Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Kees Dirksz.- ‘By mijn trouw,’ zeide Kees Dirksz, toen onze tochtgenooten den volgenden avond weder aan den achtersteven vereenigd zaten; - ‘ik zou er graag een jaar als versebalie voor meêvaren, mits ik er de gave door verkreeg van zulke schoone historiën te vertellen als Broeder Steven daar en die beide wakkere Jonkers gedaan hebben; maar elk vischt op zijn getij: die heeren zijn klerken en scholieren: en in de wetenschap ben ik als een ruiter aan boord of een snoek op zolder: zoodat ik maar zeggen wil, dat ik gaarne de vlag voor hen strijke. Intusschen, zoo men mijne manier wil voor lief nemen, wat ik vertellen ga zal ten minsten zuivere | |
[pagina 126]
| |
waarheid zijn, en navraag kunnen veelen. Die 't overigens beter weet, moet het zeggen, en daar huurt de schipper zijn volk op. Gy moet dan weten, dat mijn geheele geslacht zich, even als ik, van ouder tot ouder met zeevaart en visschery heeft gegeneerd: 't wil muizen wat van katten komt; en 't kon ook wel niet anders; want wy woonden aan de Bornisse, daar ieder weet dat dagelijks gevaar is en men dikwijls niet dan te water by zijn naaste buren en bloedvrienden komen kan: - zoodat mijn overgrootvader Sijmen was een zeerob al zoo wel als ik. Hy had vrij wat rondgeswalkt, de oude man, en menig schip geënterd in zijn tijd, dat hem geen kat-aal had aangebracht: maar ten lesten, 't zij dat hem het werk wat zwaar begon te vallen, daar hy zijn jaren kreeg, 't zij, dat hy meende dat zijn beurs nu genoeg gespekt was, althands hy stak het roer in de heg, kocht een huis en een stukjen lands aan de Bornisse, op den grond van den Heer van Putten, en nam een vrouw. Hoe de buren er mêe spotteden, dat hy zich op zijn ouden dag nog in 't bootjen begaf, behoef ik u niet te zeggen; maar hij liet spotten wie spotten wou, en de uitkomst bewees, dat hy geen ongelijk had gehad; want hy overleefde zijn vrouw nog vele jaren, nadat zy hem met twee zoons en eene dochter had opgescheept. De jongens dwaalden al vroeg het zeegat uit en lieten nooit iets meer van zich hooren; maar het meisken bleef, als te denken was, by vader 't huis. Zy groeide op als een kool en was al spoedig door 't geheele eiland bekend als mooi Lijsken: - en in- | |
[pagina 127]
| |
dedaad, al wie haar gezien hebben verzekerden my, dat zy er uitzag als een Santin voor een Spaansche Kraak. Als ze op hoogtijd ter misse ging, stonden al de knechtkens uit de buurt voor de kerkdeur, puur of er monstering gehouden werd, en dan was het: ‘goê morgen Lijsken!’ voor, en ‘goê morgen Lijsken!’ na. Sijmen nu had een bootjen voor zijn huis liggen, en daar bracht Lijsken de lui meê over en weêr, die van Putten naar Voorne moesten; - maar menigeen was er, die alleen voor de leus van het bootjen gebruik maakte, en zonder dat hy een boodschap had, enkel maar om haar poezele handjens te drukken, als hy 't veergeld betaalde. Maar wie er ook aan de kerkdeur stond of met Lijsken overvoer, zy mocht schertsen en lachen, maar daar bleef het by: en geen van allen kwam een stap verder. Menige vrijer was den ouden Sijmen al aan boord geweest, die gaarne met Lijs op vracht gevaren had, maar vader noch dochter hadden er van willen hooren. Het vrouwvolk uit de buurt zag haar voor preutsch aan, en deze of geene bemoeizieke totebel had al tegen Sijmen gezeid:, ‘Sijmen! Sijmen! 't wordt tijd dat je dochter trouwt: wees er niet te wijs meê, man! denk, dure schepen blijven aan land;’ - maar dan zei hy: ‘'t heeft nog zulk een haast niet: daar is nog geen krimp: er varen zoo veel schepen aan als af:’ - en al zulke praatjens meer. Met dat al, 't was er verre af, dat Lijsken een tegenzin in 't huwlijk zou gehad hebben; het duurde maar wat lang, eer de rechte Jozef kwam. Er deed zich eindelijk een vrijer op, die niet met haar over- | |
[pagina 128]
| |
voer, een, die, zoo hy al aan de kerkdeur kwam, op een goeden afstand staan bleef, en dien zy toch ruim zoo vriendelijk aankeek als de rest. Deze was een visschersknaap, die alle kielen en slaken op onze stroomen zoo goed kende als een pater zijn brevier, - en een fiksche, wakkere jongen was hy; - maar arm als de mieren, en die niets bezat buiten zijn schuit en zijn netten: waarvoor hij nog in 't krijt stond by den Heer van Putten, daar hy een dienstman af was: zoo dat het lang duurde, eer hy iets meer doen dorst, dan Lijs van verre aankijken en met de zeilen voor de mast liggen, zoo bloohartig was hy. En Sijmen zou ook vreemd hebben opgekeken, indien iemand hem gezegd had, dat een slechte dienstman de oogen op zijn dochter had durven slaan. Maar wat wil het geval? De liefde maakt de menschen zoo blind, dat zy een kog naauw van een tjalk zouden onderscheiden: - althands zoo zeggen de meistreels: ik voor my heb 't nooit ondervonden. Hoe 't gebeurd, weet ik niet, maar 't zijn dingen die alle dagen gebeuren: 't zij dat Kees Dirksz (want zoo heette de knecht, krek als ik, 't geen niemand verwonderen zal, die weet dat hy mijn grootvader was), 't zij, zeg ik, dat onze maat zijn staand en loopend want had opgezet, en, merkende, dat hy niet vorderde met in slecht water te blijven, haar met een schoverzeilskoelte had aan boord geklampt, 't zij, dat zy van zelve in zijn vaarwater gekomen was, - de zaak raakte klaar tusschen hen beiden, en zy kwamen overeen, onder eenen wimpel te varen, zooras de oude man kon wor- | |
[pagina 129]
| |
den overgehaald om zijn toestemming te geven. Maar daar viel voor 's hands even veel aan te denken, als met den notedop van dien geelen citroenkooper Stefano daar een Moorsche galei te enteren. Sijmen zelf was oud getrouwd, en had er zijn zinnen op gezet, dat zy geen man zou nemen, dan die een goede scheepslading medebracht. Kees Dirksz, van zijnen kant, had er niets tegen om sortuin te maken; maar dat kon zoo niet met een boegslagjen geschieden: en liever zou hy met Lijsken in 't huwlijksbootjen gestapt zijn, terwijl zy noch mooi en jong was, al ware dat bootjen overigens nog zoo schraal en leeg, dan te wachten, tot de boot een welbevrachte tjalk, en zy een oud rimpelig vel geworden was. Zoodat, het was een bitter geval, en de arme knecht had eer kans gezien om met een lekke schuit naar Noorwegen te varen, dan om de zinnen van den ouden man te verzetten: ja hy had naauwlijks het hart, om nu en dan met een gezochte bootschap naar de woning van Sijmen heen te laveeren, en kon Lijsken byna niet dan ter sluik te spreken krijgen. Dit nu zou ook wel haast een eind moeten nemen; want daar gebeurde het, dat de Heer van Putten nog meer manschap noodig had, en onze vrijer ter heirvaart werd opgeroepen: tegen wien, dat wist hy zelf naauwlijks; maar hy hoorde 't naderhand wel; en ik dien het u ook wel te verhalen, zult gy anders hoogte van de zaak nemen. Gy moet dan weten, dat er te dier tijd groote twist en oorlog in onzen hoek was, tusschen Graaf Willem zaliger gedachtenisse, den Eerste van dien naam, | |
