| |
Verhaal van Jonker Jan van Arkel.
- ‘Ik moet beginnen, waarde reisgenooten, met u verschoning te verzoeken voor het onbeduidende der vertelling, welke ik u ga mededeelen, en welke naauwelijks mag aanspraak maken op dien naam, daar zy in de daad niet veel meer behelst dan een ontmoeting uit mijn leven, op zich zelve alles behalve merkwaardig, doch de les aanbiedende, dat ware braafheid en eerlijkheid ook by de geringste lieden, waar men die minst verwachten zoude, kan bestaan.
Het zal nu ongeveer twintig jaren geleden zijn,
| |
| |
dat ik, op een vroegen morgen in de nabyheid van ons slot te Arkel wandelende, van verre een knaapjen aan den weg zag zitten, dat bitter schreide. Ik trad naar hem toe, om te onderzoeken, wat de oorzaak zijner droefheid ware en of ik my in staat bevond, die eenigermate te lenigen. Naderby gekomen, was my terstond opgelost, wat den knaap deed schreien. Het was een dier kleine Savojers, die jaarlijks hun bergachtig land verlaten en tot ons overkomen, om, door het verkoopen van bezems of kramerijen, door het veegen van schoorsteenen of alleen door het vertoonen van mormeldiertjens, hun onderhoud te verdienen. Deze nu - een knaap van niet veel meer dan dertien of veertien jaren - oefende zoo 't my bleek, den laatstgenoemden tak van nijverheid uit, maar helaas! het Alpenbeestjen, dat tot dien tijd zijn trouwe reisgenoot en kostwinner geweest was, had, naar het scheen, de Hollandsche lucht niet kunnen verdragen, en was gestorven. Daar lag het nu, dood aan zijn voeten. Ik voelde innig medelijden met den knaap.
- ‘Wel manneken,’ zeide ik toen ik by hem stond: ‘dat is een droevig verlies.’ -
Hy hief zijn rood gezwollen oogen naar my op, groette even met een hoofdbuiging en ging met weenen voort. Ik zocht hem te troosten. ‘Och heerschap!’ zeide hy eindelijk, in zijn gebroken taal: ‘gisteren was hy nog vrolijk en wel: ik kan het waarachtig niet helpen: ik heb hem nooit gebrek laten lijden en al wat ik had met hem gedeeld.’ - ‘En wat zult gy nu aanvangen?’ vroeg ik hem.
| |
| |
‘Ach!’ antwoordde hy: ‘daarover heb ik nog niet gedacht: nu mijn beestjen dood is, moet ik ook maar sterven.’ - ‘Gy moet er toch over denken,’ hernam ik, ‘en u niet door het leed over uw verlies geheel laten nederslaan. Al die tranen zullen het diertjen toch niet in 't leven terugroepen.’ - De jongen zuchtte; doch langzamerhand schenen mijn redenen ingang by hem te vinden: hy begon over de toekomst te denken. De vooruitzichten waren donker. Door van hetgeen hy met het vertoonen van zijn varkentjen verdiende eenige penningen te sparen, zoude hy zich in 't volgende jaar in staat hebben bevonden, eenige snuisteryen te koopen en die aan de huizen rond te venten. Die hoop was nu vervlogen, en het weinigjen, dat hy byeen gegaard had, zoude naauwlijks toereikend zijn, om hem naar huis te leveren.
