Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Agge Jelles.- ‘Gy hebt reeds door Jonker Eelco hooren aanmerken, hoe Friesland meermalen door zware zeevloeden geteisterd wordt. Vooral waren, gedurende de laatste eeuw, de landen, langs de Middelzee gelegen, daaraan bloot gesteld. Wel is waar, die Middelzee had met de Noordzee op twee plaatsen gemeenschap, en men zoude alzoo, oppervlakkig oordeelende, van meening zijn, dat het water altoos behoorlijk zijn uitlozing vinden kon; doch de noordelijkste gemeenschap, by Dokkum, is maar smal en onbeduidend: de westelijke, tusschen Franeker en Bolswert, is wel breeder, maar by stormweer uit het | |
[pagina 173]
| |
Westen werd vroeger het zeewater met geweld naar binnen gedreven en veroorzaakte alzoo telkens zware overstroomingen, waarvan de schade onberekenbaar was. Ja ook zelfs in gewone tijden bleef het altijd een hachelijke zaak het Borndiep (gelijk de Middelzee ook genoemd wordt), op zijn peil te houden; want de IJssel, met zijn breede wateren door het Graafschap Kuinre stroomende, voerde, behalve zijn eigen nat, ook de golven van het Fliemeir landwaart in, en ontlastte zich met den eenen arm in de Ooster-, met den anderen in de Middelzee, zoodat, uit welke streek de wind ook woei, hy schier altijd verderf of ongemak aanbracht. De ingezetenen, niet by machte om het geweld van den invretenden vijand uit eigen middelen te breidelen, wendden zich reeds voorlang tot de kloosters, die, daar zy over een aanzienlijk getal handen beschikken konden, zich in staat bevonden, krachtiger middelen in 't werk te stellen dan ooit door de op zich zelve staande pogingen van afzonderlijke personen konden worden beproefd: de Geestelijken bedongen, in zoodanige gevallen, tot loon voor hun arbeid, een gedeelte van het beveiligde land, benevens den eigendom van de aangeslibde gronden; somtijds zelfs gebeurde het, dat de inwoners hunne eigendommen aan de kloosters opdroegen, onder het bloote voorbehoud van gerust bezit en bebouwing. Op deze wijze verwierven zich de Geestelijke heeren in Friesland die rijkdommen, welke hun door allen benijd, door velen als met onrecht verworven beschouwd worden: intusschen, zy hadden er werk | |
[pagina 174]
| |
voor gedaan en zich aanspraak op de erkentenis der landzaten verworven; want zonder hun vereende pogingen zoude wellicht het geheele land een prooi der golven geworden zijn. Men herinnere zich slechts, hoe een dienstman van Igo Galama, in 't Kreiler bosch een greppel gravende, in het zoute water, dat onder zijn spade opwelde, een levenden haring vond, en hoe de Potestaat, door dit verschijnsel bëangstigd, zijn stins aldaar verliet en een meer veilige woonplaats op ging zoeken. Al het verrichte zoude echter nog ontoereikend geweest zijn om mijn geboortegrond van een eindelijk verderf te redden, zoolang de Middelzee jaarlijks aan haar perken ontwassen bleef: en lang had men er vruchteloos op uit geweest, om zich door een krachtig middel tegen haar te beveiligen, toen, omstreeks de helft dezer eeuw, een man te voorschijn trad, wien nog onze laatste naneven in dank zullen moeten gedenken. Deze was Syard Syersma, Abt van Luidingakerke. Even als een verstandige arts, die beseft dat geene pleisters of zalven zullen baten, zoolang men de kwaal zelve niet naar buiten gedreven heeft, zoo ook was hy van oordeel, dat geene dijken of waterkeeringen, al werden zy jaarlijks verhoogd, op den duur het water in bedwang zouden kunnen houden, maar dat men aan het Borndiep een behoorlijke uitlozing moest verschaffen. Hy raadpleegde den natuurlijken loop van den stroom, die, by ons te lande, bestendig Noordwaart afvloeit, en besloot een vaart te laten graven, die uit de Middelzee, Noordwaart op, langs het Grind, tusschen Terschel- | |
[pagina 175]
| |
ling en Flieland, in de Noordzee zoude loopen. Hy wendde zich om vergunning tot Koning Willem, die, het belang der onderneming inziende, deze niet alleen goedkeurde, maar zelfs aan den Abt by open brief de uitgebreidste volmacht schonk tot aanwending van alle oorbare middelen om het gewenschte doel te bereiken. Duizenden van arbeiders werden weldra in 't werk gesteld om het reusachtige plan te volvoeren: en met lust en ingenomenheid namen zy de taak op zich; want niet slechts werden zy wel betaald, maar ook werd, by een herderlijken brief des Bisschops, de verrichte arbeid hun even zoo zeer als een goed werk aangerekend, als of zy een kerk of klooster hadden helpen bouwen. De Abt zelf moedigde herhaaldelijk het werkvolk door zijn tegenwoordigheid en toespraak aan, en bleef van den beginne af tot aan het einde toe al wat er geschiedde gadeslaan en als 't ware bezielen. Slechts weinige jaren waren er verloopen, toen men reeds de voltoojing der belangrijke onderneming te gemoet begon te zien: intusschen, hoe voorspoedig de arbeid ook gegaan ware, nu en dan had men geene geringe moeielijkheden te overwinnen gehad. De vaart liep op verscheidene plaatsen door rijk en bebouwd land: het grootste gedeelte daarvan behoorde, wel is waar, aan de Abdy, en werd door deze willig ten offer gebracht aan 't algemeen belang; maar niet weinige gronden waren daarentegen eigendommen van byzondere personen: en niet allen bezaten vaderlandsliefde genoeg, om hun akkers | |
[pagina 176]
| |
ten beste te geven; sommigen wilden het nut der onderneming niet inzien, ja zelfs was er onder de zoodanigen, die, 't zij voor de leus, 't zij te goeder trouw en uit kwalijk geplaatsten yver, het gandsche werk als Godtergend uitkreten en in hun geestdrijvery beweerden, dat men zich tegen God zelven kantte, wanneer men aan de stroomen een andere richting geven wilde dan die, welke Hy zelf in Zijne wijsheid beschikt had. Doch ook deze zwarigheden, ofschoon van erger natuur dan die, welke uit de gesteldheid van den grond of van het weer ontstonden, wist de vrome en kloeke vader Syard te overwinnen. Aan de belangzuchtigen bezorgde hy grof geld, of betere akkers in ruil voor den grond dien zy verliezen moesten: by de bevooroordeelden bezigde hy de gave zijner welsprekendheid, om hen van de noodzakelijkheid, ja van het voordeel van den arbeid te overtuigen: met de geestdrijvers wist hy, dat redeneering niet baten kon: en vergenoegde zich, hun den brief des Konings te toonen en te kennen te geven, dat hy met geweld zoude doorzetten wat zy niet vrijwillig toelieten: zoodat hun stijfhoofdigheid hun weinig baatte. Ofschoon de Abt zelf, gelijk ik u verhaald heb, het hoofdbestuur der onderneming aan zich behouden had, en daarvoor ook, door zijn kennis in al wat waterbouw en werktuigkunde betrof, genoeg berekend was, had hy echter de eigenlijke uitvoering opgedragen aan zekeren Broeder Bouwe, een schranderen monnik, die van kindsbeen af aan het klooster van Luidingakerke tot de wetenschap | |
