedigen tegen den aanval van den Sultan Kelaoun, | |
[pagina 213]
| |
die haar met zijn legerbenden omcingeld had. In den aanvang ging alles voor den wind. Wy hadden een frissche kou uit den Zuidwesten, en waren, de kust langs knijpende, Tyrus en Bayreuth al voorby gevaren, toen wy, door een kwaadaartigen storm overvallen, genoodzaakt werden de open zee te kiezen, al de takelaadje te bergen, en op Gods genade te drijven waar weer en wind ons brengen wilden. Na dat wy verscheidene dagen aldus op het ruime sop nu herdan derwaart gedwaald hadden, hield het onstuimige weêr eindelijk op; maar wy waren geheel van de wijs en wisten niet, welken koers te houden om de plaats onzer bestemming te bereiken. De schipper zat den geheelen dag op de naald te turen......’
- ‘Dacht ik het niet?’ viel Geraert de Roode in: ‘wat deed de vent zich met die gekheid op te houden? en waarom keek hy niet naar de teekenen van lucht en zee, die nimmer bedriegen, zoo als onze vaders en voorvaders gedaan hebben. Gy moest wel buiten westen raken met die malle magneetkast.’ - - ‘Hy werd er dan ook niet veel wijzer door,’ hernam Peer: ‘en wenschte ten lesten het geheele-kompas naar Joost. Eindelijk, na lang tobben, zagen wy land, en hielden derwaarts aan, in de onzekerheid echter, of wy vriend of vyand vinden, en tien tegen een, dat dit laatste het geval zoude wezen. Maar onze voorraad van water begon schoon op te raken, en de schipper wilde geene gelegenheid verzuimen om zich daarvan te voorzien. Wy gingen alzoo op een behoorlijken afstand van de kust ten | |
[pagina 214]
| |
anker en ik werd met zes man in de boot naar wal gezonden op kondschap. By het naderen van de kust kon ik my ongeveer verbeelden, dat wy naar Walcheren stevenden, want het was al zand en duinen, dat wy voor ons hadden: alleen de blaauwe bergen in de verte herinnerden ons, dat wy Aziën voor ons hadden. Wy kwamen aan 't strand: twee van ons bleven by de boot, en ik klauterde met de overigen de duinen op: wy wandelden ongeveer een half uur recht voor ons uit, niets bespeurende, dan een zandige vlakte voor ons, aan den gezichteinder bosschen en bergen, maar te verre om ons derwaart te wagen, en somtijds de vervallen muren of kolommen van een heidensch tempeltjen uit den ouden tijd. Van water was niets in den gandschen omtrek te merken. Eindelijk echter zag ik aan mijn rechterhand de toppen van eenig geboomte over de naakte duinen heen, en begaven wy ons dien kant uit, in de hoop, dat aldaar, vermits er boomen groeiden, ook wel water zoude te vinden wezen. Het was middag: de zon brandde ons loodrecht op 't hoofd; en toen wy aan het boschjen kwamen, waren mijn makkers zoo uitgeput van de warmte, dat zy zich dadelijk onder de schaduw der hooge struiken nederwierpen om uit te rusten, en weldra uit alle toonen lagen te snurken. Wat my betrof, ik leed meer van dorst dan van vermoeidheid, en ging daarom het bosch wat dieper in, hopende, zoo geen water, dan althands eenige wilde vijgen of ander verfrisschend ooft te vinden; - maar ja wel! waar ik ook rondkeek, ik zag niets dan ceders, palmen en ander geboomte, | |
[pagina 215]
| |
waar geen vrucht aan te plukken viel. Ten laatsten begreep ik, dat het tijd werd om terug te keeren; maar toen ik weder op de plaats kwam, waar ik mijn kameraden gelaten had, vond ik hen allen verdwenen: ik riep luidkeels, maar bekwam geen antwoord: ik ging het bosch weder uit; maar hoe deerlijk keek ik op mijn neus, toen ik overal en in alle richtingen de sporen van paardehoeven in het zand gewaar werd. Ik beklom het naaste duin: en jawel! langs het strand draafde een bende Kurden, die er alles behalve vriendelijk uitzagen, Ik ging voorzichtig al verder en verder terug naar den kant van waar ik met mijn makkers gekomen was; maar verbeeldt u of ik als malle Jan stond te kijken, toen ik eindelijk de boot in 't gezicht kreeg, die al een goed eind in zee was. De twee matrozen, die wy er by hadden gelalen, hadden zeker insgelijks de ruiters gezien en een goed heenkomen gezocht, Wat mijn overige kameraden betrof, ik heb nooit na dien tijd iets van hen vernomen, en vertrouw, dat zy door de Kurden gevangen genomen en weggevoerd zijn geweest. - ‘Die zaak is verbroddeld,’ dacht ik by my zelven. ‘Ik dorst het strand niet naderen, uit vrees van door die Satanskinderen te worden opgemerkt. Ik verschool my dus in een van die heidensche celletjens aan 't duin, in de hoop, dat, wanneer zy zich verwijderd hadden, de boot terug zou keeren. Maar dat was rekenen buiten den waard. Na verloop van een paar uur, had het schip de ankers gelicht en was weêr onder zeil. Daar stond ik nu, alleen op een vreemde kust, | |
[pagina 216]
| |
waar my niet veel goeds te wachten viel. Gevangenis had ik meer ondervonden, en daar had ik my waarschijnlijk in getroost; maar er was alle kans, dat men my als verspieder beschouwen, en dadelijk nederfabelen zoude - en dat leek my geheel niet. Ik hield echter goeden moed; en dacht: ‘'t is de eerste maal niet, Peertjen! dat gy met regen en wind hebt te worstelen gehad, en gy zijt er altoos door gekomen: misschien vindt gy deze reis ook wel een uithoek hier of daar: - Of ik hier al in de duinen lig te braden, dat geeft niets: dus, frisch op maar het binnenland in gekuierd en gezocht, zoo lang tot wy proviand vinden.’ - Zoo gezegd, zoo gedaan: ik wandelde weder naar het boschjen toe, al maar recht uit. Eindelijk vond ik een beek: ik dronk en strekte my tot slapen uit, met het voornemen om, zoodra de nacht inviel, verder te gaan. De maan, stond helder aan den hemel toen ik wakker werd, mooi koud en hongerig: ik volgde nu stroomopwaarts de beek, die door een vlakte kronkelde, en kwam, met den morgen in een meer vruchtbaar oord, waar ik eenige olijven en wilde vijgen vond, die my tot ontbijt dienden. Ik liep tot den middag door, zonder eenige ontmoeting te hebben gehad: toen begaf ik my weder een groot bosch in, dat voor my lag, en reisde voort tot het donker begon te worden. Ik had machtig weinig zin om in dat bosch te vernachten, dat misschien vol roofdieren was, toen ik aan een muurtjen kwam, dat om een soort van tuin was gebouwd. Terstond besloot ik binnen die omheining, waar ik veilig hoopte te zijn, de nacht door te bren- | |
[pagina 217]
| |
gen. Ik klom over het muurtjen heen, wandelde een poosjen onder het donker geboomte, en ging met het hoofd in de handen zitten overleggen, waar ik toch eindelijk te land zou komen, toen de maan achter my, boven de takken van het geboomte uitkomende, de plaats waar ik my bevond verlichtte en my deed bemerken, dat zich vlak voor my een groote muur bevond, die rechts en links voortliep, zoo ver mijn gezicht maar reiken kon. ‘By mijn baard!’ dacht ik, ‘deze tuin schijnt wel vlak tegen een stad, of voor 't minst tegen een vesting gebouwd, en hier zal mijn avontuur op de eene of andere wijze een eind nemen: men zal my vinden, men zal my voor een Frank herkennen, en dan - goede nacht, Peer! - Op eens kwam het denkbeeld by my op om my van mijn plunje, die my anders verraden moest, te ontdoen, voor Santon te spelen, op die wijze de lichtgeloovige Mohammedanen te soppen en my het noodige te verschaffen. De taal had ik in mijn vorige gevangenschap vlot genoeg leeren spreken: alleen waren mijn baard en hairen niet lang genoeg; doch die zouden, hoopte ik, spoedig groeien. Ik wachtte dan tot de schemering: toen begon ik met mijn baaitjen, mijn borstrok en mijn muts in 't bosch te werpen: en was al van meening ook mijn boks uit te trekken, toen ik eerst op het denkbeeld kwam, eens te onderzoeken, wat soort van plaats het ware, die ik voor my had. Kort by my zag ik een hoogen ceder, die juist tot dat einde gegroeid scheen, daar hy vlak by den muur stond en er zelfs zjn kruin overheen boog. | |