De knaap sprak zoo bescheiden en verstandig voor zijn jaren, hy had zulk een innemend gezicht en zulke eerlijke oogen, zijn diepe droefheid over den dood van zijn beestjen had my zulk een goed denkbeeld van zijn hart gegeven, dat ik besloot te beproeven, of ik hem helpen kon. ‘Hoor eens,’ zeide ik, ‘ik wil u een voorslag doen, wy zullen een maatschap aangaan: ik schiet u zooveel geld voor, als gy meent noodig te hebben om een marsjen met krameryen te koopen. Over een jaar komt gy terug, gy vraagt naar den Jonker van Arkel en gy brengt my mijn aandeel in de overwinst.’ -
De groote bruine oogen van den knaap flonkerden van dankbaarheid toen ik tot hem sprak: hy kuste
| |
| |
my de handen en kon naauwlijks spreken, zoo getroffen was hy: ik knoopte mijn beurs los en gaf hem wat hy behoefde, met nog een kleinigheid daarenboven, om zich een nieuw kleed aan te schaffen. Hy ging zijn weg, met het doode beestjen, waarvan hy zich niet had willen scheiden, onder den arm. Een groot jaar naderhand, toen ik het geval byna reeds vergeten was, of althands niet dacht, den Savojer ooit te zullen terugzien, bevond ik my met een talrijk gezelschap edelknapen en vrouwen op de groote weide achter het kasteel, waar wy ons met kaatsspel vermaakten, toen ik mijn vriend Pietro - zoo heette hy - van verre zag aankomen. Hy bleef op een goeden afstand staan, eenigzins beschroomd om my in het byzijn van zoovelen toe te spreken. Ik begaf my naar hem toe: reeds by den eersten opslag zag ik, dat zijn omstandigheden verbeterd waren. Hy was, ofschoon armoedig, zindelijk en warm gekleed, en droeg een mars voor zich, omtrent zoo groot als hy zelf. Zoodra hy my zag, tintelden zijn oogen van genoegen: hy haalde een beursjen van onder zijn kleed van daan en reikte het my toe: ‘Daar Jonker!’ zeide hy, ‘is de zuivere helft van hetgeen wy gewonnen hebben: 't zal, hoop ik, een volgend jaar meer bedragen. Ik had u gaarne de voorgeschoten som geheel terug gegeven; maar daarvoor heb ik my nu een nieuwen voorraad aangeschaft, en gy zult ondervinden, dat het ons goede winst zal aanbrengen.’ -
- ‘Neen! neen!’ zeide ik, de beurs weigerende: ‘behou alles maar: het geld zal in uwe handen beter
| |
| |
rente geven dan in de mijne: en kom eens met my: ik wil wedden, dat ik u terstond in de gelegenheid stel, goede koopmanschap te drijven.’ Ik nam hem mede, stelde hem aan het gezelschan voor en vertelde het geval. Terstond wilde ieder er by wezen, om mijn goede gezindheid jegens den knaap in de hand te werken: ieder beweerde 't een of ander noodig te hebben: en het leed geen honderd tellens, of Pietro had zijn mars byna leêg verkocht. Gelukkiger wezen heb ik zelden gezien dan onzen knaap: hy stelde my nogmaals voor, met hem afterekenen; maar ik bleef zulks, als gy denken kunt, volstandig weigeren. Hy vertrok, en kwam, een jaar later, naar zijn belofte, terug, my op nieuw mijn aandeel in de winsten aanbiedende. Ik gaf hem toen te kennen, dat het nooit mijn voornemen was geweest, eenig voordeel met de zaak te doen, dat ik slechts zijn eerlijkheid op de proef had willen stellen, en hem, als daarvan thands te vollen overtuigd, hoofdsom en rente beide kwijtschold. Nog kostte het my moeite, den knaap te overreden, het geld te behouden. Hy vertrok eindelijk, my duizendwerf zegenende. Ik heb hem sedert niet weder gezien: slechts eenmaal heb ik van een zijner landgenooten vernomen, dat hy, ten gevolge van zijns vaders dood, van alle verdere reizen had moeten afzien om by zijn moeder te blijven, wier eenige steun hy nu geworden was.’ -
Eenigzins meesmuilend keken de meesten van Arkels reisgenooten elkander aan, daar zijn verhaal hun indedaad vrij onbeteekenend voorkwam: en zelfs fluis- | |
| |
terde Duco zijn buurman in, dat, indien de overigen even korte vertellingen gedaan hadden, men in een halven avond ware rondgeweest. Alleen Roelif van Haarlem en Kees Dirksz. gaven luide hun tevredenheid over het gehooide te kennen, en keurden het schoon en lofwaardig, dat iemand van zoo hooge geboorte het niet beneden zich achtte de deugd te huldigen in het voorbeeld van een armen Savojer: wat de overigen betrof, de eerbied, welken zy voor het karakter en den rang van Arkel koesterde, weerhield hen van eenig ongenoegen te toonen. Na een kort gesprek strekte men zich tot rusten uit, en den volgenden avond begon Peer Eenoog zijn verhaal:
|
|