[pagina 130]
| |
en den Grave van Loon, wie van beiden het schip zou sturen. Willem was, zoo als ik my heb laten vertellen, de eigen broeder van den overledenen Graaf: en deze had geen mannelijk oir nagelaten, zoodat het leen op hem versterven moest. Maar nu had gezegde Graaf - hy heette Dirk, meen ik - een ongemakkelijk zeeschip van een wijf, dat zich al gedurende het leven van haar man geen kleintjen met de takelaadje bemoeid had, en na zijn dood niet van 't roer wou. Dit weeuwtjen nu haatte Willem als een Zeeuwsche visscher een Zuidwester storm: en zwoer by kris en by kras, dat hy met de handen van de bank blijven, en niemand iets aan boord te zeggen zou hebben, dan haar dochter, of liever zy zelve, in haar dochters naam. Om dien hoek met goed gevolg om te komen, zette zy alle zeilen by: eer nog haar man om zeep was, had zy den Graaf van Loon uit zijn land ontboden, en liet dezen met de vrijster trouwen, terwijl de waskaarsen nog om het praalbed van den overledene stonden te branden, zoodat het troostelbier voor bruidstranen, en de begrafeniskoeken voor hijlikmaker konden dienen. - Toen werd de jonge vrouw als Gravin gehuldigd en een aantal der eersten van den lande zwoeren haar trouw. Maar Willem was ook geen borst om in 't kabelgat te kruipen, wanneer er kapers op de kust waren: hy kwam er op aangieren met zijn maats, stoorde de bruiloft en stuurde het bruidjen naar Engeland om tin. Loon van zijnen kant bleef ook niet in 't riet zitten en pijpjens snijden; hy bracht heel Brabant en Vlaanderen tegen Holland op de been. | |
[pagina 131]
| |
Zoo werd er jaren lang gevochten: alles tot groote kwelling van de goê gemeente, want als het in de kajuit regent, dan druipt het in de hut: - en de arme boeren en visscherlui lijden er per slot de meeste schade by.’ -
- ‘De meeste!’ herhaalde hier Albert van Haastrecht, met een uitdrukking van verbazing: ‘my dunkt, dat de Edellieden en welgeboren mannen, die 't meest te verliezen hebben, er ook het meest by lijden moeten.’ - - ‘Dat beeldt gy u in, Jonker!’ antwoordde Kees Dirksz: ‘maar bedenk slechts, dat wanneer het op vechten aankomt, gy Edellui onder uw morioenen en schubbejakken zoo veilig zit als een bootsman achter de puttings, en bovendien goede paarden hebt, waarop gy, in geval de stroom tegen is, het gevaar ontrijden kunt; terwijl de arme dorpers te voet mogen kuieren en al zoo beschut tegen lansen en pijlen als de jongen, die in de bramzaling zit, tegen den hagel: - zoodat er in een veldslag wel honderd boeren in 't zand bijten tegen eenen edelman. Bovendien: is er buit en eer te behalen, die is voor de grooten: en de slagen zijn voor 't gemeen; - maar dat is tot daar aan toe: ik ga voort met mijn vertelling:
Ik weet niet, waar het by kwam, dat zoovele Hollandsche Edellui liever verkozen onder een vreemden wimpel te varen, dan de oude banier te volgen; maar zooveel is zeker, dat een aantal hun- | |
[pagina 132]
| |
ner van Willem niet gediend beliefde en zich voor Loon verklaarde. Daar was onder anderen Hugo van Oost-Voorne, die, niettegenstaande hy nog wel van 't Hollandsche Huis was en den liebaart in zijn wapen voerde, de partij koos van den vreemdeling en heel Zeeland beooster Schelde onder zijn bedwang wist te krijgen, waar de Vlamingen deerlijk huis hielden. In Holland had Lodewijks haan reeds lang koning gekraaid. Willem hield nog te Dordrecht; maar Loon lag met zijn leger voor de stad; zoodat, de kans van den armen Graaf stond al zoo slecht, als die van een man, die in een schuit zonder riemen op de Noordzee omzwalkt. Dat nu daargelaten! ik wilde u maar zeggen, dat Heer Niklaas van Putten, even als zijn voorouders vóór hem, en zijn erven na hem, een trouwe bondgenoot van Graaf Willem bleef en voor Dordrecht in de kil lag met zooveel koggen en volk als hy maar by elkaer kon brengen om den vijand afbreuk te doen. Veel kon hy echter niet uitrichten; want in zijn eigen land had hy bykans niet meer te zeggen dan een loop in 't lijntjen aan boord: immers het werd telkens plat geloopen door de benden van Voorne: echter, dat verhinderde hem niet, waar hy kon, zijn onderhoorigen ter heirvaart te doen porren: en zoo gebeurde het, dat Kees Dirksz, de vrijer van Lijsken, mede een aanmaning kreeg, om zich met het krieken van den dag by de knechten van Putten te voegen. Kees Dirksz gaf, wel is waar, weinig om Willem of om Lodewijk; want, dacht hy, wie van beiden met de bruid ging dansen, 't zou hem geen | |
[pagina 133]
| |
zalmpjen meer in 't net brengen; - intusschen, Klaas van Putten was zijn Heer, en hy was dan ook niet van zins zich aan zijn dienstplicht te onttrekken. Maar, heen te gieren zonder eens zijn lief goeden avond te wenschen, dat ging ook niet: men zeit wel voor een spreekwoord: een vrouwenhair trekt meer dan een marszeil: en dat was ook hier het geval. Zoodra het donker was geworden, sprong Kees in zijn schuit, haalde het zeil op, stevende de Bornisse in en hield aan op de woning van Sijmen. Juist dienzelfden avond was er een gerucht in omloop gekomen en ook aan vader Sijmen overgebracht, dat Dordrecht ingenomen, en Graaf Willem gevangen was. Sijmen dacht eerst, of het ook maar looze praatjens waren; maar toch, hy wilde het naaste er wel van weten, en zoo kuierde hy naar Geervliet, waar hy, gelijk hy meende, aan de vlag wel zien zou, hoe de wind woei. Geervliet, moet gy weten, is een stad aan de Bornisse, waar de Graven, al in heel ouden tijd, een scheepstol hadden gezet, die den Vlamingen altijd een doorn in 't vleesch was: en om hun genegenheid te winnen, had Loon den tol vrij verklaard, 't geen hy gemakkelijk doen kon; want 't valt licht riemen snijën van eens andermans leêr. - Maar dit in 't voorbijgaan. Sijmen was alzoo Van honk: en Kees zou een schoonder gelegenheid hebben gehad om zijn zoete lief alleen te spreken; mits hy Hechts vroeger onder zeil ware gegaan. Lijsken was dus, gelijk ik zeide, moerziel alleen te huis, en dacht misschien ook van haren kant om Kees, toen op eens de huisdeur open werd gestooten, | |
[pagina 134]
| |
aant.