[pagina 177]
| |
opgeleid, een zonderlinge bekwaamheid in het vak verkregen had. De arbeid was nu zoo verre gevorderd, dat men alleen nog het zeeduin had doortegraven, om het werk voltooid te zien. De Flielandsche duinen zijn, gelijk men weet, buitengemeen rijk in konijnen; doch wat er toen ter tijde vooral de opmerkzaamheid trok, was de overvloed van zeevogelen, die er in 't zand nestelden. Geen stap kon men er, vooral in den broeitijd, doen, of men zag zich omgeven van duizenden en tienduizenden van vogels, onderscheiden in grootte, kleur en vederpracht. Daar zwommen in de plassen der duinvaleien de bontgekleurde bergeenden: daar stapten de vlugge strandloopers en bevallige grietoos met zwierigen tred over 't zand: daar krijschten de lieuwen met hun dikke sneb en alle slach van grootere en kleinere meeuwen: in den wintertijd trokken er wilde zwanen en ganzen over heen: en niet zelden zette zich op de hoogste toppen van het duin de eene of andere uit Noorwegen verdwaalde bergarend neder, met trotsche blikken rondziende op het kleiner gevogelte om hem heen. Sedert de duinen bestonden, hadden deze zee- en luchtbewoners hun rust niet gestoord gezien en zich als de vrije en rustige beheerschers van het geheele strand kunnen beschouwen; want, zoo nu en dan een hunner door een pijl getroffen was, zoo jaarlijks in den broeitijd eenige eieren geraapt waren, voor eenen vogel, die nedergeschoten werd, bleven tienduizenden vrolijk rondgieren, en voor een ei, dat uit het nest genomen was, bleven duizenden onaangeroerd lig- | |
[pagina 178]
| |
gen; en het gemis kon naauwlijks gevoeld of opgemerkt worden. Maar thands was de tijd gekomen, dat die rust verstoord en het vogelenheir gedwongen zoude worden, zich een ander woonverblijf te zoeken. Eens op een morgen in de maand Junij was de Abt, slechts door Broeder Bouwe en een paar Konversen vergezeld en door een Flielandschen gids geleid, van het uiterste punt der doorgraving duinwaart in gewandeld, met het oogmerk om de richting op te nemen, welke aan het kanaal gegeven moest worden, ten einde het op de minst kostbare en meest met het doel overeenkomstige wijze naar zee te leiden. Immers, ten gevolge van bekomen onderrichtingen aangaande de juiste ligging der zeebanken, had men goedgevonden, het oorspronkelijke plan eenigzins te wijzigen, en den mond van het kanaal meer westwaart te leiden, waardoor men gemakkelijker uitlozing en dieper vaarwater verkrijgen zoude. Altijd onvermoeid, en recht dankbaar over den zegen, die tot nu toe zijn moeite bekroond had, stapte de goede Abt door het dikke duinzand voort, zonder er acht op te geven, dat zijn kap hem in den nek woei en zijn lang gewaad gedurig in de hoogte fladderde, hoofd en beenen aan den wind bloot stellende. Onder een levendig gesprek met den Opzichter was hy al meer en meer het hooge zeeduin genaderd, 't welk het doel zijner wandeling was, en van waar hy een overzicht van den geheelen omtrek genieten en alzoo best zoude kunnen oordeelen, welke richting de minste zwarigheden aan de doorgraving zoude in den weg stellen. Reeds was menig konijn voor hun voe- | |
[pagina 179]
| |
ten opgesprongen en in zijn hol een schuilplaats gaan zoeken: reeds had, fladderend en krijschend, menige zeevogel om hen heen gevlogen: en hoe hooger nien klom, hoe meer hun getal vermeerderde, angstig rond gierende en bange geluiden slakende, als bezorgd voor de veiligheid hunner nesten: het gedruisch, het gezwirrel en wiekgeklep werd al gedurig luidruchtiger en dreigender: men kon elkander byna niet meer verstaan, en schier geen voetstap doen zonder gevaar te loopen een nest te vertrappen: ja men zag zich genoodzaakt nu en dan met den stok van zich af te slaan om geen wiekslag van deze of geene meer stoutmoedige meeuw om de ooren te krijgen. Eindelijk had men, niet zonder moeite, het hoogste punt bereikt, en vertoonde zich aan 't oog der wandelaars een uitgestrekt verschiet. Voor hen uit, de ruime zee: rechts en links, de witte duinen, met hun zandvaleien, op enkele plaatsen met water bedekt: achter hen, schrale weiden, waarop hier en ginds een kudde schapen graasde, en op verre afstanden enkele hutten zichtbaar waren. Nadat men eenige oogenblikken had stil gestaan om adem te halen en vruchteloos gepoogd een gesprek aan te vangen, daar het gedruisch der vogelen niet ophield, en de wind ook behalve dat hun woorden verwaaien deed, bemerkte Bouwe, de Opzichter, iets lager een vlakke verhevenheid, waar men, althands naar de Oostzijde, hetzelfde uitzicht had, en door de hooge duinrug tegen den zeewind beschut was; terwijl de plek, om welke reden dan ook, minder dan eenige | |
[pagina 180]
| |
andere met nesten was bevloerd. Daar begaven zy zich heen: de Abt zette zich in het gulle zand, en Bouwe, voor hem staande, strekte den arm uit en begon zijn aanwijzingen. - ‘Zie,’ zeide hy: ‘indien gy, langs mijn vinger, over dat witte duinhoofd heenkijkt, dan hebt gy juist de streek voor u, langs welke ik de vaart wenschte te leiden. Recht hier tegen over, waar het schuim als witte wol over de koppen der golven krult, was, naar de overlevering zegt, voorheen een goede reede voor de schepen, die later verzand moet zijn, Wy hadden eerst gemeend, dat de uitloop meer Westwaart moest plaats hebben; maar daar zouden de banken in zee de vaart voor de schepen belemmerd hebben: - nu hebben wy alleen het zand weg te werken tusschen het duin waar wy op staan en de witte punt ginds, en voorts het strandduin, dat niet hoog is, door te steken: dan breekt de zee met den eersten Noordwesten storm den besten naar binnen!’ - - ‘Indien wy werkelijk, door van richting te veranderen, een beter vaarwater kregen,’ zeide de Abt, ‘zoude ons zulks gewis tot groot voordeel strekken; - maar onze vriend daar schijnt niet volkomen met u in te stemmen, broeder Bouwe!’ - Dit zeggende wees hy op den gids, die, gedurende de redenen van den opzichter, eenige reizen met het hoofd geschud en een bedenkelijk gezicht had gezet. - ‘Hoe dan?’ vroeg Bouwe; zich tot den Flielander wendende: ‘ziet gy eenige zwarigheden in mijn ontwerp?’ - | |