[pagina 218]
| |
Ik klauterde er in, en ontdekte, toen ik in de bovenste takken zat, dat ik een vrij aanzienlijke stad voor my had, met verscheidene torens en minarets. De muur was beneden my, en, begrijpende, dat ik my van de moeite ontslaan kon om de poort binnen te gaan, waar men my misschien met lastige ondervragingen gekweld zou hebben, liet ik my langs een der meest vooruitspringende takken afglijden en stond nu op den stadswal. Ik keek rechts en links: tegen den muur aan waren van afstand tot afstand kleine huizen gebouwd, door tuinen of opene plaatsen van elkander gescheiden: de meesten hadden gemeenschap met den muur door middel van trappen, welke van daar op het dak liepen, ‘By mijn trouw,’ dacht ik, ‘dat volkjen schijnt nog in de veeren te leggen, en, zoo wy met ons honderden waren, zou het ons niet veel moeite kosten, die geheele stad leêg te plunderen: nu ik maar alleen ben, wil ik zien of ik niet ten minsten in een van die huizen mijn gading vinden kan: ik ben toch in een vyandelijk land en al wat ik buit kan maken is winst voor de goede zaak: en ik moet mij haasten ook; want de morgenschemering is daar, en dan wacht de dag ook niet lang eer hy doorbreekt.’ Zoo gedacht, zoo gedaan, ik klom den eersten trap af den besten en daar stond ik op een dak. Aan mijn voeten was een valluik: en daar die Mohammedanen slechte slotenmakers zijn, kostte het my niet veel moeitw, het open te breken: ik nam mijn mes tusschen de tanden, mijn schoenen in de hand, en daalde voorzichtig naar beneden. Weldra bevond ik my in een vierkant | |
[pagina 219]
| |
vertrek, door twee groote vensters verlicht: maar ik was haast van schrik teruggesprongen, toen ik by het binnenkomen my vlak over een grooten krokodil bevond, die met open muil gereed scheen my te verslinden. Gelukkig bemerkte ik te gelijker tijd, dat het ongure beest in touwen aan de zoldering hing, en dat wijders de geheele kamer rijkelijk gestoffeerd was met slangen, hagedissen, vleermuizen, uilen en andere lieve diertjens, doch die geen van allen eenigzins hongerig waren: en zulks om de zeer goede reden, dat zy sedert lang niet als stroo en hooi in plaats van ingewanden en darmen hadden. Een menigte bekkens, schalen, een vijzel, gedroogde kruiden, een kast vol flesschen en potjens en allerlei andere zaken, welke ik niet met name kan noemen, gaven my duidelijk te kennen, dat ik my by een medicijnmeester bevond. Maar wat my meer vermaak deed dan alle sleschjens en potjens, was het gezicht van een klein taseltjen, waarop een keurige lamsbout stond, met een korst van rijst er om heen en een goed stuk maïsbrood, met een groote kruik er nevens. Dat was een gezicht voor een man, die in geen twee dagen iets geproefd had als wilde vijgen en dadels: ‘Wacht!’ zei ik by my zelven: ‘die lapzalver schijnt gewoonlijk vroeg by de hand en aan 't werk te zijn, dat zy nu reeds zijn ontbijt hebben klaar gezet; maar deze reis zal hy toch ondervinden, dat hy te laat uit de veeren gekropen is.’ Met zag ik nog eens rond, en ziet, daar lagen, op een taboeretjen, een geele samaar, een tulband met een punt als een suikerbrood en een paar roode pantoffels. | |
[pagina 220]
| |
‘Kom aan,’ dacht ik ‘laten wy eens zien, of die plunje ons past. Met trok ik den tabbert aan, drukte my den tulband in de oogen, en stak mijn voeten in de pantoffels: toen zette ik my voor het tafeltjen en begon den lamsbout aan te spreken, terwijl ik niet kon nalaten in my zelven te lachen om de gekke figuur, welke de eigenaar van de pantoffels, van den tulband en van de samaar zoude maken, indien hy onverhoeds binnenkwam en iemand in zijn eigen plunje zijn eigen ontbijt zag orberen. Gy kunt denken, of ik mijn kaken werk gaf: weldra was er niets meer op den schotel, dan het afgekloven been, en was er van de rijst noch van het brood zie zoo veel niet te vinden. Toen zette ik de kruik aan mijn mond: en oordeelt of ik in mijn schik was, toen ik die met kostelijken wijn vond gevuld.’ -
- ‘Een leugen! een leugen!’ riep Albert van Haastrecht uit: ‘de volgers van Mohammed drinken geen wijn.’ - - ‘Vooreerst,’ hernam Peer, ‘hebt gy te weinig onder hen verkeerd, om dat zoo te kunnen beslissen: en ten tweede hadt gy moeten weten, toen ik u vertelde hoe ik een geelen samaar vond, dat de eigenaar van het huis geen Muzelman was. Maar ik ga voort.’ -
‘En nu,’ zei ik, ‘verder gezien: in dit pak kan ik vrij over 's Heeren straten gaan, en niemand zal my voor een Frank herkennen.’ Ik stak even mijn hoofd buiten het vertrek en luisterde: daar hoorde | |
[pagina 221]
| |
ik in een kamer daarnevens iemand snurken, wien ik veronderstelde dat de bewoner van het huis zoude zijn: en beneden, stemmen aan de huisdeur praten, waaruit ik opmaakte, dat er al leven in de stad begon te komen, en dat de slaaf of de slavin van den medicijnmeester al boodschappen kreeg voor zijn heer. Ik besloot dus, langs denzelfden weg weder te vertrekken, dien ik gekomen was, stak, uit voorzorg, eenige potjens, doosjens en fleschjens uit de medicijnkast by my en blies den aftocht. Op den muur gekomen, liep ik zoolang voor my uit, tot ik een trap vond, die my op straat bracht, en nam toen de deftige houding aan, welke ik begreep, dat een geneesheer betaamde, terwijl ik al rechts en links omzag naar een snijders winkel, waar ik mijn pak tegen een ander verruilen kon. Naauwelijks was ik echter eenige schreden vooruit gewandeld, of daar kwam my een groote zwarte slaaf aan boord, die schier uit zijn adem geloopen scheen. - ‘Eilieve!’ vroeg hy, my by mijn kleed houdende: ‘zijt gy niet Samuël ben Jacob de Joodsche Medicijnmeester?’ Toen ik my dien naam van Medicijnmeester hoorde toevoegen, was het my even of mijn rok op eens een lucht van rhubarber en valeriaan uitdampte. - ‘Die ben ik!’ zeide ik: ‘maar wat begeert gy van my?’ - - ‘Mashallah!’ riep de slaaf: ‘God is groot! wat geluk, dat ik u ontmoet ben: ik was juist op weg naar uw huis. Sheik Jossof ben Abdul verzoekt u onmiddelijk tot hem te komen.’ - | |
[pagina 222]
| |