Zy begreep dus, dat er niet anders op zat, als maar stil te doen wat haar gevraagd was; en zoo stapte zy de deur uit en verzocht den vreemdeling, hy zou haar maar volgen. Nu moet gy weten, dat Kees Dirksz even te voren, op een boogscheuts weegs van de woning af, was aangeland. Na zijn hoogaars ergens in een slop te hebben vastgeleid, was hy stil als een hoenderdief komen aansluipen, by zich zelven overleggende of hy het al of niet zou wagen, by Sijmen aan te kloppen. Met zag hy de deur opengaan, en, eerst hoogte willende nemen, verborg hy zich achter een dikken nooteboom, die vlak over 't huis stond. | |
[pagina 135]
| |
Daar sloeg nu zijn hart als een smidsmoker, toen hy Lijs voor den dag zag komen: en juist was zijn meening, om met een bramzeilskoeltjen op haar aan te gieren, toen hy gewaar werd, dat zy niet alleen was. Toen werd het hem zoo dingzig om 't hart, als had hy in zeven dagen niets als kat-aal gegeten; want schoon overigens een goed kalf van een jongen, hy viel vrij wat jaloersch van natuur. In plaats van dus zijn wimpel te toonen, bleef hy op zijn post staan gluren, om af te loeren, wat boodschap die vreemde kaerel, dien hy zich niet herinnerde ooit hier of daar gepraaid te hebben, wel aan Lijsken hebben mocht. Hy zag, dat beide naar het bootjen wandelden, dat aan den steiger lag. Daar stond de onbekende een oogenblik stil en zag rond; maar terstond hoorde Kees duidelijk, dat Lijsken tegen hem zeide: ‘heb maar geen zorg: vader is van huis en niemand zal er ooit iets van weten, dat gy hier geweest zijt.’ - Nu had Kees geen den minsten twijfel meer, of Lijsken had hem bedrogen, en hy was zoo baloorig, dat hy dien vreemden kaper wel tot warmoes had willen hakken; - doch daar was vooreerst geen gelegenheid toe, daar beide in 't bootjen gestapt en van land gestoken waren. 't Was juist kwartiermaan, en ofschoon het, als ik zeide, over dag geregend had, het was nu helder genoeg, zoodat onze vrijer gelegenheid had te zien, waar de boot bleef. Maar hoe stond hy te kijken, toen hy gewaar werd, dat Lijs, toen zy halverwege den stroom gekomen was, in stede van naar de overzij te roeien, Zuidwaarts aanhield, | |
[pagina 136]
| |
en den stroom opvoer. De reden hiervan was, dat de vreemdeling, haar gevraagd hebbende, welk dorp aan den overkant gelegen was, en van haar verstaan hebbende, dat er by den veerwachter doorgaands volk van den Heer van Voorne lag, haar verzocht had, hem liever iets hooger op aan wal te zetten, waar hy geen gevaar had van in de fuik te loopen. Maar dat kon Keesmaat niet ruiken, die ondertusschen uit zijn schuilhoek voor den dag gekomen was en alle drommels uit de hel vloekte. Maar terwijl hy daar als een verkouwen ojevaar aan den waterkant stond, en van spijt en verdriet schier buiten westen was, daar voelt hy eensklaps een slag op zijn schouder, als of er de fok van een Spaansche galjoot op te land ware gekomen. Het was echter niet anders als de ijzeren handschoen van een wapenknecht, die achter hem stond, en die hem met een barsche stem vroeg, of hem geen man met een geelen sorcoet voor den boeg was gekomen. - Kees Dirksz bleef een amerytjen staan kijken als of hy geen tien kon tellen; want hy ontdekte, toen hy omzag, wel een paar dozijn gewapende, zoo te voet als te paard, van wier nadering hy in zijn verbijstering niets bespeurd had; maar toen dezelfde vraag, met een paar geduchte knoopen er boven op, herhaald werd, ‘ja toch ik,’ zeide hy met drift: ‘ginds vaart de schelm, en had ik hem hier, ik zou hem aan riemen snijden.’ - - ‘Gy ziet, dat ik my niet bedrogen heb, Heer Rogier!’ zeide toen een knaap, met een vrolijk voorkomen, die wel de jongste van de bende scheen, | |
[pagina 137]
| |
tegen een zwaar gewapend ruiter, met een donker uitzicht: ‘ik wist wel, dat wy hem op 't spoor waren, en dat hy geen anderen koers kon houden.’ - - ‘Wat baat het,’ antwoordde hy, tot wien die woorden gericht waren, en die, gelijk Kees naderhand hoorde, Heer Rogier van Meer hem was, en een der trouwste vrienden van Loon en van de Gravin: ‘wat baat het, als wy toch te laat komen? - Maar is hier geen vaartuig in de buurt om hem na te zetten? - - ‘Als het anders niet is,’ zei Kees: ‘hier sta ik: en ginds ligt mijn hoogaars: ik sta u borg, dat zy hard zullen moeten roeien, als wy hen niet inhalen.’ - - ‘Dat is wel gezegd,’ hernam Heer Rogier: ‘en zoo wy die beet krijgen, dan beloof ik u, dat gy in uw leven geen betere vangst zult gedaan hebben: - en nu, geen oogenblik verloren!’ - Nu! in een ommezientjen zaten zy in de schuit, namelijk Kees, Heer Rogier, zijn schildknaap, zijnde die jongeling, van wien ik zoo meteen gesproken heb, en een dozijn wapenknechten: zoodat het vaartuig wel zijn vrachtjen had. Maar daar was Kees niet bezorgd om; want zijn schuit was een sneêge zeiler, en het woei een stijve kou uit het noorden, zoodat het er over heen ging als een wilde end vogel, en het een lust was om te zien. Niet lang duurde het, of zy waren, om zoo te spreken, al in 't kielwater van de boot, en de Heer van Meerhem keek al zoo vrolijk als een jager op 't oogenblik dat zijn windhonden den haas zullen beet pakken. Wat Kees | |
[pagina 138]
| |
betrof, hy was nog wel altijd in zijn schik, dat hy zijn medevrijer zulk een leelijke kool stoofde, maar toch voelde hy eenige bezorgdheid hoe hem Lijsken wel ontvangen zou, en hy had zoo omtrent het gevoel van iemand, die zijn potpenningen vertuischt heeft en nu zijn laatste oortjen op de kans van een teerlingworp gaat wagen. - ‘Wel schipper!’ vroeg hem de jonge schildknaap: ‘wat zegt gy er van? zullen wy hen haast op zij komen? die deern daar ginds roeit als of ze er een stoel in den hemel meê verdienen zou.’ - - ‘Er is er in 't heele land van Putten niet eene die er zich beter op verstaat,’ zei Kees met een zucht: ‘maar al had zy er nog vijftig, die haar hielpen, zy kunnen het tegen de zeilschuit niet uithouden.’ - - ‘Zie eens, zie: de slagen worden langzamer,’ hernam de schildknaap: ‘waarachtig, ik heb medelijden met de sloof: haar armen worden moê.’ - - ‘By Sint Pieter! dat heeft haar maat ook gemerkt,’ zei Kees: ‘zie eens! nu heeft hy de riemen genomen; brrr! wat een slagen doet hy; daar zit kracht in die armen.’ - - ‘Indedaad!’ zei Heer Rogier, terwijl hy hem spottend aanzag: ‘nu! gy moogt uw Patroon bidden, dat gy er nooit de proef van ondervindt; want gy zoudt er weinig van navertellen.’ - - ‘'k Wil 't gelooven,’ antwoordde Kees: ‘maar toch zou ik hem van gandscher harte eens voor 't mes hebben: en als ik hem geen halve maan over den neus haalde, of voor 't minst een rood lintjen | |
[pagina 139]
| |