[pagina 181]
| |
-‘Wat zal ik zeggen?’ antwoordde de gids, de schouders ophalende: ‘gy moogt graven wat gy wilt; maar de zee zal niet binnen stroomen voor de profecy vervuld is: en daar is vooreerst nog geen kans op.’ - -‘Een profecy!’ herhaalde de Abt: ‘en welke is die?’ - - ‘Er is,’ hervatte de Flielander, ‘van ouds voorspeld geweest, dat wanneer een zoon uit het geslacht van Wicholf den Sax, die in oude dagen hier het bevel voerde, zijn broeder vermoorden zoude, de haven hier verzanden moest: en dat, wanneer zoodanige misdaad zich ten tweeden male herhaalde, het zeewater vrij door Flieland heen zoude stroomen.’ - - ‘En heeft zoodanige broedermoord werkelijk eens reeds plaats gehad?’ vroeg de Abt. - ‘Gewis,’ antwoordde de gids: ‘voor weinige jaren is het gebeurd, dat twee broeders uit dat geslacht met een aanzienlijke vloot uit deze reede naar Engeland zijn overgestoken, en het meerendeel daarvan aan zich hebben onderworpen; - waarna zy twist bekomen hebben over de heerschappy, ten gevolge waarvan Hengst, de oudste, Horse, zijn broeder, overhoop stak. Toen de moordenaar later schepen herwaarts zond, was de reede verstopt, en zy is het sedert dien tijd gebleven.’ - - ‘Zeer merkwaardig,’ zeide de Abt, peinzende: ‘maar gy zeidet, dat de herhaling van een dergelijk gruwelstuk de instrooming van het water binnen Flieland zoude moeten voorafgaan?’ - | |
[pagina 182]
| |
- ‘Licht mogelijk,’ merkte glimlachend de Opzichter aan: ‘maar wie waarborgt ons, dat de daad niet reeds geschied zij? Wy zullen ons toch niet van de volvoering van ons plan laten afschrikken om der wille der kinderen Wicholfs, die niemand kent, en die misschien niet eens meer bestaan.’ - - ‘Wel zeker bestaan zy nog,’ zeide de Flielander: ‘en Wicholfs toren ook, al is die niet meer wat hy vroeger was.’ - - ‘Inderdaad?’ vroeg de Abt: ‘en waaromtrent?’ - - ‘Niet ver van hier;’ antwoordde de gids: ‘juist tegen de helling van dat witte duin, waar uw vinger zoo even op wees. 't Moet voorheen een sterke plaats zijn geweest en wel bevolkt: nu woont er niemand meer op, buiten Worp Hessels en de oude Wanda.’ - - ‘En is die Worp Hessels uit Wicholfs geslacht?’ vroeg de Opzichter. - ‘De laatste en de eenige, zoover men weet,’ antwoordde de gids. ‘want de Engelsche tak moet lang zijn uitgestorven.’ - - ‘Dan lijdt vooreerst de vervulling der profecy niet veel nood,’ zeide Bouwe, lachende. - ‘Maar indien ik dezen man wel versta,’ zeide de Abt, ‘dan staat de toren juist in de streek, waar onze vaart gegraven moet worden. Ik wist niet, dat hier in 't duin nog menschen woonden.’ - - ‘Wel! zy zullen dienen te verhuizen,’ zeide Bouwe: ‘en zy zullen de eersten niet zijn.’ - - ‘Gy zult de oude Wanda niet van de plaats | |
[pagina 183]
| |
krijgen,’ zeide de Flielander, het hoofd schuddende. - ‘En waarom niet?’ vroeg de Opzichter. - ‘Hm! hm! 't is te zien, dat gy haar niet kent,’ hernam de Flielander: ‘gy zoudt praten als een Sanct, en haar al de schatten van de waereld aanbieden, dat zy er nog niet zie zooveel om geven zoude. Geloof my, zie van dat ontwerp tot verandering af: de profecy is stellig, en zoolang zy niet vervuld is, zal uw moeite ijdel zijn.’ - - ‘Zotheid!’ hernam de Opzichter: ‘ik zal om een dwaas volkspraatjen mijn plan niet laten varen, en het zeewater zal in de vaart stroomen, in weerwil van alle profecyen en oude vrouwen, die in de waereld zijn. Die moeder Wanda zal wijs wezen, en toegeven wat zy niet beletten kan.’ - - ‘Dat zal zy niet,’ zeide een schelle stem, die zich in de nabyheid boven het vogelgeschrei verhief.’ - - ‘Wie sprak daar?’ riepen allen, en zagen naar de zijde, waar het geluid van daan gekomen was. Vlak by hen rees een vrouw van meer dan gewone lengte van achter de duinrug op. Haar kleeding was niet verschillend van die, welke de bewoonsters van dit gewest onderscheidde; maar, behalve dat het onverwachte van haar verschijning op zich zelf reeds iets verrasschends had, zoo waren haar houding en gelaat wel geschikt om opmerkzaamheid te wekken, ja ontzach in te boezemen. Ofschoon door ouderdom vermagerd, door wind en zonneschijn verbrand, waren haar gelaatstrekken re- | |
[pagina 184]
| |
gelmatig en edel, en men kon zien, dat zy vroeger schoon geweest moest zijn: haar oogen, door zware grijze wenkbraauwen overschaduwd, waren op dit oogenblik door het vuur der gramschap ontstoken en schenen als twee gloeiende kolen in 't hoofd te branden: de grijze hairvlechten, van buitengewone lengte, fladderden wild om haar heen: en even zoo deed de mantel van grof wadmer, die met een gesp om haar hals was vastgehecht: haar linkerhand hield een staf tusschen de dorre vingeren geklemd, terwijl haar rechter dreigend naar den Opzichter was uitgestrekt; in 't kort, zy geleek volkomen op eene dier Noordsche waarzegsters, waarvan men zoovele wonderen verhaalt. Broeder Bouwe zoo min als de beide Konversen konden zich, op haar gezicht, wederhouden een zekere angst te gevoelen: de Abt beschouwde haar met verbazing, en de Flielander liet van schrik den stok vallen, dien hy in de hand droeg. Een oogenblik bleef men elkander over en weder aanzien, zonder een woord te spreken: toen liet de oude vrouw langzamerhand den rechter arm zakken, bracht de beide handen op het boveneinde van haar staf by elkander, en zag, terwijl zy daarop leunde, beurtelings elk der aanwezigen met donkere blikken aan, tot dat zy, ten laatsten de oogen op den Flielander vestigend, hem op een gestrengen toon toesprak: - ‘Wat beteekent dit, Rienk! dat gy vreemdelingen in den broeitijd op het duin brengt?’ - - ‘Wel!’ antwoordde Rienk, verlegen voor zich ziende en zijn muts tusschen de breede handen from- | |
[pagina 185]
| |