- ‘Voorzichtig!’ dacht ik by my zelf: ‘eerst vernomen of de Sheik en de Arts met elkaêr bekend zijn. Eilieve! vriend zwartmuil!’ zeide ik: ‘hoe komt de Sheik het oog op my onwaardige te slaan?’ - - ‘Dat is zeer natuurlijk,’ antwoordde de slaaf: ‘mijn meester heeft vernomen, hoe gy de eerste man van de waereld zijt om alle kwalen te ontdekken, al kan niemand er de oorzaak van raden, en hoe gy de dochter van den Kadi genezen hebt: - en daar hy hier toch aan geen anderen Arts verplichting heeft, heeft hy my naar u gezonden.’ - - ‘Des te beter! des te beter! zeide ik: ‘wy zullen zien wat wy doen kunnen: bylo!’ dacht ik by my zelven: ‘die Sheik schijnt hier niet bekend in de stad: en ik zal zien of ik hem geen loer voor de oogen draaien en zooveel verdienen kan, dat ik hier vandaan kom.’ - Met deze troostende gedachten volgde ik den slaaf, die my langs verscheidene straten voorging, tot wy ons bevonden aan eene der stadspoorten. Wy gingen deze uit en kwamen weldra aan een prachtig gebouw, in een aangenamen tuin gelegen, die met fraaie fonteinen vercierd en met uitgelezen boomen en bloemen beplant was: 't welk my gunstige gedachten van den rijkdom des eigenaars inboezemde. Wy traden een ruimen voorhof binnen, waar twee rijk gekleede slaven mijn komst schenen te verbeiden. Een hunner ging dadelijk zijn meester waarschuwen, en het duurde niet lang, of ik werd binnen gelaten by den Sheik, een grooten, deftigen Muzelman, met een breede zwarte baard, en een uitzicht, zoo donker, dat | |
[pagina 223]
| |
men er kinderen meê naar bed gejaagd zou hebben. Hy ontfing my echter zoo vriendelijk als ik maar wenschen kon. ‘Vriend Medicijnmeester!’ zeide hy: ‘ik heb u laten komen om u te raadplegen over mijn dochter, die aan een verborgen kwaal lijdt, welke niemand uwer ambtsbroederen nog heeft kunnen genegen.’ - ‘De God van Abraham is groot, antwoordde ik, terwijl ik zooveel mogelijk op de wijze der Oosterlingen trachtte te spreken en my, even als zy doen, van gelijkenissen te bedienen: ‘een wurm kruipt soms door een houten muur heen, waar een olifant zijn kop voor stoot: - uw slaaf zal zien, wat zijn kunst vermag. Waar is de zieke?’ - ‘Volg my,’ hervatte de Sheik: ‘ik zal u by haar brengen.’ Met ging hy my voor, langs een breede gaandery, aan wier beide einden prachtige fonteinen stonden en, na door een voorvertrek getrokken te zijn, waar twee gewapende slaven de wacht hadden, bevonden wy ons in het vrouwentimmer. ‘Amine!’ zeide de Sheik, zich tot een juffer wendende, die op een rustbank lag, terwijl een oude slavin naast haar stond: ‘hier is de geneesheer.’ De juffer hief even het hoofd om hoog, lichtte den sluier op, die haar bedekte, en zag my aan met een paar groote zwarte oogen, die zooveel schenen uittedrukken, als dat zy aan mijn bekwaamheid om haar kwaal te raden slechts weinig geloof sloeg. Ik nam haar klein en poezel handjen, zooveel mogelijk oppassende om mijn grove en bepekte klaauw onder de mouw van mijn samaar verborgen te houden: ik voelde haar pols en schudde bedenkelijk het hoofd: toen verzsocht ik haar met veel deftigheid | |
[pagina 224]
| |
de tong uit te steken, en bemerkte by die gelegenheid, dat zy tanden als paereltjens tusschen de roode lippen had zitten; ik schudde nogmaals het hoofd, en verzocht toen te mogen weten, wat zy zoo al gevoelde. - ‘Imshallah!’ zeide de Sheik, terwijl hy een wenk gaf aan zijn dochter om haar sluier weder te laten zakken: ‘het is niet noodig, dat zy spreke, zoolang ik het zelf kan doen. Het is nu drie maanden geleden, dat wy uit Kairo vertrokken zijn, daar de wil van mijn grooten gebieder my herwaarts naar den machtigen Sultan Kelaoun gezonden heeft. Sedert al dien tijd heeft zy niets gedaan als klagen over zware hoofdpijn, loomheid door de leden en slapeloosheid. Overal heb ik de beste geneesheeren geraadpleegd; maar niemand heeft de oorzaak harer kwaal kunnen opsporen.’ - Toen schudde ik ten derden male het hoofd. ‘God is groot!’ zeide ik: ‘brand bespeurt nien aan den rook: de bloemen kent men aan den geur: den nachtegaal aan zijn gezang: en de ziekten der menschenkinderen aan de teekenen. Uw dochter zal ik met Gods hulp genezen. - ‘Indedaad?’ riep Jossof, met een blij gelaat uit: ‘kunt gy my die verzekering geven? - En hoe vele dagen denkt gy noodig te hebben?’ - - ‘Leef honderd jaar, brave Sheik!’ hernam ik: ‘eer wy nieuwe maan hebben, zal uw dochter frisch en gezond zijn.’ Met een frommelde ik onder mijn samaar en haalde uit mijn tasch een Friesch botjen voor den dag, het eenige muntstuk, dat er | |
[pagina 225]
| |
nog in zat: ‘hier,’ zeide ik, het omhoog houdende, is een talisman, die wondere krachten bezit: wees zoo goed my een beker te brengen, half gevuld met zuiver bronwater.’ - Men bracht my het gevraagde: ik nam een der doosjens, welke ik medegenomen had uit des lapzalvers medicijnkast, ledigde het daarin vervatte poeder in den beker en wierp er toen het botjen by, waarna ik eenige woorden zuiver Duitsch sprak, die zy niet verstonden en stellig voor een machtige tooverspreuk hielden: ‘zie zoo,’ zeide ik: ‘dit laat gy staan tot dat de Muezzim u tot het gebed roept: ondertusschen zal de juffer niet verzuimen, zoovele vaerzen van den Koran op te zeggen, als zy maar onthouden heeft: dan zult gy haar het geldstuk om den hals hangen; zy zal zich warm toedekken en zoovele kruiden drinken als zy maar kan. Tegen den namiddag kom ik terug om de uitwerking van mijn middel te onderzoeken.’ - De Sheik scheen zeer over mijn vastberaden toon en behandeling te vrede: hy gaf my een stuk gelds en zeide, dat hy my tegen den namiddag verwachten zoude, waarna ik mijn afscheid nam en vertrok. Naauwlijks was ik echter weder op den grooten weg gekomen en ongeveer honderd passen van den tuin verwijderd, toen een jonkman van achter een cypressenboschjen te voorschijn sprong en my met vele dringende gebaren en teekenen toewenkte, by hem te komen. Ik voldeed aan zijn verlangen, nieuwsgierig om te weten, wat die spring-in-'t veld my te zeggen kon hebben. | |
[pagina 226]
| |
- ‘Waarde Heer!’ zeide hy, ‘ik moet u over een zaak van groot aanbelang onderhouden: hier op den openbaren weg zoude men ons wellicht bespieden: zal ik met u naar uwe woning gaan, of wilt gy tot mijnent komen?’ - Ik gaf natuurlijk aan het laatste de voorkeur; want om tot mijnent te gaan, had ik met hem naar Amsterdam dienen te kuieren. Wy wandelden voort: na een geruimen tijd geloopen te hebben, kwamen wy aan een klein deurtjen in een tuinmuur, 't welk hy ontsloot: wy traden een ruimen hof en vervolgens een net gebouw binnen, waar hy my verzocht plaats te nemen. - ‘Mijn waarde Heer!’ zeide hy toen: ik heb u een groot geheim te vertrouwen; maar vooraf moet ik u verzoeken, my een volstrekte stilzwijgendheid te belooven omtrent hetgeen ik u zal mededeelen: het geldt een zaak, welke u tot groot voordeel zal kunnen verstrekken; maar ingeval gy my verraadt, zoo zweer ik u by onzen grooten Profeet! dat gy het geen etmaal overleven zult.’ - - ‘Hm! hm!’ zeide ik, ‘bedreigde menschen leven lang. Ik draag altijd een trouwen bondgenoot by my,’ hier liet ik hem mijn mes zien: ‘en zoo ik merkte dat gy kwade bedoelingen jegens my in 't zin hadt, zoude ik u een koorts op 't lijf jagen, die u een jaar voor 't minst te bed hield. Nochthands, daar gy zegt, dat de zaak my voordeel aan kon brengen, wil ik u wel belooven, haar aan niemand te openbaren. Verstaan wy elkander nu?’ - Ik merkte, dat mijn bluffende taal indruk op hem | |