over zijn spiegel trok, is mijn naam geen Kees Dirksz; - en kijk reis: kracht mag hy in zijn armen hebben, maar van roeien verstaat hy zooveel als een zalm van koorddansen: hy werkt met zijn riemen onder water als of hy er paling meê steken wou: en als hy zoo voortgaat, doet hy geen twintig slagen meer, of wy zijn hem op zij.’ - - ‘Dat begrijpt de vrijster ook,’ zei de schildknaap: ‘want nu heeft zy de riemen weêr gevat. - 't Geest my toch wonder, dat zy niet naar wal roeien en weg zoeken te komen,’ - - ‘Tut, tut!’ zei Kees: ‘Ik ken haar wuiven wel, zoo als de man zei toen hy zijn vrouw aan de galg zag hangen: Lijs weet ook wat zy doet, en dat, zoo zy uit de vaart raakt, wy haar terstond gesnapt hadden.... maar by mijn trouw! ik geloof, dat de deern gehoord heeft, wat gy zeidet; zy roeit waarachtig naar wal. Nu is zy binnen! Hier een van jelui allen, die er kennis van heeft, haal den schoot wat aan: en nu frisch er op los, jongens!’ - En, het roer omhalende, zette hy koers naar wal, van meening om Lijsken den weg af te snijden; maar hy vond zich in zijn verwachting bedrogen. Lijsken was ook voor geen zeven gaten te vangen: en waarschijnlijk had zy wel op de beweging, welke Kees deed, en op de onbedrevenheid van zijn manschap, gerekend: althands toen de hoogaars in volle Vaart op haar aankwam, deed zy plotsling het bootjen als op een spil draaien, kwam met een paar Hagen midden in 't vaarwater, voer met behulp van stroom en riemen de zeilschuit voorby, en roeide | |
[pagina 140]
| |
naar de overzijde, eer Kees nog den tijd had gehad om te stoppen en van koers te veranderen. Toen het hem eindelijk, na een deel vloeken tegen zijn onhandige medehelpers, gelukt was te wenden, zag hy het bootjen achter het riet in het wilgenhout verdwijnen. - ‘By Sint Rombout! zy zijn aangeland!’ riep Heer Rogier: ‘en nu zal het een blind zoeken zijn in 't gindsche bosch.’ - - ‘Gy zijt wel goed, dat een bosch te noemen,’ zei Kees: ‘het is niet meer dan een eilandjen van wilgen en rijshout, dat heelenal onder water staat, en zoo onze maat daar zijn behoud zoekt, zal 't hem ook gaan als den reiger, die achter een bies zat en zei, dat het luwde. Er loopt maar eene sloot door dat eiland heen: en zoo wy hem daarin nazetten, heeft hy geen andere uitkomst, dan om uit het bootjen te kruipen en te verzinken in den modder, of om de sloot aan de andere zijde weêr uit te varen en weêr in 't ruime sop te komen, waar hy ons op den duur niet ontgaan kan. - Laat zeil en mast maar vallen: wy moeten hier met boomen en riemen aan 't werk.’ - Zoo pratende was hy met den hoogaars in 't riet gekomen en al gaauw in de tochtsloot geraakt, welke door het eiland kronkelde. Hier had het bootjen een groot voordeel boven de zwaar geladen schuit; want de sloot was ruig begroeid met biezen en waterplanten: hier stootte men op de knoestige wortels van een wilgenstam: ginds werd de vaart belemmerd door zware takken, die over 't water hingen, zoodat het | |
[pagina 141]
| |
was: bukje niet dan hebje niet, en al wie staan bleef, ieder oogenblik een veeg voor zijn tronie kreeg: op sommige plekken groeiden de boomen en heesters van weêrskanten tot mekaêr, zoodat men naauwlijks een doortocht vinden kon. Nog lang had men de roeislagen van het bootjen gehoord; maar allenks vernam men er niets meer van: een blijk, dat het al ver vooruit was: en 't was hier ook, kleine visschen kruipen door de mazen, maar groote blijven er in hangen. Bovendien was het op sommige plaatsen mooi donker, zoodat men er niet vorderde dan op het gevoel. Ondertusschen was Kees Dirksz zoo al by zich zelven aan 't nadenken geraakt, en begon hy in zijn eigen te overleggen, of hy wel deed. ‘Kijk!’ dacht hy: ‘een van tweeën is waar: of die man met zijn geelen sorcoet is een vrijer van Lijs, of hy is 't niet. Is hy het niet, dan is hy een arme vluchteling, dien zy uit louter medelijden voorthelpt om hem aan de handen van zijn vervolgers te doen ontkomen: en dan verdien ik voor zwabber op een schip te varen, dat ik haar zoo vijandelijk najaag. Is hy het al, dan handel ik nog als een onhebbelijke schobber van haar willens en wetens verdriet aan te doen, en het is voorwaar het middel niet, om haar vriendelijker jegens my te maken.’ Die gedachten kwelden hem zoo zeer, dat hy ter naauwernood meer boomde, zoodat de hoogaars byna even veel achteruit ging als vooruit, tot groote ergernis van den Heer van Meerhem. - ‘Hoe heb ik het?’ vroeg deze eindelijk: ‘scheidt | |
[pagina 142]
| |
gy er uit? Indien wy niet meer vorderen dan thands, kunnen zy lang aan de andere zij wezen.’ - - ‘Wat zal ik zeggen,’ antwoordde Kees: 't is zwaar werk: en ik heb den gandschen dag al in touw geweest.’ - - ‘Welnu! en wy dan?’ zeide Meerhem: ‘zijn wy, sints gister nacht dat wy de wallen van Dordrecht veroverd hebben, wel uit onze jakken geweest? hebben wy niet gevochten en de vluchtelingen nagejaagd, zonder rust te nemen? wat moogt gy dan van vermoeidheid praten? Hier Berthout! hier knapen! alle man aan 't werk, en maakt dat wy uit deze vervloekte sloot komen.’ - Werkelijk toog Berthout (zoo heette de schildknaap) met alle man aan 't werk, en daar men in een breeder vaart was gekomen, waar het ook lichter was, ging men nu spoediger vooruit. Al vorderende, kwam men aan een dwarsslootjen, en Berthout, er met den vinger op wijzende, ‘by mijn trouwe!’ zeide hy tot Heer Rogier: ‘indien zy daarin gevaren zijn, kunnen wy hen niet volgen.’ - - ‘Voort maar! voort maar!’ riep Kees, die in zich zelf begon te denken, dat Lijsken de boot wel daarin had kunnen sturen; en die nu evenveel vrees als te voren trek had, om haar in te halen: ‘Voort maar!’ schreeuwde hy, zoo luid als hy hon, opdat de aanmerking van den schildknaap niet gehoord zou worden: ‘wy zijn zoo dadelijk in 't open vaarwater.’ - En, indedaad, binnen weinige oogenblikken waren zy het eiland uit, en juist op de plek, waar de Maas | |
[pagina 143]
| |
en de Bornisse zich scheiden, zoodat men rechts en links een ruim uitzicht op allebei de stroomen had, en by het heldere maanlicht wel een half uur ver kon zien; maar van boot of bootsgelijke was niets te bespeuren. - ‘Waar Satan mogen zy gebleven zijn? vroeg Heer Rogier: ‘is hier geen kreek in den omtrek, waar zy schuilen kunnen?’ - - ‘Wy mogen zoeken,’ zei Kees: ‘maar of wy iets vinden zullen, is nog de vraag: 't is een arme muis, die maar een hol heeft.’ - - ‘Wat hebt gy daar straks van een dwarssloot gesproken?’ vroeg Heer Rogier aan Berthout. - ‘Ik heb gezeid te gelooven, dat zy in die dwarssloot getrokken waren,’ zei Berthout, ‘en ik geloof het nog.’ - - ‘Waar loopt die dwarssloot op uit?’ vroeg Heer Rogier. - ‘Die loopt nergens op uit,’ antwoordde Kees; ‘er is aan die zij een dijkjen om 't eiland: en die sloot is blind.’ - - ‘Wy zullen hen vinden,’ riep de Heer van Meerhem, ‘al zaten zy achter de poorten der hel... Komt! weêr terug, en die dwarssloot doorzocht.’ - Zoo gezeid, zoo gedaan. Men wendde den steven weêr om en voer de tochtsloot voor de tweede reize binnen, zooveel mogelijk alle gerucht vermijdende; - weldra was men aan de dwarssloot, en een algemeen hoezee ging op, toen men, den hoek omdraaiende, het gezochte bootjen ontdekte, en Lijsken daarin, die op hen aanroeide. | |
[pagina 144]
| |