melende: ‘denkt gy dan, Wanda! dat deze mannen hier komen om uw eieren te rapen? Zy voeren heel wat anders in hun schild.’ - - ‘Ja,’ hernam Wanda, ‘ik weet wat zy voor hebben. Zy willen de natuurwetten omkeeren en den stroom voeren over 't land. - Gelooft gy, dat ik zoo onkundig ben van wat op de waereld gebeurd, om niet te weten, met wat oogmerk die vaart, daar ginds door 't lage land, gegraven is? en wel zijn zy met blindheid geslagen geweest, die het aan deze monniken vergund hebben, hun woningen om te halen, hun akkers door te steken, hun erven te smaldeelen en te bederven, en dat alles om geene andere reden, dan om meer water in het land te halen. - Maar met wat recht, vraag ik thands’ - en hier keerde zy zich plotslings tot den Abt en zijn medgezellen - ‘komt gy gewelddadig een spade steken op den grond der kinderen Wicholfs?’ - - ‘Moeder!’ zeide de goede vader Syard, terwijl de minzaamheid van zijn stem en de welwillende uitdrukking zijner oogen een opmerkelijk tegenbeeld opleverden met den verwijtenden toon en de gestrenge blikken van Wanda: ‘men heeft u misleid, indien men ons aan u heeft afgeschilderd als roovers en geweldenaars, die inbreuk maken op verkregen rechten, en zonder vergoeding door de eigendommen van anderen heen trekken. - Maar deze duinen behooren Koning Willem, onzen Graaf, en deze zelf heeft ons by open brief vergunning verleend, er zoodanige doorgravingen in te maken, als het belang van ons ontwerp medebracht.’ - | |
[pagina 186]
| |
- ‘Uwen Graaf!’ zeide Wanda, op een spottenden toon: ‘hm, ja! ik heb gehoord, dat hy, die zich Graaf van Holland noemt, zich ook den eigendom en de vrije beschikking aanmatigt over de Flielandsche duinen, en in zijn eigenwaan vergeet, hoe deze streek van oudsher aan de afstammelingen van Wicholf heeft behoord, aan de kinderen van den Sax, die nooit eenigen Heer gediend noch meester gekend hebben.’ - ‘'t Is mogelijk!’ hernam de Abt, den glimlach pogende te verbergen, welken de bewering van Wanda by hem op deed rijzen: ‘de rechten uwer voorouderen kunnen nader onderzocht worden, en ik wil thands geen oordeel daarover vellen; maar ik moet u in elk geval doen opmerken, dat de Graaf, als Roomsch Koning, toch wel het oppergezach bezitten zal: en zoo ik hier iets verricht, ik doe zulks krachtens de van hem ontfangen machtiging. - Maar geloof my, zoo gy schade lijdt door onze vergravingen, wy zijn niet onwillig u die te vergoeden.’ - - ‘Gy zult onze woning sloopen,’ zeide Wanda: ‘en gy denkt ons met vergoeding te paaien?’ - - ‘Wy zullen er u een betere bouwen,’ zeide de Abt: ‘'t zij verder op in het duin, 't zij aan de Middelzee: een goede, gemakkelijke woning, waar gy uw dagen in rust zult kunnen slijten.’ - - ‘En zult gy,’ vroeg Wanda, ‘ook aan de beenderen onzer voorvaderen zeggen: rijst op en trekt van hier?’ - - ‘Zoo gy ons die aanwijst,’ antwoordde de Abt, | |
[pagina 187]
| |
zich gelatende, als of hy de beeldspraak van Wanda ernstig opnam, ‘dan zullen wy ze opgraven en elders een plaats in gewijde aarde bezorgen.’ - - ‘Gewijde aarde!’ herhaalde de oude vrouw, schamper lachende: ‘waant gy dat de kinderen van Wicholf ooit verlangd hebben, na hun dood tusschen zes planken op uw Christenkerkhoven te rotten? Het witte duinzand, waar de zee hun overblijfsel bespoelen, de wind over hen heen spelen, en de zeevogels den lijkzang krijschen mag, dat was van ouds het graf, 't welk zy zich wenschten. - - En die zeevogels, zult gy hun ook een nieuwe plaats aanwijzen om hun nesten te bouwen, als gy hen van hier verdreven hebt?’ - - ‘Voorwaar!’ zeide de Abt, ‘ik had er niet op gezonnen, dat de vogels ook schadeloosstelling verlangen zouden?’ - - ‘Gy hadt er niet op gedacht,’ zeide Wanda: ‘en met welk recht durft gy hen van de plaats drijven, welke hun de Al vader heeft aangewezen om zich te verzamelen en er hun eieren uit te broeien? Of denkt gy, dat zy ooit terug zullen keeren, wanneer gy met uw bende werklieden er een zomer doorgebracht, de nesten vernield, de ouden geschoten of verjaagd, de eieren geroofd en gegeten hebt?’ - - ‘En gy zelve, vrouw!’ vroeg Bouwe: ‘hebt gy hun eieren nooit geraapt? Gy noch iemand van de uwen?’ - - ‘Monnik!’ zeide Wanda: ‘gy hebt gewis een akker - neen velen - by uw klooster. Eet gy met | |
[pagina 188]
| |
de uwen al de boonen, die er op groeien? - Neen gy bewaart er een genoegzaam getal van, om die te zaaien en in 't volgende jaar nieuwe vrucht te hebben. Zoo ik een ei raap, beroof ik nooit het gandsche nest, en neem ik er zelfs geen weg zoodra zich de vogels tot broeien zetten: wat zegt dan het weinige, 't welk ik behoef, in vergelijking met hetgeen er overblijft? Maar als gy met uw duizenden hier slechts een saizoen doorbrengt, zal het volgende jaar hier geene vogels meer zien.’ - De Opzichter haalde de schouders op en zweeg: ‘Vrouw!’ zeide toen de Abt: ‘ik hoor gy woont hier kort by, op den toren.’ - - ‘En waar zoude de weduw van Hessel, de dochter van Gerulf, anders wonen dan op het erf van beider stambeer?’ vroeg Wanda met een trotschen blik: ‘Ja! ik woon daar, met mijn zoon, den laatsten van Wicholfs nazaten.’ - - ‘Welaan!’ zeide de Abt: ‘kom dan by my in de keet: of laat uw zoon komen, en wy zullen overleggen, hoe wy u best te vrede stellen; - want gy gevoelt, de zaak zelve kan geene verandering lijden: de vaart moet gegraven worden, en wel in die richting als wy bepaald hebben.’ - - ‘En gy denkt, monnik! uw oogmerk te zullen bereiken?’ vroeg Wanda: ‘hebt gy dan niet gehoord, hoe de voorspelling luidt, en hoe de zee niet landwaart in zal stroomen, eer een zoon uit Wicholfs huis zijn handen met broodermoord bevlekt heeft? Den Alvader zij dank, Worp Hessels heeft broeder noch kinderen: - de vogels kunt gy | |
[pagina 189]
| |
verjagen, ons erf sloopen, ons in ballingschap wegdrijven; - maar het zeewater zal uw vaart niet vullen, eer al wat voorzegd werd geschied is.’ - - ‘Laat dat aan ons over, moeder!’ - zeide de Abt, opstaande, en meer ernst en nadruk in zijn woorden leggende, dan hy tot dat oogenblik gedaan had: ‘en verwaarloos gy, uit dwaze stijfhoofdigheid, uw waarachtig belang niet; want, kort en goed, de zaak moet voortgang hebben en gy noch die zeevogels zullen die verhinderen.’ - Dit zeggende groette hy haar met de hand en verwijderde zich met de overigen. Lang stond Wanda hem na te oogen; en toen, haar staf schuddende: ‘Onmogelijk!’ zeide zy: en begaf zich naar beneden.’ -