[pagina 227]
| |
maakte: ‘Welaan,’ zeide hy: ‘ik zal my met uwe belofte te vrede houden. Gy zijt by de dochter van Jossof ben Abdul geweest, niet waar? - Welnu, zy is zoo min ziek als gy en ik.’ - - ‘Zijt gy ook geneesheer?’ vroeg ik. - ‘Geenszins!’ antwoordde hy: ‘maar, zoo gy eenig verstand van ziekten hebt, moet gy ontdekt hebben, dat zy volkomen gezond is.’ - Ik haalde de schouders op, als ware ik zeer ontsticht over zijn aanmerking; maar innerlijk was ik niet weinig in mijn schik met de mededeeling; want ik zag reeds in 't verschiet, dat de kennis van dit geheim my voordeel zoude aanbrengen. - ‘Hoor verder,’ hernam hy, en gy zult begrijpen, waarin gy my van dienst kunt zijn. Jossof ben Abdul woonde vroeger te Kairo, waar hy een der maachtigste bevelhebbers en gunstelingen van den Sultan was. Ik maakte in een winkel kennis met zijn dochter: en kreeg haar lief. Bespeurende, dat zy my van hare zijde genegen was, stelde ik pogingen in 't werk om haar tot mijn vrouw te bekomen. Ik had vrij vermogende vrienden, die zich voor my tot Jossof wendden: maar deze sloeg mijn aanzoek af, uithoofde hy Amine reeds voorlang aan den bevelhebber van Skanderoun, Muley ben Ismaël had toegezegd. Vergeefs waren alle pogingen, door my in 't werk gesteld: de verharde vader was niet van zijn besluit af te brengen. Kort daarna verliet hy Kairo, daar een last des Sultans hem naar de Heilige stad gezonden had. Ik volgde hem niet lang daarna, en kwam mede, doch heimelijk aldaar. Door middel van Amines voedster, | |
[pagina 228]
| |
welke ik in mijn belang gewonnen had, gelukte het my, nu en dan tijding van haar te bekomen: weldra vernam ik, dat het huwelijk was vastgesteld; doch dat Amine zich ziek veinsde om uitstel te bekomen. Na zich op verschillende plaatsen te hebben opgehouden, is Jossof eindelijk hier gekomen, waar hy in last heeft, krijgsbenden te verzamelen om tegen de Franken op te trekken. Ik ben hem, altijd ongemerkt, gevolgd, en heb my tot nog toe hier schuil gehouden, terwijl behendige bespieders my bericht geven van wat er voorvalt in het huis van den Sheik. Zijn voornemen is om, zoodra Amine hersteld is, haar naar Skanderoun tot Muley te zenden. De voedster is geworgd om dat hy haar mistrouwde. Ik heb thands geen hoop meer dan in u.’ - - ‘De Arts,’ zeide ik, ‘geneest de zieken; maar wie gezond is, eischt zijne hulp niet: welke dienst kunt gy van my verwachten?’ - - ‘Een hoogst gewichtige,’ antwoordde hy,’ en die ik rijkelijk betalen zal. Gy kunt my helpen om Amine aan haars vaders geweld te doen ontkomen en met my van hier te vluchten,’ - - ‘By onzen Vader Abraham!’ riep ik: ‘wie een schat wil delven neemt een spade by de hand en geen wandelstaf. Hoe kunt gy zulks van iemand van mijne betrekking verwachten?’ - De jongeling liet zich met dit antwoord niet paaien en herhaalde zijn verzoek, my allerlei beloften doende, de eene nog fraaier dan de andere; doch ik bleef lang weigerachtig om my met de zaak te bemoeien, - in my zelven onderwijl nadenkende, hoe | |
[pagina 229]
| |
ik best van deze omstandigheid partij zoude trekken. Langzamerhand hield ik my, als begon ik een gunstier oor aan zijn voorslagen te leenen, en vergenoegde my met allerlei zwarigheden te stellen tegen de door hem gedane voorslagen, tot dat ik eindelijk zeide: ‘hoor, mijn waarde Heer! al die plannen, die gy hebt uitgedacht, zijn onuitvoerlijk: de leeuw gaat in het opene veld op roof uit; maar de sluwe vos weet binnen de omheiningen te dringen: ik wil u een ander voorstel doen: indien ik u de juffer lever, zal zulks niet bedekt blijven: men zal het my wijten, en dan staat mijn dood vast. Ik moet dus met u heengaan: daarby, men zal ons waarschijnlijk najagen: wy moeten het dus zoo inrichten, dat men noch u, noch de juffer, noch my herkenne. Bezorg my een deftig reisgewaad, als hetgeen de kooplieden dragen, en schaf u slavenkleederen aan voor Amine en voor u, dan reizen wy samen weg en niemand heeft erg in ons.’ - De jongeling vond mijn voorslag zoo vernuftig, dat hy my om den hals viel en zijn redder noemde. Terstond verliet hy my om de noodige bevelen te geven, terwijl hy my intusschen door een zijner slaven een smakelijk maal liet voorzetten. Ik had hier naauwlijks behoorlijke eer aan gedaan, toen ik een grooten zwarten slaaf verschijnen zag, met een pak onder den arm, die zich recht over my plaatste en my met vrij wat onbescheidenheid sterk in 't gezicht bleef zien. Ik werd mooi on verduldig: ‘leelijke zwartmuil!’ zeide ik eindelijk: ‘wat hebt gy my zoo aan te gapen? Heeft uw Heer u hier ge- | |
[pagina 230]
| |
zonden, om de stukken, die ik in den mond steek, te tellen?’ - Op dit gezegde begon de zwart hartelijk te lachen, en nu eerst zag ik, dat hy niemand anders was dan Achmet - zoo heette mijn gastheer - in eigen persoon, die zich op deze wijze onkenbaar gemaakt had. ‘Voorwaar!’ zeide ik: ‘die vermomming is u goed gelukt, en Shitan, de Boze, zelf, of uw moeder zouden u niet herkennen.’. ‘En zie hier,’ zeide hy toen, ‘wat ik voor u heb mede gebracht:’ Meteen ontrolde hy het pak, dat hy droeg, en vertoonde my een kostelijk reisgewaad, gelijk ik verzocht had. Ik begaf my naar een ander vertrek; daar trok ik de koopmansplunje aan, verborg den daarby behoorenden tulband onder mijn kleed en trok mijn geneesheers tabbert weder over alles heen. Toen keerde ik by Achmet terug, en wy beraadslaagden te samen hoe wy de zaak best overleggen zouden. Toen alles bepraat was, liet ik een mat komen, hoedanige de Oosterlingen gebruiken om op te slapen, van de grootste soort, en gaf last, dat men een korf vol kruiden zoude plukken, om 't even welke. Het was intusschen reeds laat in den achtermiddag: en nu begaf ik my naar de woning van Jossof, terwijl Achmet my in zijn slavenkleed volgde, de opgerolde mat op het hoofd en de korf aan den arm dragende. Toen wy by den Sheik gekomen waren, vernam ik van zijn slaven, dat hy my verwachtte en dat ik dadelijk by hem komen moest. Ik nam nu de mat en de kruiden van Achmet over, liet dezen in 't voorportaal staan en trad binnen by Jossof. | |
[pagina 231]
| |
- ‘Welnu!’ vroeg ik, ‘hebben mijn middelen reeds gewerkt?’ - De Sheik schudde het hoofd en wenkte my hem te volgen, terwijl hy met eenige bevreemding naar de voorwerpen keek, welke ik by my droeg. Wy kwamen by Amine, die waarschijnlijk geene kruiden gedronken en geene vaerzen van den Koran had opgezegd, terwijl mijn botjen de uitwerking had gehad, welke ik er van verwachtte, namelijk geene. Altijd zy zuchtte en steunde verschrikkelijk. Nadat ik haar weder met veel plechtigheid de pols gevoeld had, zeide ik, my tot Jossof keerende: ‘moge uw huis gezegend worden. Wie zich wijs waant, is een dwaas. Ik had gemeend, dat mijn talisman zijn werking reeds volvoerd zoude hebben; maar wy hebben tegen een sterkeren vijand te kampen, dan ik in den beginne gedacht had. Shitan, een boze geest, heeft uw dochter bezeten: en wy moeten hem uitdrijven. Ten einde op alles gewapend te wezen, heb ik deze mat mede gebracht, die gevlochten is van het riet Knipknap, 't welk in den poel Blikblak groeit, en de macht heeft, alle boze geesten te doen vlieden, benevens deze kruiden, alle onder den invloed van verschillende gesternten geplukt, terwijl de bloem aan den stengel bloeide. Deze moet ik op de mat strooien: dan zal ik uw dochter daarin wikkelen, en ik wil er mijn hoofd onder verbeuren, dat zy geen last meer van den kwelduivel hebben zal. Maar dewijl de tegenwoordigheid van derden aan de bezwering hinderlijk zoude wezen, zoo zult gy, mijn waarde Heer! en deze vrouw, intusschen dit vertrek verlaten.’ - | |