- ‘Gevonden! gevonden!’ riep Heer Rogier, terwijl hy met drift by haar aan boord sprong: ‘het wild is gevangen!... maar waar Satan zit nu de man, dien gy by u hadt?’ - - ‘Ja! wat wil ik zeggen,’ antwoordde Lijsken, terwijl zy de schouders ophaalde: ‘de angst heeft hem bekropen: toen hy u hoorde aankomen, is hy uit de boot gesprongen en het pad op geloopen.’ - - ‘Een pad!’ herhaalde Heer Rogier: ‘is er dan een pad? gy hebt ons van geen pad gesproken,’ vervolgde hy, tegen Kees. - ‘Wel!’ zei Kees: ‘er is my naar geen pad gevraagd, als 't dan een pad moet heeten; maar 't is zoo: hier langs de dwarssloot loopt een dijkjen; maar wie aan 'tend komt, mag keerweêr spelen.’ - - ‘Dan zal hy ons toch niet ontsnappen,’ zei de Heer van Meerhem, terwijl hy met de punt van zijn zwaard langs de kanten voelde: ‘maar waar is nu dat pad? de boomen zijn hier zoo dicht in elkaêr gegroeid, dat men naauwlijks den wal van de sloot kan onderscheiden.’ - - ‘Hier is het,’ zei Lijsken, terwijl zy met de riemspaan op den harden grond van het dijkjen sloeg; ‘maar wees voorzichtig, gy moet gaan als over een gekloofd rietjen, en voet voor voet zetten; want het weggetjen is smal: en wie bezijden trapt haalt een oliepoot: - en neem volks genoeg met u; die vreemde gast lijkt geen kat om zonder handschoenen aan te vatten: hy heeft een goede strijdkolf by zich, en zal het u op den naauwen weg nog te raden geven.’ - | |
[pagina 145]
| |
- ‘Om 't even,’ zeide de Heer van Meerhem: ‘'t heet hier met recht: een goede waterhond ziet geen modderige sloot aan: vangen moeten wy hem: en u, vrijster! u beloof ik, dat, zoo wy hem niet vinden, ik u door een hennepen venster zal laten kijken, zoo waar mijn naam Rogier van Meerhem is.’ - - ‘Maar kan ik 't geheteren?’ vroeg Lijsken, half huilende: ‘mijn beroep is, de lui over te zetten; en hy heeft my gedwongen, hier naar toe te varen.’ - - ‘Dat wil ik niet onderzoeken,’ hernam Heer Rogier: ‘kruip slechts in den hoogaars, en herinner u wat ik gezegd heb. Komt mannen! geen tijd meer verloren! Vier uwer op het dijkjen, en draagt zorg, waar gy uw voeten zet. Vier met my in het bootjen, en zoo vooruit, dan raakt hy zeker in de fuik! Gy, Berthout, blijft hier met de vier anderen, en draagt zorg, dat gy die deern niet uit het oog verliest.’ - Zoo sprekende voer hy met zijn vier man de sloot op, terwijl vier anderen, krek als de ganzen achter elkaêr gaande, het dijkjen hielden. Zy waren naauwlijks uit het gezicht, of Lijsken sprong eensklaps op en vroeg toen, fluisterend, aan Berthout, of hy niets hoorde. - ‘Wat zou ik hooren?’ vroeg de schildknaap: ‘ik hoor niets buiten het geplasch der riemen in 't water: en het gedruisch dat die anderen maken, terwijl zy met hun kolven om zich heen slaan en zich op de arme heesters wreken, dat zy hem, wien zy zoeken, niet vinden kunnen.’ - | |
[pagina 146]
| |
- ‘Neen, niet aan die zijde,’ zeide Lijsken: ‘'t is rechts, dat ik iemand heb hooren loopen: geen drie pas hier van daan verdeelt zich de dijk in tweeën, en hy kan al zoo goed rechts, als links gegaan zijn.’ - - ‘En dat tweede pad,’ hernam Berthout, terwijl hy haar scherp onder de oogen zag: ‘waar voert dat heen?’ - - ‘Dat tweede pad is blind zoowel als 't andere,’ hernam Lijsken: ‘en geen twintig pas lang; ik zou er niet van gesproken hebben; maar gy voelt, dat ik geen trek heb, om dien vreemden gast te redden ten koste van mijn hals.’ - - ‘Wel dat zou een heerlijke zaak zijn,’ riep de schildknaap: ‘als wy hem hier betrapten, terwijl zy hem ginds loopen zoeken. Wacht mannen! daar moeten wy de grap van hebben.’ - - ‘Met verlof, Jonker Berthout,’ zei een der wapenknechten: ‘zoo deze twee intusschen eens met den hoogaars schoot gingen?... - - ‘Zy zullen wel wijzer wezen,’ zeide Berthout: ‘wy zouden hen gaauw genoeg met de roeischuit achterhalen, zoo zy 't beproefden, en dan ware hun vonnis geveld.’ - Met sprong hy aan wal, en, al was het dan schoorvoetende, de overige vier volgden hem: pas waren zy op het dijkjen, of Lijsken ging vlak over Kees staan, en schudde het hoofd: - ‘Kees Dirksz, Kees Dirksz!’ zei zy: ‘heb ik dat aan u verdiend? kon ik denken, dat gy de man zoudt zijn, die my verraden en vervolgen ging.’ - | |
[pagina 147]
| |
- ‘Wat zal ik zeggen?’ antwoordde Kees, terwijl hy niet weinig beteuterd voor zich keek: ‘als gy met een anderen vrijer het pad opgaat....’ - ‘Een anderen vrijer!’ herhaalde zy: ‘een armen vluchteling uit Dordrecht, wiens leven meer waard is dan dat van al die hem zoeken; maar 't is nu geen zaak daarover te praten, 't is zaak, hem te redden.’ - - ‘Hem te redden!’ zei Kees: ‘en gy stuurt dat volk op hem af, om hem te vangen.’ - - ‘Onnoozele bloed, die gy zijt,’ hernam Lijsken: ‘denkt gy waarlijk, dat ik zoo dom ben: - zet den hoogaars maar wat af: hier is de man dien zy zoeken.’ - - ‘Waar?’ vroeg Kees, terwijl hy een eind terugvoer, en om zich heen zag. - ‘Hier,’ zeide iets, dat uit de lucht naast hem neêr kwam vallen. - ‘Wel heb ik mijn leven!’ zei Kees, terwijl hy beurtelings den man met den geelen sorcoet bekeek, en de dichte takken van den vlierboom, waarin hy verscholen had gezeten: ‘maar wat zal 't helpen,’ vervolgde hy: ‘als zy terug komen en u hier vinden?’ - - ‘Zy moeten niemand vinden,’ antwoordde Lijsken: ‘werk den hoogaars slechts uit de spui, dan mogen zy vrij met de roeiboot achteraan komen: die zullen wy wel af weten te houden.’ - - ‘'t Is te laat,’ zei Kees: ‘daar zijn zy al terug: wat nu gedaan?’ - - ‘Berg u onder 't zeil,’ zeide Lijsken, tegen | |
[pagina 148]
| |
den vreemdeling: ‘gy hebt den tijd niet meer, om in den boom te klimmen.’ - - ‘My bergen,’ zeide de onbekende, terwijl hy naar zijn knijf voelde: ‘en dat, als zy slechts met hun vieren of vijven...’ - ‘Wilt gy ons in 't ongeluk en om hals helpen?’ fluisterde hem Lijsken met drift in: ‘spoedig, onder het zeil.’ - De vreemdeling gehoorzaamde, en strekte zich op den bodem van den hoogaars uit, terwijl Lijsken de zeilen over hem heen wierp: nog was zy daar mede bezig, toen zy de stem van Berthout hoorde: - ‘Dat is een lief weggetjen, dat gy ons hebt opgezonden,’ riep deze: ‘'t mag een pad wezen voor reigers en roerdompen; maar een mensch zakt er in tot de knieën, of glijdt zijwaarts in 't water. Zoo onze vluchteling daar zit, mag hy er de nacht doorbrengen, ik zal hem niet gaan zoeken. Maar waar is nu die vermaledijde schuit? Waarom zijt gy niet blijven liggen waar gy u bevondt?’ - - ‘Omdat wy hier beter liggen,’ zeide Kees, terwijl hy den schildknaap de hand toestak, om hem aan boord te helpen. 't Was daar zoo ondiep, dat ik vreesde vast te raken.’ - - ‘Al wel, al wel!’ zeide Berthout; met zijn gezellen in de schuit stappende: ‘ware het niet dat wy zulk fijn wild op 't spoor hadden, ik zou zeggen, dat dit de misselijkste jacht is, welke ik van mijn leven gedaan heb. - Brr! ik kan naauwlijks meer op mijn beenen staan, zoo vermoeid ben ik. - Maar daar hoor ik onze makkers terugkomen.’ - | |
[pagina 149]
| |
Gy kunt begrijpen, zonder dat ik het u uitleg, in welke angst Lijsken en haar vrijer zich bevonden. Berthout en de zijnen hadden zich gelukkig by 't roer geplaatst; maar wanneer ook de overigen weêr in den hoogaars kwamen, zouden zy zich natuurlijkerwijze voor en achter moeten verdeelen, en dan was het alleen een mirakel, dat hen zou kunnen beleften, den vluchteling te vinden. Het duurde nu niet lang meer, of Heer Rogier en zijn volk kwamen met de roeiboot en langs het dijkjen terug. - ‘Wy hebben niets gevonden,’ riep de Heer van Meerhem: ‘maar hy zal ons daarom niet ontsnappen: van 't eiland kan by niet af; en, dood of levend, hy moet in onze handen vallen; - 't is nu een blind zoeken; maar wy zullen den dag afwachten, en dan een nieuwe klopjacht beginnen.’ - - ‘De gandsche nacht hier blijven!’ riep Lijsken met een bedrukt gezicht: ‘wat zal mijn arme vader bedroefd wezen, als hy t'huis komt en my niet vindt!’ - - ‘Dan hadt gy niet van huis moeten gaan,’ zei Heer Rogier, terwijl hy een gezicht zette als een bok uit Noorwegen: ‘en uw vader zal het nog zijn Patroon mogen dank weten, zoo hy u ooit levend terugziet. Neen zusjen! gy zult hier met ons blijven, en, vinden wy hem niet, dien wy zoeken, dan zal het slecht met u afloopen.’ - - ‘Hy kan zich toch niet met zwemmen gered hebben,’ zeide Berthout, terwijl hy gaapte als een bakkers oven. | |