- ‘Dat vrouwmensch stond ook op haar stuk,’ zeide Geeraert de Roode. - ‘Zy was te verschonen,’ merkte Arkel aan: ‘het moet ieder hard vallen, die, al is het dan om een billijke reden, uit zijn erf gezet wordt, en de plaats verlaten moet, welke zijn voorvaderen bewoonden. Ook mijn vader heeft zich meermalen in de noodzakelijkheid gezien een dienstman te doen verhuizen, wanneer een weg gemaakt of een dijk gelegd moest worden: en ik herinner my, hoe my de jammerklachten door de ziel sneden, welke wy dan doorgaands moesten hooren, ook zelfs al kregen de bewoners een beter verblijf terug.’ - Broeder Steven, altijd eenigzins naijverig op de Friesche monniken, en blijde wanneer hy iets be- | |
[pagina 190]
| |
rispelijks by hen kon opmerken, liet ook thands de gelegenheid niet voorbygaan: ‘wat my, in uw verhaal vreemd toeschijnt, vriend Agge!’ zeide hy, ‘is dat uw Abt van Luidinga-Kerke meer aan zijn vaart dan aan zijn ambt schijnt gedacht te hebben: anders had hy zich wat meer over de ziel dier vrouw bekommerd, die, naar 't my voorkomt, nog in blinde Heidensche duisternis voortleefde.’ - - ‘En wie zegt u, dat hy niet op haar bekeering dacht?’ vroeg Agge Jelles: ‘waarschijnlijk heeft de vrome man begrepen, dat hy haar slechts te meer van alle schikking afkeerig zoude maken, indien hy dadelijk over de godsdienst begon: - en daaruit kunt gy juist opmerken, hoe goedaartig en rechtvaardig hy van nature was. Een ander had in zijn geval van de uitdrukkingen, door Wanda gebezigd, partij getrokken, en zich, onder voorwendsel eener beschuldiging van ongeloof, van alle schadevergoeding ontslagen gerekend. - Maar ik ga voort met mijn verhaal:
Nog altijd droeg de woning van Wanda den ouden naam van Wicholfs toren, ofschoon zy sedert lang daarop geen aanspraak meer scheen te kunnen maken: immers van hetgeen vroeger een vaste sterkte geweest was, bleef thands niet meer over dan de laagste verdieping, welker vier muren zelfs ongelijk in hoogte en vrij onaanzienlijk waren. Alleen getuigde de dikte van het muurwerk, en de zonderlinge wijze waarop het samengesteld was, van hoogen ouderdom, zoodat sommige geleerde lieden de oorspronkelijke | |
[pagina 191]
| |
stichting van het gebouw aan de Romeinen toeschreven. Het schuins liggend dak, samengesteld uit eenige ruwe planken en latten, aan 't strand geraapt, en welker voegen met zeewier en hooi gestopt waren, verhief zich niet veel hooger dan tot op de helft van het daarachter liggend duin, en was by den minsten wind half onder het stuifzand bedolven. De naar oud Saxische wijze gebouwde poort getuigde nog van de zorg en kosten, vroeger aan het gebouw besteed; maar van een deur was niets meer te zien: en de ingang was vrij en open: trouwens het weinigjen huisraad, dat zich binnen het gebouw bevond, ware de moeite van 't weghalen niet waardig geweest. Alleen in den winter, wanneer de woning rijk met konijnevellen, geschoten wilde ganzen en zelfs fraai gevederde zwanen voorzien was, en in het voorjaar, wanneer geheele manden vol eieren van zeevogelen in huis gebracht waren, kon men zeggen, dat aldaar geen onaanzienlijke schat byeen was; maar zelden bleven er die verschillende voorwerpen lang onder dak: spoedig werden zy door Worp Hessels op zijn vaartuig gesleept en zoo naar Texel ter markt gebracht - alwaar hy altijd vaste kooplieden vond, die ze van hem kwamen afhalen. Alleen by die gelegenheden maakte Worp van zijn schuit gebruik: welke hy overigens meestal aan visschers in de nabuurschap verhuurde. Zijn vader daarentegen was meer visscher dan jager geweest en had niet alleen veel op de Noordzee rondgezwalkt, maar was ook meermalen de Middelzee in geweest, om zijn visch aan de bewoners van het daar om heen gelegen land | |
[pagina 192]
| |
te slijten. Nimmer was hem, met zijn eigen schuit varende, eenige tegenspoed overkomen; maar eens, dat deze eenige herstelling behoefde, was hy met een anderen visscher uit geweest, en men had sedert noch van dezen, noch van Hessel, noch van diens oudste zoontjen, een kind van ongeveer drie jaren, dat hy met zich genomen had, iets vernomen. Worp was geheel anders gezind als zijn vader en voer niet uit dan uit noodzakelijkheid. In den winter, als het er op aankwam, by snerpenden wind en nijpende koude, geheele nachten met half bevroren ledematen op de loer te liggen en de statige trekvogels, wanneer zy hem boven 't hoofd vlogen, met zijn pijlen uit de lucht te doen tuimelen: of door de zware sneeuw te waden om konijnen te vangen, klaagde hy over moeite noch ongemak; - maar was het jachtsaizoen voorby, dan was Worp Hessels de luiheid in persoon: zelfs het eieren-rapen was hem te lastig een werk, 't welk hy aan zijn moeder overliet: en meestal bracht hy zijn tijd door met slapen en in de zon liggen, slechts nu en dan de spade ter hand nemende om een kleinen hof te bewerken, waar enkele moeskruiden en knollen, maar meerendeels onkruid in groeide. Op deze wijze was het, dat Worp tot zijn vijfendertigste jaar had voortgeleefd: omgang met de overige Flielanders had hy weinig: Wicholfs toren was van de meer bewoonde gedeelten verwijderd, Worp was ongezellig van aart en Wanda was over 't algemeen meer gevreesd dan hemind; immers niet slechts was de trotschheid, welke haar, als dochter uit Wicholfs huis, ondanks haar armoede bybleef, | |
[pagina 193]
| |
aan de landlieden ondragelijk; maar ook de meesten zagen, even als Rienk, haar als een tooveres aan, voor wier hekserijen men zich zorgvuldig te wachten had. Of deze meening op waarheid steunde, wil ik niet beslissen: men is al licht gewoon alle kwalen, welke men niet weet te genezen, aan betoovering toe te schrijven en er aan de eerste oude vrouw de beste de schuld van te geven: en zeker was het voorkomen van Wanda wel geschikt om de beschuldiging te versterken. Zy had dan, gelijk ik u verhaald heb, het hooge duin verlaten en zich met een haastigen stap naar den toren begeven. Reeds van verre zag zy Worp, die, naar zijn gewoonte, met de rug tegen den muur geleund, zich in de zon lag te bakeren. Een boog, die dwars over zijn kniën lag, en eenige pezen, welke hy van de eene hand in de andere liet gaan, schenen te moeten aanduiden, dat hy niet geheel ledig was. - ‘Daar ligt gy weder lui en werkeloos!’ zeide Wanda, toen zy hem genaderd was: ‘Is er dan niets wat u uit uw vadsige rust kan opwekken? Ook zelfs de gedachte niet, dat uw vaderlijk erf een prooi der zeebaren worden moet?’ - - ‘Wat zegt gy moeder?’ vroeg Worp, haar aanziende met een paar vakerige oogen: ‘'t is het fraaiste weer dat men uit kan denken, en de zee denkt er niet aan, ons overlast aan te doen.’ - - ‘Niet de zee,’ hernam Wanda: ‘maar de boosheid der menschen. Of zijt gy zoo geheel onverschillig, zoo onbekend met al wat om u heen | |