[pagina 232]
| |
- ‘Onmogelijk!’ zeide Jossof, my met een wantrouwend oog aanziende. ‘Ik kan mijn dochter niet alleen laten met iemand, dien ik heden voor 't eerst zie.’ - - ‘Zoo als gy wilt,’ zeide ik, de schouders ophalende: ‘de gevolgen zijn voor uwe rekening: wat u betreft, goede vrouw! ga spoedig heen en haal my een vuurhaard en eenige kolen. -Wacht!’ dacht ik by my zelven: ‘ik zal u wel hier vandaan krijgen.’ - Terwijl de slavin zich verwijderde om het gevraagde te halen, rolde ik de mat op den vloer open, bestrooide die met de medegebrachte kruiden en verzocht Amine er op te gaan liggen. Ik bemerkte, dat het haar niet aanstond; doch zy moest haar rol van kranke volhouden en zich onderwerpen. Zy stond dus op, als met moeite, en strekte zich op de mat uit, waar ik haar zoo behendig mogelijk inwikkelde. De slavin kwam terug: ik plaatste den vuurhaard aan Amines voeten en smeet er, onder het prevelen van allerlei gekke woorden, eenige der medegebrachte poeders op, welke terstond zulk een walm en stank verspreidden, dat het byna niet was uittehouden. De goede Sheik begon te niezen en te proesten, en kon het eindelijk niet langer in de kamer harden, zoodat hy zich buiten begaf. Toen begon ik nog veel vervaarlijker te schreeuwen en allerlei grimassen te maken, zoodat de slavin zoo benaauwd en bang werd, dat zy, het vertrek niet durvende verlaten, in een hoek op de knieën ging liggen en haar hoofd in de kussens van een rustbed verborg. Zoodra ik dit bemerkte rolde | |
[pagina 233]
| |
ik de mat even los, en my over Amine nederbuigende: ‘Achmet wacht u buiten,’ fluisterde ik haar in, ‘laat my begaan en verwonder u over niets.’ - De slimme feeks knikte met het hoofd; maar zeide niets: ik rolde de mat weder dicht, en begon van nieuws af mijn brabbeltaal te praten: ondertusschen nam ik een fluier, die op het bed lag, en de slavin onverhoeds naderende, sloeg ik haar dien over 't hoofd, en bond hem haar zoo stijf om den mond, dat zy geen geluid kon geven: waarna ik haar in een deken wikkelde en zoo op het bed van Amine smeet. Ik wachtte nog een korte wijl: toen kon ik het zelf niet meer uithouden, zoo dik was de rook en zoo onverdragelijk de stank geworden, die het vertrek vervulden. Ik nam de mat onder den arm, met Amine er in, en trad naar buiten: ‘Heer Jossof!’ zeide ik tegen den Sheik, die in groote ongerustheid voor my stond: ‘ik heb, geloof ik, den Shitan verdreven: uw dochter ligt op haar rustbed in diepen slaap: doch geef thands last, dat men het vertrek behoorlijk luchte, eer de damp haar nadeel doe. Morgen hoop ik vroegtijdig weder hier te zijn.’ - 't Zij dat Jossof my wantrouwde, 't zij dat zijn vaderlijke bezorgdheid hem daartoe dreef, althands hy liep het vertrek binnen, terwijl ik bedaard naar het voorportaal slapte, waar ik mijn last aan Achmet overgaf, die er zich terstond mede verwijderde. Ik bleef nog een oogenblik achter, om geen vermoeden te verwekken; op eens kwam Jossof weer terug: ‘Amine flaapt!’ zeide hy: ‘maar die | |
[pagina 234]
| |
gevloekte slavin geeft geen antwoord op mijn geroep: en het vertrek is zoo donker, dat ik niet zien kan waar zy steekt.’ - ‘Zy zal flaauw zijn gevallen,’ antwoordde ik, zeer bedaard: laat haar slechts aan dit fleschjen ruiken, en zy zal wel terstond weder bykomen.’ - Ik overhandigde hem een fleschjen uit de medicijnkast van Samuël ben Jacob, en wandelde zeer bedaard het huis en den tuin uit; maar zoodra ik buiten was, zette ik het op een loopen, alsof ik vleugelen aan de voeten had, naar het cypresseboschjen, waar Achmet my 's morgens ontmoet had, en waar hy my volgens afspraak zoude wachten. Reeds hoorde ik zijn paarden hinniken en dacht in behouden haven te zijn, toen my op eens een oude Jood in 't gemoed kwam, die in zijn onderkleederen liep, en zoodra by my in 't oog kreeg, de handen in elkander sloeg en my met veel drift en beweging aanduidde aan twee gerechtsdienaars, die hem vergezelden; waarop alle drie haastig op my toeliepen. Eer ik er aan gedacht had, om een aanval van hunne zijde te vermoeden en my klaar te houden om van my af te slaan, had my de Jood in de borst en zijn medestanders elk by een arm gepakt. ‘Houdt hem vast, den schelm!’ riep de Jood: ‘zorgt dat hy u niet ontkome: o gy Shitan!’ vervolgde hy, my met de vuist dreigende: ‘zijt gy het, die my in zulke ongelegenheid gebracht hebt? maar boeten zult gy er voor, schavuit die gy zijt!’ - ‘Wat moet gy toch hebben?’ vroeg ik, verbaasd over deze handelwijs: ‘ik ken u niet en heb niets met u uitstaande.’ - | |
[pagina 235]
| |
- ‘Niets met my uitstaande, beroerde schelm?’ riep de Jood: ‘zijt gy niet in mijn huis geslopen? hebt gy niet mijn kostelijken lamsbout opgegeten en mijn wijnkan leêg gedronken, dat er geen droppel meer in overig is? is dat niet mijn kaftan, dien gy aan 't lijf, en mijn tulband, dien gy op 't hoofd draagt? en hebt gy niet mijn medicijnkast geplunderd en kostelijke tinkturen er uit; gehaald, die my dagen werks en zakken vol sechinen gekost hebben, eer ik ze bereid had? Dat uws vaders graf bezoedeld worde! En hebt gy u niet hy den Sheik Jossof ben Abdul voor een medicijnmeester uitgegeven, en my om mijn loon gebracht? Dat uw hair met schande grijs worde! en heht gy....’ - ‘Nu ja! hond van een Jood!’ viel ik hem in de reden: ‘dat alles is waar: ik heb uw purgeerjurk aan 't lijf en verlang niets liever dan er van ontslagen te worden; want ik heb een hekel aan myzelven gekregen, sedert ik met al die vunze luchten rondwandel.’ - - ‘Trekt hem den kaftan uit,’ riep de Jood: neemt hem den tulband van zijn schelmschen kop: ik heb my al genoeg geschaamd voor de lui, gelijk een waterdrager in mijn onderkleed rond te loopen.’ - De beide gerechtsdienaars voldeden aan het verzoek en trokken my den kaftan van 't lijf, welken de Jood met gezwindheid weder aangordde, terwijl hy zich tevens zijn herwonnen tulband op 't hoofd zette. Op hetzelfde oogenblik scheen het, dat mijn toestand nog verergeren ging; want van den kant | |
[pagina 236]
| |