[pagina 150]
| |
- ‘Waar zou hy heen zijn gezwommen?’ vroeg Heer Rogier: ‘Flakkee is wat verre, en in Voorne of Putten loopt hy ons volk in den mond: neen, hier moet hy schuilen, en hier zullen wy hem opjagen. Luistert! mannen! wat mijn voornemen is. Ik blijf hier in de roeiboot, met acht man: en zoodra het dag is, gaan wy aan 't rondkruisen, en houwen des noods alle boomen en heesters om, tot wy hem vinden: waar hy kruipen kan, kunnen wy 't ook: gy, Berthout, zult onderwijl met den hoogaars het eiland rond blijven varen, en een wakend oog houden, dat hy niet ontsnappe.’ - - ‘Maar, Heer Rogier!’ zei een van 't volk: ‘'t is by mijn zolen wat veel gevergd: zullen wy hier de gandsche nacht op een droogjen zitten?’ - - ‘Verbruid volk!’ zei Heer Rogier: ‘dat altijd om schaften denkt. Morgen zult gy immers kunnen uitrusten en uw hart ophalen.’ - - ‘My dunkt, wy hadden toch een teug verdiend,’ hernam de wapenknecht: ‘'t is bykans een etmaal, dat wy niets gedaan hebben als vechten en jagen: en onderwijl de lippen kwalijk nat gemaakt: - ondertusschen doen de anderen zich in Puttenland te goed en halen den besten buit weg.’ - - ‘En wat buit mogen zy halen, die zoo goed is en zoo duur betaald zal worden als de prooi die wy zoeken?’ vroeg Heer Rogier: ‘zwijg dus, en heb geduld; want gy weet, dat wat ik gezegd heb, gezegd blijft: - en nu, Berthout! maak dat gy van hier komt.’ - Het geschiedde, gelijk hy gelast had: Kees zette | |
[pagina 151]
| |
zich aan 't boomen, en alras was de hoogaars weêr in 't open vaarwater. - ‘Haalt gy het zeil niet op, schipper?’ vroeg Berthout, toen zy een poos op stroom gedreven hadden. - ‘Waar zou 't voor dienen?’ vroeg Kees op zijne beurt: ‘wy zakken nu zoetjens en zachtjens den stroom af: en als wy aan den hoek van 't eiland zijn en weerom moeten, dan kan ik de riemen nemen: dat houdt een mensch nog warm in de koude nacht.’ - - ‘Wel!’ zeide Berthout: ‘in dat geval zal ik mijn voordeel doen van die zeilen, en beproeven of ik een uurtjen slapen kan; want ik kan naauw uit mijn oogen zien van de vermoeidheid.’ - Zoo sprekende, wierp hy zich, zoo lang hy was, op het zeil neêr, zonder iets te merken van hetgeen daaronder verborgen lag: en, eer men een zoô mosselen had kunnen gaar koken, snorkte hy als of hy den geeuwhonger had: een van de wapenknechten volgde zijn voorbeeld en ging naast hem liggen: gelukkig was het zeil zoo in een gefrommeld, dat men het zou hebben moeten weten om te voelen, dat er wat onder was: en juist dat zy met hun beiden daar vertuid lagen, gaf aan Lijsken de gerustheid, dat een ander er niet onder zou gaan kijken. - ‘Wel, heb je ook geen slaap?’ vroeg een van de wapenknechten aan zijn buurman. - ‘Neen!’ antwoordde deze: ‘dat kan ik juist niet zeggen; maar des te meer dorst: en kijk! als er een herberg hier in de buurt ware....’ | |
[pagina 152]
| |
- ‘Wel!’ zei Kees: ‘als het anders niet is: vlak over Lijs haar woning, aan de andere zij van de Bornisse, staat het veerhuis, waar gy 't maar voor 't vragen hebt, en volop kunt krijgen wat gy verlangt.’ - - ‘Wel, by mijn zolen, daar konden wy gebruik van maken,’ zeide de wapenknecht: ‘is 't hier wijd van daan?’ - - ‘Toch niet,’ antwoordde Kees: ‘wy drijven er met den stroom naar toe: en met wat stevig aan te roeien zijn wy in een half uur weêr by 't eiland terug.’ - - ‘Kostelijk bedacht,’ zei Lijsken: ‘dan kon ik met een t' huis komen.’ - - ‘Neen, dat niet,’ zei Kees, die zijn eigen inzichten had, en geen vermoedens wilde opwekken: ‘gy blijft by ons: en naar uwe woning gaan wy niet. Wat zou Heer Rogier wel zeggen, zoo wy zonder u terugkwamen? en hy moet immers niets van ons uitstapjen weten, zoo min als die slapende schildknaap daar, - Nu, wat zegt gy mannen? - - ‘Mijnentwege van harten gaarne,’ zei een van de wapenknechten: ‘want mijn keel is zoo droog of ze van hondeleer was gemaakt. - Als maar Jonker Berthout niet wakker wordt.’ - - ‘Ei wat!’ zei een ander: ‘op zijne jaren wordt men niet wakker: - bovendien: als hy er tegen had gehad, had hy niet moeten gaan slapen.’ - - ‘Dat is wel gezeid,’ zeide Kees: ‘doch hebt geen zorg, wy laten ons met de neer wegdrijven en zijn er zoo flusjens.’ - | |
[pagina 153]
| |
En in de daad, niet lang duurde 't, of zy waren in de nabyheid van het veerhuis aangeland: twee der wapenknechten sprongen terstond aan wal; de derde riep eerst nog spottender wijze zijn slapenden makker toe: - ‘Goede nacht! vriend Peer! wy gaan een kleine hartversterking nemen.’ - - ‘Een hartversterking!’ riep Peer, die maar een hazeslaap deed, of die althands wakker werd op dat woord: ‘ik ga meê:’ - en meteen sprong hy op en volgde zijn kameraden. Wat nu Berthout betrof, die sliep wel vaster; doch het stil houden van de schuit en het gedruisch deden hem ook ontwaken: hy wendde zich om en zag, toen hy zijn oogen open deed, een ander paar oogen, stijf op hem gevestigd, en een gezicht, dat van onder het zeil te voorschijn kwam en 't welk door het volle licht der maan beschenen werd. Een korte wijl wist hy niet recht hoe hy 't had en vroeg zich zelven af, of hy droomde dan of hy betooverd was; maar straks ging het voorby: hy sprong op, trok zijn knijf, en riep zoo luid hy kon: ‘Op mannen! op! daar is de man, dien wy zoeken.’ - De gezellen, die aan wal, en al halverwege in het veerhuis waren, keerden zich om op het geroep: en niet weinig stonden zy te kijken, toen zy van onder uit het zeil een menschelijke figuur omhoog zagen rijzen, die den armen schildknaap by de keel greep en op den grond drukte. - ‘Verraad! verraad!’ riepen zy als uit eenen mond en liepen zoo hard zy mochten naar het vaar- | |
[pagina 154]
| |
tuig terug; maar zy kwamen te laat: Lijsken had den haak al opgenomen en de schuit van wal gestooten. - ‘Smakelijke maaltijd!’ riep Kees: ‘bewaar wat voor ons, tegen dat wy terugkomen: ‘en gy Jonker!’ vervolgde hy tegen den schildknaap, die vergeefs onder de sterke vuist van den onbekende lag te spartelen: ‘hou u maar bedaard, en denk, dat wy twee tegen eenen zijn - of ik mag wel zeggen, drie tegen eenen; want Lijs weet de handen ook te roeren, als 't er op aan komt. 't Is zeker hard, niet van het gebraad te hebben gegeten, en met het spit te worden gesmeten; maar wie in de schuit is moet meê varen, en de beste zeeman wordt ook wel eens nat. Maak dus maar van uw strooien kruis geen looien kruis en denk: alles komt af behalve pompen.’ - De schildknaap scheen te begrijpen dat Kees gelijk had, te meer, daar de man met den geelen sorcoet hem ontwapend had, en hy zich weerloos in diens handen bevond. - ‘Ik geef my gevangen,’ zeide hy: ‘ik heb niet meer dan wat ik voor mijn gebrek aan waakzaamheid verdien.’ - De onbekende liet Berthout los, die nu met een verdrietig gelaat op de plecht ging zitten, Zy waren ondertusschen met de schuit midden in de vaart gekomen, en Kees vroeg den vreemdeling, waar hy hem zou afzetten. - ‘Vriend!’ antwoordde deze: ‘ik ben u het leven en de vrijheid schuldig; maar nog ben ik van gevaren omringd: bekroon thands uw brave handelwijs, door my naar Goeree te brengen.’ - | |