[pagina 194]
| |
gebeurt, dat gy niet eens bemerkt hebt, hoe de Flielandsche duinen, van den erfgrond der Kammingaas af tot aan het Grind toe, worden plat geloopen door monniken en werklieden?’ - - ‘Ik weet het,’ antwoordde Worp, zich uitrekkende: ‘zy graven een vaart; maar die moet een eind weegs van hier in zee loopen.’ - - ‘Die moet hier doorloopen,’ hervatte Wanda, ‘en de overblijfselen wegspoelen van Wicholfs ouden toren.’ - - ‘By mijn kruisboog!’ zeide Worp, omziende en een spottenden blik op het gebouw werpende: ‘heel veel zoude er niet aan verloren zijn.’.- - ‘Onwaardige!’ riep Wanda uit: ‘zijt gy een nazaat van Wicholf den machtige? van den hoofdeling der Flielanders?’ - ‘Wat wilt gy, dat ik er aan doe?’ vroeg Worp, de schouders ophalende. - ‘Wat gy doen zult?’ herhaalde Wanda: ‘doen wat uw voorouders gedaan zouden hebben: uw rechten handhaven en uw erf verdedigen.’ - - ‘Gy spreekt als een kind, moeder!’ zeide Worp: ‘ik kan doen wat mijn voorouders deden, wanneer zy een vijand zagen, en den hoorn blazen; maar wie zal er komen wanneer ik blaas?’ - - ‘Gy kunt de Flielanders opwekken,’ zeide Wanda: ‘ongaarne zullen zy het zeewater door hun duinen zien stroomen en hen afscheiden van het vaste land: hun bestaan staat in de waagschaal: zy zullen zich om u heen verzamelen, wanneer zy eenmaal in u een waardigen naneef van Wicholf | |
[pagina 195]
| |
herkennen. Zie! nimmer stond de gelegenheid schooner dan thands om de macht en den invloed te herwinnen, dien wy door uws vaders onverschilligheid en door uwe traagheid verloren hebben. Verdrijf, aan 't hoofd der landzaten, die vreemde benden: - en herwin het gezach, dat u wettig behoort.’ - ‘Gy bouwt ijdele luchtkasteelen, moeder!’ zeide Worp: ‘beelden, die nooit verwezenlijkt kunnen worden. Toen nog de toren met zijn hooge tinnen over de landstreek gebood, toen nog een vijftigtal gewapende knapen binnen deze muren altijd gereed stond de bevelen des hoofdelings te volgen, toen kon een zoon van Wicholf zich zonder laatdunkendheid vleien, dat hem de landzaten ten oorlog zouden volgen. Maar nu? - Zy zouden my bespotten en den rug toekeeren. - En al kon ik, of liever al kondet gy, hen tot weêrstand bewegen, hoevelen zoudt gy er by elkaêr verzamelen? naauwlijks een dubbel honderdtal. Zoudt gy daarmede dien talrijken zwerm vreemdelingen het spits bieden?’ - - ‘Lafhartige!’ zeide Wanda: ‘uw voorzaten vroegen niet of zy veel dan weinig knechten in het veld brachten. Zy rekenden op eigene krachten en op de rechtvaardigheid hunner zaak.’ - - ‘'k Mag het lijden,’ hernam Worp: ‘maar ik blijf er by, het is kinderpraat, tegen duizenden te willen strijden.’ - - ‘Ook begeer ik dit niet,’ hernam Wanda: ‘maar wie zet die duizenden in beweging? Wie doet hen werken? Is het niet de wil van eenen man? - Drijf uw pijl dien verwaanden Abt door de borst, | |
[pagina 196]
| |
en gy zult de overigen van zelve zien verloopen, als schapen, wier herder gevallen is.’ - - ‘Ik dank u, moeder!’ zeide Worp: ‘ik ben geen moordenaar, die achter heggen en duinen op menschenlevens loert: zelfs het wild schiet ik niet zonder vooraf te waarschuwen en het gelegenheid te geven, de loopers of de vlerken te gebruiken.’ - - ‘En wil hy ons niet zelf met geweld van hier drijven?’ vroeg Wanda: ‘en is het niet betamelijk, geweld met geweld te keeren?’ - Worp haalde de schouders op: ‘het ware een onnutte misdaad,’ zeide hy: ‘al schoot ik vijftig Abten dood: zouden er niet telkens nieuwe komen om het plan voort te zetten?’ - - ‘Gy hebt misschien gelijk,’ zeide Wanda, peinzende: ‘wel! niet hem - maar zijn raadsman, den Opzichter, die 't werk bestuurt. - Als deze geveld is, wordt de arbeid gestaakt en, eer men er een ander heeft, die de plannen vervolgen kan, is Flieland gewapend en in staat, dat vreemde volk van hier te drijven.’ - - ‘Noch Abt, noch Opzichter, noch wie het ook wezen moge,’ zeide Worp: ‘ik heb geen zin, om mijn nek nutteloos in de waagschaal te stellen!’ - - ‘Maar bedenk toch, Worp!’ zeide Wanda: ‘zy vernielen uw huis en verdrijven de vogels.’ - - ‘Zeker, dat is hoogst onaangenaam,’ riep Worp: ‘maar wat zal ik er toch aan doen?’ - Lang nog praatte Wanda voort om haar zoon uit zijn onverschilligheid op te wekken, en dag aan dag, naarmate de werkzaamheden vorderden, kwam zy op | |
[pagina 197]
| |
de zaak terug; doch zonder dat haar redenen eenige andere uitwerking op hem hadden, dan om hem knorrig en baloorig te maken. Ook liep zy de hutten der Flielanders rond, om hen tot wederstand aan te sporen; maar by de meesten was de Abt haar voor geweest: en de zoodanigen waren vrij wel met het ontwerp verzoend: terwijl ook zy, die er ontevreden over waren, geen moed bezaten om zich opentlijk te verzetten. Inmiddels ging de doorgraving haar gang; maar naarmate men den toren naderde, was het of broeder Bouwe tegenzin kreeg in de nieuwe richting, welke volgens zijn eigen voorstel aan de vaart gegeven was. Zijn aart scheen te veranderen: hem, vroeger altijd wakker en opgeruimd, zag men thands meermalen lusteloos en verdrietig, als of een geheime kwaal hem had aangetast, soms, wanneer hy naar gewoonte tegenwoordig was by de werkzaamheden, was het te zien aan zijn strakke, sombere blikken en onbeweeglijke houding, dat hy slechts in schijn acht sloeg op hetgeen om hem heen gebeurde, en dat zijn geest met andere overdenkingen bezig was. Deze verandering trok de opmerkzaamheid van den Abt, die, zich ongerust over hem makende, eens, by gelegenheid dat zy alleen waren, vroeg welke kwelling hem deerde. - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde de monnik: ‘sedert wy van richting veranderd zijn, is het my, of my een koorts op 't lijf gevallen is. 't Zij ik slaap of waak, gedurig staat my die oude vrouw in een dreigende houding voor oogen. Loop ik langs 't duin, | |