van Jossofs tuin deed zich een geweldig rumoer en geschreeuw hooren: en vijf of zes slaven van den Sheik kwamen met stokken en zwaarden op ons toeloopen. ‘Zie zoo!’ dacht ik: ‘nu is mijn kost gekocht: de pot is ontdekt en zy komen zich wreken.’ Maar wat ik als vermeerdering van gevaar beschouwde, bleek weldra mijn redding te zijn. Zoodra de slaven den Jood zagen, wierpen zy, door het kleed bedrogen, zich allen op hem, overlaadden hem met stokslagen, en maakten zich gereed hem mede te sleuren. De gerechtsdienaars, door deze onverwachte handelwijze verbaasd, wendden zich om en hielden my iets flaauwer vast: ‘Wacht! vriendjens!’ dacht ik: ‘gy zult ondervinden of een Amsterdammer ook vuisten aan zijn lijf heeft.’ Met toonde ik den eenen dat ik, zoo al geen medicijnmeester, dan toch een bol van een tandmeester ware, en onthaalde hem op een muilpeer, die hem een zestal kiezen uit den mond sloeg en, zoo lang hy was, den grond deed meten: en te gelijk mijn been oplichtende, liet ik de maag van den anderen kennis maken met mijn voetzool, zoodat hy insgelijks achterover naar zijn aassem ging zoeken: - waarna ik zonder verder het gezelschap te groeten aan de haal ging en naar het boschjen stevende, aan welks uiteinde Achmet my zoude wachten, niet weinig bezorgd, dat hy het gerucht vernomen en zijn biezen gepakt zoude hebben. En werkelijk was dit het geval: toen ik aan de andere zijde van het boschjen, aan 't begin eener lange laan, was gekomen, zag ik zeer in de verte een stofwolk, die my | |
[pagina 237]
| |
deed begrijpen, dat onze twee gelieven het hazepad al gekozen hadden. Doch ik werd een weinigs gerust gesteld, toen ik gewaar werd, dat zy een paard voor my hadden achtergelaten, dat, aan een boom gebonden, zijn kameraden nahinnikte. Ik sprong in den zadel, en maakte den toom los, waarop de wakkere Arabier, zonder te wachten, dat ik er hem toe aanspoorde, zijn vier beenen oppakte en als de wind vooruitvloog, om weder by het gezelschap te komen, zoodat my alles groen en geel voor de oogen werd en ik werk had my in de stijgbeugels te houden. Binnen een paar honderd tellens bevond ik my by Achmet: en geen half uur later waren wy in de bergengten en vooreerst buiten gevaar van achterhaald te worden. Wy namen die nacht slechts een korte rust: en vroeg in den volgenden morgen zetteden wy onze reis voort. Ons gezelschap bestond uit tien personen, waarvan zes, namelijk Achmet, die nog altijd zijn zwarte tronie en zijn slavenpak behouden bleef, vier zijner slaven en ik, op goede paarden gezeten waren: Amine en een oude slavin van Achmet reden op kemels, die de bagaadje en den voorraad droegen en elk zijn drijver hadden. Volgens de genomen beschikkingen, droeg ik nu den naam van Mustafa, en hadden al de slaven in last my als hun heer te eerbiedigen, en al wie ons ontmoette op my als op den aanvoerder van den tocht te wijzen. Een paar dagen later kwamen wy aan een Khan, waar wy eenige andere reizigers vonden. Ik trof onder hen een koopman in slaven aan, Abdallah ge- | |
[pagina 238]
| |
heeten, die van Aleppo naar Damaskus reisde en een aanzienlijken stoet by zich had. Hy was zeer Verheugd toen ik hem zeide, dat ik mede dien weg uitging, en stelde my voor, te zamen te reizen, vermits de wegen alles behalven veilig waren. Ik verklaarde hem, dit aanbod met welgevallen aan te nemen, en wy besloten alzoo den volgenden morgen gezamentlijk aftetrekken. Het was my die nacht onmogelijk te flapen, uithoofde der hitte, welke in dien satanschen Khan heerschte: waar ten minsten vijftig menschen in een kleine ruimte tusschen vier muren waren op een gepakt. Ik ging naar buiten en strekte my achter een steenen bank op het gras uit. Niet lang had ik daar gelegen, toen Achmet en Amine op die zelfde bank kwamen zitten. Ik zou naar hun verliefde praatjens niet eens geluisterd hebben, had ik niet terstond gemerkt, dat ik het onderwerp van hun gesprek was. ‘Ik herhaal het u,’ zeide de juffer tegen haar lief: ‘gy moet u by de eerste gelegenheid van dien man ontdoen.’ - - ‘Maar wat hebt gy toch tegen hem, mijn waardste?’ vroeg de jonkman. - ‘Heb ik het u niet reeds gezegd:’ hernam dat lieve brokjen op een ongeduldige toon: ‘hy heeft my ongesluierd gezien en in zijn armen gehad.’ - - ‘Welnu! hy is een medicijnmeester,’ zeide Achmet: ‘en genoot daardoor een voorrecht, hetwelk ik hem thands niet meer behoef te benijden.’ - - ‘Wat medicijnmeester!’ herhaalde Amine: ‘ik | |
[pagina 239]
| |
vermoed, dat hy mijn vader omtrent zijn betrekking, als omtrent alles, bedrogen heeft: by is niet eens een Jood, zoo ik wel vermoed; maar een Frank: hy volgt noch de voorschriften onzer wet, noch die der Joodsche op, en zijn tongval is volkomen gelijk aan dien, waarvan de ongeloovigen zich bedienen, wanneer zy onze taal spreken: - ik zeg u alsnog, Achmet! die man moet niet blijven leven.’ - - ‘Hy zal sterven,’ zeide Achmet: ‘naardien gy het begeert; maar nog kan hy ons van dienst zijn: zoodra wy in de Heilige stad zijn, zal ik my van hem ontslaan.’ - - ‘Verplicht voor, het uitstel en dank voor de waarschuwing,’ dacht ik by my zelven; ‘dat is een kreng van een meid! maar zy zal ondervinden, dat ik ook geen kat ben om zonder handschoenen aan te vatten.’ - Met hield ik my of ik verbazend snurkte, waarop de beide gelieven verschrikt oprezen en, elk zijn weg gaande, weder naar hunne flaapplaatsen heen slopen. Ik begreep ondertusschen voorloopig van de aanmerking, die Amine gemaakt had, partij te moeten trekken en my getrouw aan de voorschriften en gebruiken, welke de Muzelmannen volgen, te moeten onderwerpen, ten einde by Abdallah voor een zijner geloofsgenooten door te gaan, De brave koopman scheen my reeds den volgenden dag met veel vriendschap te beschouwen, en weldra bleek my, hoe voordeelig my zijn gezelschap was. Wy reisden namelijk aan 't hoofd onzer nu zeer versterkte karavaan een zandige vlakte door, toen Achmet, die | |
[pagina 240]
| |
zich, in de achterhoede, by de slaven bevond, my op zijde kwam gereden: - ‘Zie eens om,’ fluisterde hy my in: ‘daar is een ruiterbende, die ons op de hielen zit: zoo ik my niet bedrieg, is het volk van Sheik Jossof, uitgezonden om ons te achterhalen.’ - - ‘Mashallah!’ zeide ik: ‘God is groot: de leeuw vertrouwt op zijn sterkte, de vos op zijn list de vogel op zijn vlerken; en wie door de woestijn rijdt op de vlugheid van zijn paard.’ - - ‘Maar zy rijden harder dan wy,’ zeide Achmet: ‘wat raadt gy my? Zal ik onze volgers wapenen en hen inwachten?’ - - ‘Zoo als gy wilt,’ zeide ik: ‘maar zy toonen wellicht een lastbrief, en dan zal Abdallah zich met zijn volk tegen ons vereenigen.’ - - ‘Wat dan gedaan?’ vroeg Achmet, zich op de lippen bijtende. - ‘Laat de zaakmaar aan my over,’ hernam ik: ‘ik zal er u wel doorhelpen: zorg slechts dat de kemel, dien Amine berijdt, tusschen die van Abdallah rijde, en verlaat u op my.’ -
- ‘Voorwaar!’ viel hier Duco Hermana in: ‘ik had in uwe plaats eenvoudig den ruiters hun gang laten gaan, en hun de juffer met haar lief overgeleverd; zy hadden niet veel beter aan u verdiend.’- - ‘Neen! neen!’ antwoordde Peer: ‘dat ware vooreerst te gevaarlijk geweest; want in dat geval zouden zy my meteen wel in de konkels gebracht hebben: en ten tweede had ik een geheel ander | |
[pagina 241]
| |
plannetjen uitgedacht; gelijk gy zoo aanstonds zult hooren.