[pagina 155]
| |
- ‘Naar Goeree!’ herhaalde Kees: ‘dat is bylo een slechte gelegenheid: 't is blak stil, en met den morgen vrees ik, dat de wind zal krimpen: - bovendien, ik ben een dienstman van den Heer van Putten, en als de zon aan den hemel is moet ik op het kerkplein te Spijkenisse zijn.’ - - ‘Het kerkplein te Spijkenisse zal wel reeds door de krijgsknechten van Loon zijn bezet,’ zei de onbekende: ‘maar wat er ook gebeure, ik sta u borg, dat de Heer van Putten u eerder beloonen dan straffen zal voor den tocht, dien gy om mijnentwille doet.’ - - ‘Volbreng zijn verlangen,’ zeide Lijsken: ‘het moet gebeuren.’ - - ‘O! by mijn trouwe! zoo gy het begeert heb ik er niet tegen,’ zei Kees, terwijl hy, de riemen opvattende, lustig weder tegen den stroom oproeide: ‘want des te langer zal ik u by my houden; - maar wat schort er aan? ik geloof waarachtig, dat ik tranen zie.’ - - ‘Och!’ snikte Lijsken: ‘als ik om mijn vader denk, hoe boos hy wezen zal, wanneer hy my niet ziet: - en wie weet, of die wapenknechten hun teleurstelling niet op den ouden man zullen wreken.’ - - ‘Verbruid!’ zeide Kees: ‘wat gedaan is, is gedaan; een stroom keert niet naar zijn oorsprong terug: en wy moeten maar hopen, dat vader Sijmen uit de kinken zal staan: in allen gevalle zou het nog veel erger geweest zijn, zoo wy u by hem terug gebracht hadden: dan zoudt gy allebei met de spillen in de asch liggen. - Nu kan hy altijd nog zeggen, zoo als ook waar is, dat hy van de zaak niet af ge- | |
[pagina 156]
| |
weten heeft, en er zoo onschuldig aan is als een pas geboren kind.’ - - ‘En wat my betreft,’ zeide de onbekende, ‘ik zweer u, dat zoo zy den ouden man een hair deeren, ik bloedige wraak op hen nemen zal.’ - - ‘Wanneer gy kunt,’ zei de schildknaap, met een spottenden lach: ‘maar voor 't oogenblik zal hun de belofte weinig baten.’ - - ‘Gy spreekt bout,’ zeide de onbekende, terwijl hy zich omkeerde, ‘en kraait al vrij vroeg voor een nog zoo jongen haan. Maar toch, uw terechtwijzing is juist. Hoe is uw naam?’ - - ‘Berthout van Altena,’ antwoordde de knaap: ‘en schilddrager van den edelen Heer Rogier van Meerhem.’ - - ‘Gy zijt een wakkere borst,’ hernam de vreemdeling: ‘en ik wil uw Heer niet van uw diensten berooven. Schipper! is er geene gelegenheid om dien jongeling aan 't eiland af te zetten?’ - -: ‘Aan het dijkjen wel,’ zeide Kees: ‘dan kunnen zy hem met de roeiboot komen halen.’ - - ‘Welaan!’ ging de vreemdeling voort: ‘indien wy u daar ter plaatse aan wal laten gaan, belooft gy dan, niet te verraden, waar ik ben heen gegaan?’ - - ‘Ik kan zoodanige belofte niet aangaan,’ zeide Berthout: ‘indien ik den Heer van Meerhem terugvinde, zal ik hem niet verzwijgen, welken koers gy genomen hebt.’ - - ‘Nu dat is braaf gezegd,’ zei de onbekende: ‘ik zal u dan in vrijheid stellen, zonder voorwaarden - of neen - eene enkele moet gy op u | |
[pagina 157]
| |
nemen - gy zult, op uw eer, den vader van dit meisjen van alle schuld aan mijn ontkomen vrijpleiten, en hem onder uwe bescherming nemen!’ - - ‘Dat zal ik,’ antwoordde Berthout: ‘ik verpand u mijn woord als edelman, dat wie hem deert, met my te doen zal hebben. Graaf Willem! gy zijt een edel Heer! en zoo mijn plicht my niet aan den Heer van Meerhem verbond, ik zou geen anderen meester wenschen te dienen als u.’ - - ‘Graaf Willem!’ zei Kees, terwijl hy een paar oogen opzette als kluisgaten, en de hand aan de muts sloeg: ‘is die daar....’ - - ‘Wist gy het niet?’ vroeg Berthout, verwonderd. - ‘Wel kijk,’ vervolgde Kees: ‘had ik dat kunnen denken, dat wy een schip met zulk een breeden boeg voerden! - nu, dat neemt alle bezwaar weg, en nu zal Klaas van Putten my niet bestraffen.... maar, uw woord in eere, Heer Graaf! het zou toch een groote dwaasheid zijn, dien vogel te laten vliegen.’ - - ‘Laat die zorg aan my over,’ antwoordde Graaf Willem - want het was de man zelf: - ‘en gy, mijn zoon!’ zei hy tegen Berthout: ‘meld aan Rogier van Meerhem, dat ik naar Ouddorp, en van daar naar Zeeland ga. Luisteren mijn getrouwe Zeeuwen nog eenmaal naar mijne stem, dan zal ik, indien hy my daar wil komen opzoeken, hem de helft van den weg besparen: - en weigeren zy, mijner oproeping gehoor te geven, welnu! dan is het uit met my en ik verlaat voor eeuwig mijn geboortegrond.’ - Zy waren, al zoo pratende, weêr by het eilandjen | |
[pagina 158]
| |
gekomen, en nu moest Kees, op Willems bevel, naar het dijkjen roeien, dat er aan de eene zijde om heen liep, ten einde aldaar den schildknaap af te zetten. - ‘Vaarwel Graaf!’ zei deze: ‘en zoo het lot my eens tot wedervergelding in staat stelt, reken dan op mijne dankbaarheid.’ - - ‘Pas op knaap!’ zeide Willem lachende: ‘dit is de tweede reis, dat gy my Graaf noemt: laat Heer Rogier het niet hooren.’ - - ‘By de eer mijner moeder!’ hernam Berthout: ‘zijt gy het niet, gy verdient het te zijn en hebt er genoeg voor gestreden.’ - Zoo sprekende, sprong hy op de kade, en reeds was men met den hoogaars een goed eind weegs gevaren, toen men nog zijn stem hoorde, die luidkeels den Heer van Meerhem riep. Gy kunt denken, wat spijt deze had, toen zijn schildknaap hem vertellen kwam, dat de vogel ontsnapt was. Om hem met het roeischuitjen na te zetten, daar viel niet aan te denken; men maakte dus maar, dat men spoedig het eiland uitkwam, en roeide vervolgens naar het veer. Daar was de eerste persoon, dien men vond, de oude Sijmen. Deze was te huis gekomen, had noch dochter noch schuit gevonden en wist niet hoe hy 't had. Ondertusschen was er meer krijgsvolk gekomen, dat naar de overzij moest; men had een ander vaartuig in de buurt weten te krijgen: en zoo was Sijmen met de bende aan 't veerhuis gekomen, waar hy van Meerhems wapenknechten hoorde wat er geschied was. Hy ver- | |
[pagina 159]
| |
voegde zich nu by Heer Rogier, en balkte luid, dat by zijn dochter weêrom moest hebben. - ‘Zy is met dien verbruiden Kees Dirksz op het pad,’ riep hy: ‘maar zy zal hem niet hebben, dien kalen koopman in aalshuiden! - Wat geef ik om Willem of Lodewijk: mijn dochter moet ik hebben!’ - - ‘En ik de my ontvaren buit,’ zei Meerhem: ‘maar laten wy elkander goed verstaan,’ vervolgde hy, terwijl hy den ouden man zoo vriendelijk aanzag als de hapscheer een beurzesnijder doet: ‘gy zijt een dienstman van Putten, niet waar?’ - - ‘Ik ben niemands dienstman,’ antwoordde Sijmen: ‘ik bewoon mijn eigen hof en doe er niemand rekening van.’ - ‘Om 't even,’ hernam Heer Rogier: ‘gy woont op zijn grond: en wy weten hoe gy en uws gelijken gezind zijt. Uw dochter heeft er den Heer van Friesland doorgeholpen, en of gy veinst daarvan niets te weten, dat zal u weinig baten. Gy levert Heer Willem weder in onze handen, en ontfangt daarvoor een goede beloning - of gy wordt opgehangen zonder genade.’ - - ‘Heer Rogier!’ zei Berthout van Altena, toen hy deze bedreiging hoorde: ‘ik heb beloofd...’ - ‘Zwijg!’ riep de Heer van Meerhem, driftig wordende: ‘gyzelf had weinig minder verdiend; want het is uwer achteloosheid schuld, zoo de vogel ontsnapt is. - Nu wat zegt gy, oude?’ - - ‘Ik zou niets liever verlangen,’ zei Sijmen, terwijl hy zich achter 't oor krabde: ‘maar als gy | |
[pagina 160]
| |
aant.