[pagina 198]
| |
't is of my de krijschende zeevogels mijn doorzetten verwijten: zie ik slechts van verre dat gebouw, 't welk zy Wicholfs toren noemen, het schijnt my toe, als stond er een gewapende schim op, die my dreigend toewenkte om van mijn voornemen af te zien. Ja, wat zonderlinger is, meermalen komt het my voor, als ware ik vroeger hier geweest en als waren my deze duinen en zeegezichten zoo bekend als onze tuin te Luidingakerke. Gisteren nacht nog droomde ik, dat ik op het duin stond, en dat, vlak voor my, de toren van Wicholf in puin lag: op dat puin lagen doodsbeenderen verspreid: ik liet door het werkvolk de steenen en balken wegkruien; maar de beenderen bleven liggen: toen gaf ik last, die insgelijks op te neemen; en werkelijk, geen kruiwagen ging er heen, die niet volbeladen weder wegreed; - maar 't hielp niet: de beenderen verminderden niet. Eindelijk werd ik toornig en ging er zelf heen: ik nam het eene doodsbeen voor, het andere na, en smeet ze in zee: daar voegden zy zich te samen tot een vervaarlijk, reusachtig geraamte, dat op my afkwam: hoe het geschiedde, weet ik niet; maar ik had het klare bewustzijn, dat die rammelende schenkels mijn vader hadden toebehoord. Het geraamte hief den arm op en bracht my een slag op 't voorhoofd toe, die my gillende ontwaken deed.’ - - ‘Muizenissen, verstoppingen!’ zeide de Abt, glimlachend: ‘een wandeling in de frissche lucht zal u wel genezen. Hoor eens! ik wacht des Graven Schout hier, die de werken komt bezichtigen: zorg dus, dat alles in orde zij: niets is beter in staat om | |
[pagina 199]
| |
alle zoodanige kwellingen te verdrijven, dan een gestadige arbeid.’ - Bouwe schudde het hoofd en vertrok: hy ging by de werklieden rond; maar in weerwil van de drukten, welke hem het ophanden zijnde bezoek bezorgden, was het hem onmogelijk de gedachten welke hem vervolgden uit zijn geest te bannen. Hy bleef al even ongedurig: en velen onder de werklieden met wie hy gesproken had, zeiden, toen hy hem verliet, dat de Opzichter er uitzag als iemand die veeg ware. Om zijn weg te bekorten had hy een pad genomen, dat over het duin liep: daar vlogen de vogels weêr om hem heen en vervolgden hem met hun geschreeuw: vergeefs poogde hy zich van hen te ontslaan: al dichter en dichter zwermden en krijschten zy hem om hals en schouderen in gedurig enger kringen. Hy werd eindelijk toornig, en zijn staf opheffende, deed hy dien zoo snel in 't ronde draaien, dat hy een paar meeuwen van de grootste soort dood op den grond deed vallen. Op dat oogenblik stond Worp Hessels voor hem: - ‘Waarom,’ vroeg deze, ‘mishandelt gy die arme vogels?’ - - ‘Ik zoude hen ongehinderd laten vliegen,’ antwoordde de Opzichter, ‘indien zy my ongehinderd mijn weg lieten vervolgen. - Ik poogde hen slechts te verdrijven.’ - - ‘Ja, verdrijven wilt gy ze,’ zeide Worp: ‘en my uit mijn bestaan helpen.’ - - ‘Gy hadt u tot schadevergoeding kunnen aanmelden,’ hernam Bouwe: ‘waarom zijt gy niet gekomen?’ - | |
[pagina 200]
| |
- ‘Wy willen geen schadevergoeding,’ antwoordde Worp: ‘wy willen onzen toren bewonen en onze eieren rapen, gelijk onze voorzaten voor ons gedaan hebben.’ - - ‘Onmogelijk!’ zeide de monnik. - ‘Bedenk u wel!’ hernam Worp: ‘kunt gy aan uw vaart geen andere richting geven?’ - - ‘Geene andere! - het is eenmaal bepaald en moet er zoo mede door. Vaarwel!’ - - ‘Maar luister toch,’ zeide Worp: ‘ik wil u geen kwaad doen: maar het geldt hier mijn eigendom. Spaar den toren.’ - - ‘Hm!’ zeide de Opzichter met een schamperen lach: ‘het oude gebouw stort toch t' avond of morgen in: er is niets aan verbeurd, al valt het wat vroeger.’ - - ‘Nog eens, bedenk!’.... riep Worp, hem by het kleed houdende. - ‘Ik heb niets te bedenken,’ zeide Bouwe: ‘laat my los; 't is eene afgedane zaak.’ - Maar Worp, 't zij dat hy op dat oogenblik door een boozen geest bezeten was, 't zij dat de gedurig herhaalde aansporingen zijner moeder hem uit zijn traagheid opgewekt en het hoofd op hol hadden gebracht, scheen de gelegenheid niet te willen laten voorbygaan, en hield den Opzichter slechts te steviger vast. - ‘Gy wilt my dan niet loslaten?’ vroeg deze eindelijk met een gramstorigen blik ‘dan zal ik geweld moeten gebruiken.’ - En, zijn staf opheffende, gaf hy den Flielander | |
[pagina 201]
| |
een stoot op de borst. Worp duizelde terug; maar toen, den monnik met wilde oogen aanziende: ‘gy hebt het gewild,’ zeide hy: ‘uw bloed zij op uw hoofd.’ - Op 't zelfde oogenblik had hy zijn mes getrokken en het tot aan het heft den Opzichter in 't hart gestooten. Naauwelijks had hy de daad gepleegd, of hy voelde zich door schrik en berouw aangegrepen en vlood naar den toren terug: ‘Moeder!’ riep hy, toen hy binnen stoof: ‘gy hebt my tot een moordenaar gemaakt.’ - - ‘Wat zegt gy?’ vroeg Wanda: ‘wien hebt gy gedood?’ - - ‘Den Opzichter: hy ligt op het meeuwenduin dood.’ - - ‘Waarlijk?’ riep Wanda, hem met blijdschap in de armen drukkende: ‘nu voorwaar zijt gy Wandaas zoon en de nazaat van Wicholf. Maar wat staat gy daar somber en verslagen: wees goeds moeds: de toren van Wicholf zal blijven staan.’ - Zy schonk hem een kan bier in. Hy dronk die ledig en ging toen zwijgend in een hoek zitten. Na verloop van eenige uren zag Wanda, die zich voor den ingang had geplaatst, eenige gewapenden, die van verre naar den toren kwamen. - ‘Is er iemand by geweest, toen uw hand den monnik nederstortte?’ vroeg zy, zich met drift tot haar zoon keerende. - ‘Niemand,’ antwoordde Worp, somber voor zich ziende: ‘maar daarom zal het toch wel bekend worden.’ - | |
[pagina 202]
| |