Ik voegde my weder by den koopman van Aleppo en wy vervolgden bedaard onzen weg. Na verloop van ongeveer een half uur hadden de ruiters ons ingehaald. Zy waren ongeveer twaalf in getal en wel gewapend. Hun aanvoerder reed terstond vooruit naar den koopman en my, en ontrolde ons een perkament, hetwelk door Sultan Kelaoun zelven afgeleverd was en de machtiging behelsde om de dochter van Shelk Jossof op te sporen, die met een Egyptischen jongeling en diens gevolg het vaderlijk huis was ontvlucht. De koopman en ik keken elkander vrij nuchteren aan en haalden de schouders op: toen nam Abdallah het woord: ‘Goede vriend!’ zeide hy tegen den ruiter: ‘wy hebben niemand gezien, die aan de beschrijving voldoet. Ik reis hier met mijn gezelschap, en deze koopman met het zijne; doch wy kunnen u niet te recht helpen.’ - - ‘Wel mogelijk!’ zeide de ruiter: ‘maar ik heb de sporen der vluchtelingen tot aan den naastbygelegen Khan gevolgd, en ik wil toch eens onderzoeken of zy zich ook onder uw gezelschap bevinden.’ - Dit gezegd hebbende verwijderde hy zich, om zijn gevolg te ontbieden. Terwijl trok ik den koopman op zijde: ‘Mashallah!’ zeide ik tegen hem: deze ruiter is Shitan, de Boze! hy wil, onder voorwendsel van ik weet niet vvelke vluchtelingen te zoeken, waar wy niets van af weten, ons plunderen | |
[pagina 242]
| |
en berooven. liet weinige geld, dat ik bezit, ware tot zijn dienst; maar ik heb een slavin, die waard is, den harem van den Khalif te vercieren, en die ik ongaarne zoude missen.’ - - ‘By onzen heiligen Profeet, gy hebt gelijk!’ zeide de koopman: ‘dat de Engel des verderfs dien ruiter sla! dat de beenderen zijner vaderen verstoord mogen zijn! Wy moeten hem beletten zijn voornemen te volvoeren. Wapen gy uwe slaven, ik zal de mijne wapenen.’ - Dat was juist wat ik wenschte. Beide gaven wy onze bevelen, en in een oogenblik waren de zwaarden uitgetogen en de yatagans omhoog geheven. Toen de aanvoerder der ruiters onze houding zag, en waarschijnlijk er by in aanmerking nam dat wy eens zoo talrijk waren als zijne bende, koos hy eieren voor zijn geld en liet ons in rust onzen weg vervolgen. Ik zag, dat mijn woorden indruk op mijn vriend Abdallah gemaakt hadden: nog denzelfden dag bracht hy het gesprek op het onderwerp, dat ik aangeroerd had. - ‘Imshallah!’ zeide hy: ‘laten mijne woorden u niet vertoornen, vriend Mustafa! Hebt gy indedaad zulk een schoone slavin bij u?’ - ‘Moge ik al mijn leven stof eten, zoo ik onwaarheid spreek,’ antwoordde ik: ‘geene houri in 't Paradijs kan haar overtreffen.’ - - ‘Ik ben uw slaaf,’ vervolgde hy: ‘wees niet verstoord, zoo ik onbescheiden vragen doe: waar denkt gy haar te verkoopen?’ - - ‘Door vragen wordt men wijs,’ was mijn ant- | |
[pagina 243]
| |
woord: ‘zoude ik daarom toornig zijn? Ik denk mijn slavin naar Kairo te voeren en den Sultan aan te bieden.’ - - ‘Dat ik genade moge vinden in uw oogen!’ hernam hy: ‘maar de weg is lang; en de onkosten zwaar. Wie zal verre reizen gaan doen om winsten te verkrijgen, welke hy te huis kan doen? - Verkoop my uw slavin, ik zal er u een goeden prijs voor geven, indien zy zoo schoon is als gy zegt: en gy behoeft dan om haar alleen zulk een verre reis niet te doen.’ - Ik hield my in den beginne als of ik dit voorstel, 't welk zoo goed met mijn inzichten strookte, verre verwierp: langzamerhand echter begon ik het oor te neigen aan de dringende vertoogen, welke hy my deed, en liet my eindelijk een halve toezegging afpersen, dat ik hem, zoodra wy te Damaskus zouden zijn aangekomen, de schoone slavin zoude laten zien. Ik peinsde nu op een middel om my van Achmet te ontslaan: deze had my gezegd, dat hy te Damaskus vrienden had, en aldaar zijn vermomming zoude afleggen: ik moest dus van hem verlost wezen eer ik in die stad gekomen ware. Ik kwam eindelijk op een gelukkigen inval, welken ik op de navolgende wijs ten uitvoer bracht. Wij waren namelijk te Balbek gekomen, een kluchtige stad, waar meer huizen dan inwoners zijn, en die ongeveer twee dagreizen van Damaskus verwijderd is. Hier kwam ik my 's morgens met een zeer ontsteld gezigt aan Abdallah vertoonen: ‘Vriend Abdallah!’ zeide ik: ‘ik heb | |
[pagina 244]
| |
een noodlottige ontdekking gedaan: ik kom uwe hulp inroepen.’ - - ‘Mashallah!’ riep hy: ‘wat begeert gy: al wat ik heb is tot uw dienst: gy kunt spreken. Ik luister.’ - - ‘Verneem,’ zeide ik, ‘dat mijn slaven het voornemen hebben opgevat om my van kant te maken en met mijn goed weg te reizen. Ik heb het deze nacht by toeval ontdekt. Die groote zwarte slaaf, Achmet, staat aan het hoofd der samenzwering.’ - - ‘In waarheid!’ zeide de koopman: ‘dat is een erge zaak! Die goddeloozen! mogen zy al hun leven drek eten! moge het verderf hen slaan! Maar gelukkig is het, dat gy hun doel ontdekt hebt; want wat zegt de wijze: een gevaar dat men voorziet, is geen gevaar meer. Ik zal met u tot den Kadi gaan, en wy zullen hem de zaak ontdekken.’ - - ‘Voortreffelijk!’ zeide ik: ‘doch kunt gy op uwe slaven staat maken? Wie weet, of zy niet reeds door die booswichten zijn omgepraat.’ - - ‘Vrees niets,’ zeide Abdallah: ‘de meesten zijn in mijn huis geboren: ik zal hen waarschuwen, zich te wapenen en in onze afwezigheid een wakend oog te houden.’ - Nadat Abdallah zijn bevelen in stilte gegeven had, gingen wy te samen naar den Kadi, wien ik hetzelfde sprookjen, met verscheidene omstandigheden daarnevens, wijs maakte. De man scheen eerst weinig genegen om zich met de zaak in te laten; doch toen ik hem zeide, dat ik hem de slaven, die ik nu toch | |
[pagina 245]
| |
niet langer vertrouwen kon, ten geschenke aanbood, bood hy my zeer gretig zijn hulp aan, en beloofde, my terstond met een deel gewapenden te zullen volgen. Ik keerde met Abdallah terug. In de nabyheid van ons nachtverblijf gekomen, zagen wy Achmet voor de deur zitten, zich in de zon bakerende. - ‘Hebt gy niets beters te doen?’ vroeg ik: luie vlegel die gy zijt? Zijn de paarden gevoederd en de kemelen gedrenkt? Gy weet, dat wy zoo aanstonds moeten vertrekken.’ - De jongeling zag my met verbazing aan: ‘Vriend!’ zeide hy toen, oprijzende: ‘de vermomming moet eindelijk ophouden: ik bedank om langer dit kleed te dragen, en...’ Ik liet hem den tijd niet om uit te spreken; maar mijn staf opheffende, onthaalde ik hem, eer hy er nog aan dacht om zich te weer te stellen, op een smakelijk gerecht van rottingolie. Verwoed trok hy zijn dolk; maar ik gaf hem zoo geducht op zijn knokkels, dat het moordtuig hem uit de handen viel. Terwijl hief Abdallah de handen op en schreeuwde als een varken dat gekeeld wordt. Al de slaven schoten toe; maar die van den koopman waren wel gewapend en overmeesterden die van Achmet, eer zy hun meester konden helpen. Op hetzelfde oogenblik kwam de Kadi met een deel gewapenden aan: Achmet en de zijnen werden in een ommezien gebonden en met zweepslagen naar de woning van hun nieuwen meester gejaagd, zonder dat men naar hun woorden wilde luisteren. Zoo had ik hem te voren den my toegedachten dolksteek betaald gezet. Ik moet | |
[pagina 246]
| |