De gewapenden kwamen nader: ‘waar is uw zoon?’ riep een hunner van verre tot Wanda. - ‘Wat wilt gy van hem?’ vroeg deze. - ‘Hy wordt van den moord des Opzichters beschuldigd,’ zeide de wapenknecht. - ‘En wie beticht hem?’ vroeg Wanda. - ‘Zijn eigen mes,’ was het antwoord, ‘dat in de wonde is blijven steken en door Flielanders herkend is. Worp kwam den toren uit, en zoo men nog eenigen twijfel gevoed had, zoo zouden zijn verslagen voorkomen, zijn gezonken oog en bleeke gelaatstrekken hem wel als den moordenaar hebben aangeduid. - ‘Stil!’ zeide zijn moeder, hem wenkende, dat hy zwijgen zoude: ‘waar is het vrijgeleide?’ vroeg zy, zich tot de gewapenden wendende: ‘en op wiens last komt gy hem halen?’ - - ‘Op last van 's Graven Schout,’ zeide een gerechtsbode: ‘hy is aan de keet, juist heden aangekomen: hy spant de vierschaar, en zoo deze man onschuldig is, behoeft hy niet te vreezen.’ - - ‘Hoe wilde hy schuldig zijn?’ vroeg Wanda, ‘hy heeft den geheelen morgen den toren niet verlaten, gelijk ik getuigen zal. Zijn mes heeft hy reeds lang gemist, zoo 't al zijn mes is: - op zulke gronden zal men toch niemand veroordeelen?’ - Allen begaven zich nu naar een opene plaats by de keet: daar was de Schout al gezeten, met het bloote zwaard in de hand en eenige oude Flielanders als byzitters nevens hem: om hen waren de monniken en arbeiders vergaderd: en voor hem op het gras | |
[pagina 203]
| |
lag het lijk van den ongelukkigen Opzichter. Een dof gemurmel rees op by de aanwezigen, nu zy den beschuldigde zagen naderen. Worp voelde al zijn leden beven, toen hy er voorby ging: zijn moeder wierp een haastigen blik op den verslagene, waarin een opmerkzame beschouwer een uitdrukking van zegepraal had kunnen lezen. Zoodra de beschuldigde voor hem stond, verklaarde de Schout het gericht te heegen, bande vrede en gebood stilte; een overtollig gebod; want ieder stond met gespannen aandacht te verbeiden wat er gebeuren zoude, en men hield den adem binnen, uit vrees van een woord te missen: toen zag de Rechter om, en vroeg, wie als aanklager optrad. - ‘Dat doe ik, Syard, Abt Van Luidingakerke,’ zeide de Abt, vooruitkomende. - ‘Doet gy dit als bloedmaag des verslagenen?’ vroeg de Schout. - ‘De verslagene had vrienden noch magen,’ antwoordde de Abt met een zucht: ‘hy is als kind in het klooster opgenomen en gevoed geworden: wy zijn in zooverre als zijn pleegouders te beschouwen.’ - - ‘'t Is wel! en wien beschuldigd gy van den moord?’ - - ‘Dezen man, Worp Hessels van Wicholfs toren.’ - - ‘Uw bewijzen?’ - - ‘Het mes, dat in de wonde is gevonden en de bedreigingen, door hem en zijne moeder meermalen tegen den verslagene en my gëuit.’ - | |
[pagina 204]
| |
Het mes werd voor den dag gebracht en door onderscheidene personen herkend als dat, waarvan zich Worp Hessels gewoonlijk bediende. Andere Flielanders staafden de verklaring van den Abt ten opzichte der uitdrukkingen, welke Wanda en haar zoon zich by verschillende gelegenheden tegen de doorgraving en tegen hen, die ze doordreven, hadden laten ontvallen. Hier bleef het echter by en geen stellig bewijs kon voor den moord worden aangevoerd. Eindelijk wendde zich de Schout tot Worp en vroeg hem of hy zich schuldig kende aan 't gepleegde feit. - ‘Ik ben er onbewust van,’ antwoordde Worp, voor zich kijkende: ‘ik ben den geheelen dag te huis geweest.’ - - ‘Herkent gy uw mes?’ vroeg de Schout, op het moordtuig wijzende, 't welk men volgens zijn last op het lijk, nevens de wonde gelegd had. - ‘Ja,’ antwoordde Worp, zonder er een blik op te slaan. - ‘Beschouw het ten minste,’ zei de Schout. - ‘Ik zeg u, dat ik het herken,’ hernam Worp, op een koppigen toon. - ‘En hoe verklaart gy de omstandigheid, dat het in de wonde stak?’ - - ‘Ik heb het al eenige dagen vergeefs gezocht,’ antwoordde Worp: ‘wat leed zoude ik dien man gedaan hebben: ik kende hem naauwelijks: - 't is waar, die doorgraving brengt ons tot armoede; maar de dood van dezen eenen man zal die toch niet verhinderen.’ - | |
[pagina 205]
| |
- ‘Kan iemand getuigen, dat gy te huis zijt geweest?’ - - ‘Mijn moeder alleen.’ - - ‘Dat zy voor my kome.’ - Wanda trad voorwaart, even fier en onversaagd als altijd. - ‘Zeg my eerst,’ vroeg de Schout: ‘of gy dit mes voor dat uws zoons herkent.’ - De weduwe boog zich over het lijk, dat met de borst ontbloot op het gras lag; maar op het zelfde oogenblik verschoot haar kleur: zy gaf een gil, viel op de eene knie neder en stak haar hand uit, niet naar het moordtuig, maar naar een klein verciersel van schelpjens of zoogenaamde katten gemaakt, dat om den hals van den verslagene aan een koord was vastgemaakt. - ‘Wat is dat?’ vroeg zy, wild om zich heen ziende: ‘wat is die schelp? hoe komt hy daaraan?’ - De kreet, welke zy geslaakt had, was zoo ijzingwekkend, de woeste uitdrukking van haar oogen zoo ontzettend geweest, dat men schier den moord vergat: de Abt naderde haar: - ‘Dat schelpen verciersel,’ zeide hy, ‘droeg de overledene om zijn hals, toen hy, als een twee- of driejarig kind, half verstijfd, op een ijsschol aan kwam drijven.’ - - ‘Als kind! - op een ijsschol!’ herhaalde Wanda, werktuigelijk: ‘waar? wanneer?’ - - ‘Op de Middelzee, nu achtendertig jaar geleden: twee nachten na kersmis.’ - | |
[pagina 206]
| |
- ‘Wee! wee my!’ gilde Wanda, zich de hairen uit het hoofd rukkende: ‘de vloek van Wicholfs huis is volkomen; de profecy vervuld! Worp! gy hebt uw broeder vermoord.’ - - ‘Ik heb gedaan, waar gy my toe hebt aangespoord, moeder!’ zeide Worp rillende: ‘maar het heeft zoo moeten zijn.’ - - ‘Ja! vloek over my!’ vervolgde de elendige moeder: ‘ja voorwaar, dat was de schelproos, die ik Runo om den hals bond, toen hy twee jaren oud was. Ha! ha! wat zeg ik? Deze kan immers mijn Runo niet zijn. Runo was een schoon kind met blonde lokken, en geen monnik met grijsgraauw hair als deze: - en heeft Worp hem vermoord? - maar Worp was nog niet geboren: hy heeft zijn broeder nooit gekend: - en 't is toch zoo: de nazaat van Wicholf heeft zijn broeder omgebracht: de toren zal vallen: de zee zal landwaarts in spoelen: - daar komen de wilde baren al aan: zy voeren my mede! Voort! voort!’ - Zoo riep en maalde zy al voort, tot zy eindelijk uitgeput nederzonk. Zy werd in de keet gebracht en verzorgd: en het onderzoek tegen Worp voorloopig uitgesteld: en daar er, toen er weder gericht gehouden werd, niemand tegen hem optrad als aanklager, werd hy verder niet lastig gevallen. De Abt had hem woorden van boete en vermaning toegesproken en weinige maanden daarna nam hy het ordekleed aan. Wanda had zich reeds vroeger aan aller oog onttrokken; en men waande, dat zy in een vlaag van | |
[pagina 207]
| |
aant.
Nadat men Agge Jelles voor zijn verhaal bedankt en zich een tijd lang verdiept had in wijsgeerige bespiegelingen over de onmogelijkheid om zich te onttrekken aan den invloed van zijn gesternte, nam onze Ridder het woord in dezer voege: |
|