nog lachen, als ik bedenk, hoe de Kadi moet hebben opgekeken, toen hy, een paar dagen later, zijn nieuwen slaaf van kleur zal hebben zien veranderen. Amine, die zich met de slavinnen van Abdallah in een afzonderlijk vertrek bevond, had van dit alles niets gemerkt. Ik liep terstond naar den kemel die de bagaadje droeg, voorzag my van geld, en huurde in de stad een draagstoel met een paar dragers. Toen begaf ik my naar Amine en vertelde haar, dat Achmet, om haar op een min vermoeiende wijze te doen reizen en onopgemerkt binnen Damaskus te brengen, haar een draagstoel verschaft en my verzocht had, haar daarin te helpen. Zy volgde my zonder kwaad vermoeden; maar naauwlijks was zy er in gezeten, of wy gingen op weg, terwijl twee van Ahdallahs slaven, die hy my daartoe bereidwillig geleend had, naast het rijtuig reden, met last om de slavin zorgvuldig te bewaken. Wat de oude slavin van Achmet betrof, ik gaf haar te kennen, dat haar meester, om redenen van voorzichtigheid, een anderen weg was gereden dan dien wy volgden, en zich te Damaskus weder by ons zoude vervoegen. Te Damaskus gekomen, namen Abdallah en ik in denzelfden Khan onzen intrek. Zoodra wy ons behoorlijk gereinigd en ververscht hadden, nam ik de oude slavin met my en begaf my naar den Bezestein, waar ik haar voor Amine een fraai stel kleederen, benevens eenige kostbare tooisels, cieraden en reukwerken liet koopen, voorgevende, dat zulks op last van Achmet geschiedde: en werkelijk werd alles met zijn geld betaald. Ik zond haar toen met een | |
[pagina 247]
| |
gemaakte boodschap weg, en begaf my naar Amine, welke ik in een afzonderlijk vertrek had laten brengen, waarvoor Abdallahs slaven wacht hielden. Mijne komst scheen haar te ontzetten: zy zag my met ongeruste blikken aan: - ‘Waar is Achmet?’ vroeg zy: ‘en wat doet gy hier?’ - - ‘Wat Achmet betreft,’ antwoordde ik, terwijl ik bedaard tegen over haar zitten ging: ‘dien kunt gy gerust uit uw zinnen stellen: hy dient op dit oogenblik den Kadi van Balbek, en gy loopt geen gevaar van hem ooit terug te zien.’ - - ‘Elendeling!’ riep zy uit, met een gil: ‘wat is hem gebeurd?’ - - ‘Niets byzonders, mijn schatjen,’ antwoordde ik: ‘hy wilde met my loos om loos spelen, en dat is hem mislukt. Gy zijt nu in mijne macht en daar kan niemand u uit redden.’ - Zy sprong heftig op en overlaadde my met een vloed van verwijtingen, waarover ik my weinig bekommerde: toen begon zy bitter te schreien, waar ik my evenmin om bekreunde: eindelijk, toen zy moede van schelden en huilen was, nam ik op nieuw het woord: - ‘Hoor!’ zeide ik: ‘gy hebt Achmet bepraat, dat hy my van 't leven berooven zoude, zoodra wy te Jerusalem waren: en ik zoude dus niet meer dan rechtvaardig handelen, indien ik u met gelijke munt betaalde, als die waar mede gy de u bewezen diensten beloonen wilt; - doch ik wil edelmoediger zijn. Ik laat u derhalve de keus om, of morgen op de | |
[pagina 248]
| |
markt in 't openbaar verkocht te worden; of u voor mijn vriend Abdallah te ontsluieren, die my voorgesteld heeft, u over te nemen.’ - Zy bleef een wijl zwijgend zitten en scheen te overdenken. De omstandigheid, dat ik met haar zwarte ondankbaarheid en boze oogmerken ten mijnen opzichte bekend was, had, naar ik wel bemerkte, vrij wat indruk op haar gemaakt: ‘Abdallah reist naar Kairo, niet waar?’ vroeg zy eindelijk. - ‘Dat doet hy,’ antwoordde ik: ‘en ik twijfel niet, of hy zal u den Sultan zelven voorstellen.’ - - ‘'t Is wel,’ zeide zy: ‘gy kunt hem by my brengen.’ - - ‘En gy zult hem niets verhalen van al wat vroeger gebeurd is,’ zeide ik: ‘bedenk, dat, by het minste woord dat gy spreekt, onze overeenkomst vervalt.’ - - ‘Ik beloof het u,’ zeide zy: ‘maar dit kleed...’ - - ‘Heb daar geen zorg voor,’ hernam ik: ‘ik zal u in staat stellen, behoorlijk voor hem te verschijnen: ik zelf heb daar te veel belang by.’ - Meteen opende ik een groot pak, dat ik met my gevoerd had, en 't welk al de gekochte voorwerpen bevatte. Zy wierp zich terstond met zooveel drift op den fraaien opschik, dat ik my vooreerst over de gevolgen van haar droefheid niet bekommerd maakte. Ik verliet haar, en toen ik na verloop van een paar uur met Abdallah terug kwam, vonden wy haar met de meeste zorg uitgedoscht. Zy maakte volstrekt geen zwarigheid om haar sluier op te lichten, en scheen | |
[pagina 249]
| |
integendeel alles wat in haar vermogen was in 't werk te stellen, om zich behagelijk voor te doen. Ik zag, dat Abdallah te vrede was, en bemerkte dit des te beter uit de som, welke hy voor haar bood. Gelijk gy denken kunt, hield ik mijn waar op prijs; doch, na veel loven en bieden, werden wy den koop eens: by betaalde my twintig beurzen en voerde haar weg: of hy geen kat in den zak gekocht, en of zy den Sultan, zoo deze haar al in zijn harem een plaats vergund heeft, geen klein Achmetjen geschonken heeft, waar hy niet op gerekend had, is my onbekend. - Wat my betrof, ik begaf my naar de markt, waar ik my ontdeed van al wat aan Achmet behoord had en een paar Christen-slaven kocht, die ik aldaar vond. Ik reisde met hen naar Jerusalem en voorts Palaestina door, tot ik aan de voorposten van het leger der kruisvaarders kwam, waar ik my aanmeldde en met blijdschap ontfangen werd. Ik had een mooi sommetjen byeen vergaderd, waar ik te huis als een rijk man van had kunnen leven: maar de teerling, de wijnkan en de schoone deernen van Akkaron hebben mijn fortuin byna zoo spoedig doen versmelten als zy gekomen was, en er was geen half jaar verloopen, of ik zat weer op een schip te roeien als had ik nooit iets anders gedaan.’ -
- ‘Voorwaar!’ zeide Arkel: ‘ziedaar eene der avontuurlijkste geschiedenissen, welke ik in mijn leven gehoord heb: - en ik moet bekennen, vriend Peer! dat gy u al zonderling uit al die gevaren gered hebt: ofschoon ik niet weet, hoe gy al die bedrie- | |
[pagina 250]
| |
geryen goed kunt maken, welke gy u veroorloofd hebt; want zonder nog te spreken van den armen Joodschen medicijnmeester, wien gy bestolen hebt, en die om uwentwille slagen ontfangen heeft, zoo kon het er toch niet door, dien Sheik op zulk een ergerlijke wijs te misleiden.’ - - ‘Wel! ik deed niet erger dan zijn eigen dochter gedaan had,’ zeide Peer, zijn schouders ophalende. - ‘En dan die twee jongelieden,’ vervolgde Arkel: ‘gy hebt u waarlijk te streng op hen gewroken.’ - - ‘Had ik liever moeten wachten, tot Achmet my zelven een mes in de zijde stak?’ vroeg Peer: ‘wat Amine betrof, zy zal er my misschien later nog dank voor geweten hebben, dat ik haar verkocht heb.’ - - ‘En dien goeden koopman...’ ging Arkel voort. - ‘O! die zal geen onaartig sommetjen aan den koop verdiend hebben,’ zeide Peer: ‘Ik weet niet, of iemand in mijne plaats anders zoude gehandeld hebben.’ - - ‘Gy moogt zeggen, wat gy wilt,’ zeide Roelif: ‘maar ik geef den Ridder gelijk, dat er mooi wat bedrog onder geloopen is, meer dan gy verantwoorden kunt. Wat denkt er broeder Steven over?’ - - ‘Voorwaar!’ zeide de monnik: ‘men moet altijd in aanmerking nemen, dat het slechts ongeloovige heidenen zijn, die onze makker misleid heeft; en dat men jegens dezulken niet verplicht is te handelen als men tegen Christenen doen zoude.’ - Op deze fraaie redeneering viel niets te antwoor- | |
[pagina 251]
| |
aant.den; en nu nam onze kok, na zorgvuldig onderzocht te hebben, of de kolen in zijn vuurhaard niet waren uitgedoofd, en, na aan den dikken Twentenaar de taak te hebben opgedragen om die van tijd tot tijd eens aan te blazen, 't geen hy zelf natuurlijk niet doen kon, zoolang hy praatte, op deze wijze het woord: |
|