- ‘Dat alles weet ik,’ zeide Heer Rogier: ‘maar gy hebt lang genoeg in de waereld rondgezwalkt, om niet te weten, dat alle dingen mogelijk zijn, mits men slechts den wil hebbe. - Welnu! wat zegt gy?’ - - ‘Ik zeg,’ zeide Sijmen, ‘dat het een verbruid geval is: de vraag is vooreerst: wat kant zijn zy uit?’ - - ‘Gy hebt het gehoord:’ zei Heer Rogier: ‘naar Goeree, om van daar naar Ouddorp te trekken, waar zich zijn moeder en zijn vrouw bevinden.’ - - ‘Zoo, ja! in dat geval,’ zei Sijmen, terwijl hy al by zich zelven overleide: ‘dan is er misschien kans op,’ - - ‘Dacht ik het niet?’ hernam de Heer van Meerhem, spottende: ‘ja, er is niets, dat het brein zoo scherpt, dan wanneer men Lijntjens dochter in 't vooruitzicht heeft.’ - - ‘Hm!’ zei Sijmen: ‘'t zal spoedig hoog water zijn, en de wind loopt mooi west: zoodat, zy mogen doen wat zy willen, zy moeten een paar uur voor anker blijven. Zoo gy met uw volk naar de Brêe-hel rijdt, en daar een paar vaartuigen prest, kunt gy hun in den mond varen.’ - - ‘Wel gevonden!’ zei Heer Rogier: ‘opgestegen! mijn mannen! maar gy gaat met ons, oude!’ - - ‘Ik?’ riep Sijmen: ‘mijn lieve hemel! ik heb nooit op een paard gezeten.’ - - ‘Dan zult gy ’t leeren,’ zei Heer Rogier: ‘en wees overtuigd, dat, zoo gy ons den man, dien wy | |
[pagina 161]
| |
zoeken, niet in handen levert, mijn bedreiging ten uitvoer gelegd zal worden: wie my kent, weet, dat ik nooit mijn woord aan vriend of vijand gebroken heb.’ - Berthout wilden er nog tusschen spreken; maar 't mocht niet baten: men steeg te paard; want de paarden waren onder de hand met de veerschuit van de overzijde gehaald: Vader Sijmen werd op een ros geplaatst, achter een wapenknecht, aan wien hy stevig werd vastgebonden, zoodat er geen kans voor hem was om te ontkomen, en zoo ging men op weg. Gy kunt denken, hoe de armen Sijmen te moede was: hy keek als een koe in een kerseboom; en dacht, by elke sprong die het beest deed, dat zijn laatste uur zou geslagen zijn; maar het hielp niet: en hy kwam levend, maar mooi geribbezakt en met verlies van zijn gedreumelde muts en zijn holsblokken, aan den mond der Brêe-helle. Hier lagen, gelijk hy gedacht had, vaartuigen genoeg. De Heer van Meerhem lei op drie koggen beslag, verdeelde zijn manschap er over, en was weldra onder zeil. Er waren ondertusschen vrij wat uren verloopen sedert het oogenblik, dat Lijsken het eerst met Graaf Willem van wal gestoken was, en de zon was al een geruimen tijd aan den hemel, toen de drie koggen met den navloed den stroom op voeren. De wind was, gelijk Sijmen en Kees Dirksz beide voorspeld hadden, al meer en meer westelijk geloopen, en de gelegenheid om den hoogaars spoedig te ontmoeten zoo gunstig als men wenschen kon. | |
[pagina 162]
| |
Men had ongeveer een half uur gezeild, toen men van verre een vaartuig in 't gezicht kreeg dat by den wal langs kneep: en op het zelfde oogenblik riep Sijmen, die zich op de voorste kogge by den Heer van Meerhem bevond, vrolijk uit, terwijl hy zich van blijdschap de handen wreef: - ‘Zy zijn binnen, daar is hun vaartuig.’ - - ‘Wat reutelt gy oude?’ vroeg Heer Rogier, voor zich ziende: ‘wilt gy die groene kogge, die daar ginds aankomt, my voor den nootedop verkoopen, waar ik gisteren meê gevaren heb?’ - - ‘Ik spreek niet van die groene kogge,’ antwoordde Sijmen, die een beter geöefend oog had dan de ridder: ‘die hoort te Geervliet te huis: - het is daarachter dat gy kijken moet: daar komt de hoogaars, met zijn nieuw geteerde mast.’ - - ‘Meent gy waarlijk?’ vroeg Heer Rogier, die nu ook werkelijk een stip in de verte ontdekte, en naauwlijks besefte, hoe de grijzaart daarin het gezochte vaartuig herkennen kon: ‘welnu? dan fiks er op los.’ - - ‘Nu zette men alle zeilen by om den hoogaars te ontmoeten. Intusschen was de groene kogge nader gekomen, en bemerkte men, dat zy met volk bemand was. - ‘Zullen wy haar niet praaien?’ vroeg Berthout: ‘wie weet, of het geen vluchtelingen van Dordrecht zijn.’ - - ‘Laat hen vluchten,’ antwoordde Heer Rogier: ‘wy hebben nu geen tijd ons met hen op te houden: en zy mogen het hun gelukster dank | |
[pagina 163]
| |
weten, dat wy een belangrijker vluchteling zoeken.’ - Spoediger dan een paard zijn oor likt was men nu ook de groene kog voorby. Intusschen scheen men op den hoogaars ook gemerkt te hebben, dat het zaak ware, uit de kinken te blijven: althands men had er den steven omgewend en maakte, voor den wind heen, dat men weg kwam. Van de kogge van Meerhem was reeds sein gemaakt aan de beide anderen, die luier zeilders waren, en zoo ging het er door heen, dat het water over den boeg stoof. - ‘Zy zullen ons niet ontkomen,’ riep de Heer van Meerhem, toen hy bespeurde dat men al gaande weg op den hoogaars won: maar hoe lang, denkt gy, zal het duren, eer wy hem hebben?’ - - ‘Een uur of daaromtrent,’ zeide Sijmen: ‘maar voorzichtig! wy hebben een gladden aal by den staart: hy kan door menige slaak heen, waar wy in zouden blijven zitten: en gaan wy vlugger, wy gaan ook dieper.’ - Zoo bleef de jacht haar gang gaan; maar op eens maakte Berthout den Ridder opmerkzaam, dat de groene kogge mede den steven gewend had, en hem, ofschoon op verren afstand, volgen bleef. - ‘Welnu!’ zeide Meerhem: ‘hebt gy niet gezien, dat, wanneer op de jacht de hazewinden een haas nazitten, al de honden die toevallig op het veld komen, zich by de vervolgers aansluiten en medeloopen? Die kogge wil deelen in de pret.’ - Al meer en meer kwam men den hoogaars naderby: reeds kon men duidelijk Kees herkennen, die aan | |
[pagina 164]
| |
't roer stond, en Lijsken, die den schoot vierde: geen derde persoon was echter aan boord van het vaartuig te bespeuren. - ‘Zou hy zich weêr verstopt hebben?’ vroeg Heer Rogier: ‘of zouden zy hem onderweg hebben afgezet?’ - - ‘Het laatste denk ik niet,’ antwoordde Sijmen: ‘want dan zouden zy wel terstond daarna zijn teruggekeerd, en hun weg niet vervolgd hebben: - maar eilieve zie! hy houdt op den wal aan! schielijk het roer om: zy loopen de haven van Middelharnis in.’ - Het was als Sijmen zeide. Kees, ziende dat hy zijn vervolgers niet ontzeilen kon, had naar het dorpjen koers gezet: en weldra lag hy in de haven, voor hun oog verborgen. - ‘Zy zoeken ons op nieuw te bedriegen!’ riep Heer Rogier: ‘maar by mijn zwaard! het zal hun niet gelukken! en, vinden wy den vluchteling niet, ik hou mijn woord, oude!’ - Niet lang daarna was ook de kogge de haven ingeloopen en lag zij aan zij met den hoogaars, waar zich niemand meer in bevond. De beide andere koggen kwamen mede aan, en nu trok de Heer van Meerhem, die 't niet op wilde geven, met al zijn volk het dorp in. Op het marktplein gekomen, zond Heer Rogier een gedeelte van zijn wapenknechten den landweg op om te ontdekken, of de vluchtelingen ook reeds het eiland in waren, en gaf aan eek ander gedeelte last, huis voor huis te doorzoeken. De dorpelingen kwa- | |
[pagina 165]
| |
men ondertusschen van alle zijden voor den dag; doch bleven op een afstand by elkander scholen, mooi beangst voor wat er volgen mocht. Reeds waren enkele huiszoekingen zonder vrucht afgeloopen, toen Heer Rogier, die ongeduldig werd, een spoediger werkende proef besloot te nemen om te ontdekken waar de vluchtelingen scholen. ‘Hier!’ riep hy met luider stem tegen zijn knapen, terwijl hy op Sijmen wees: ‘grijpt dien ouden schelm en hangt hem op aan gindschen nooteboom.’ - Drie wapenknechten maakten zich van den bevenden grijzaart meester om 't bevel te volbrengen; toen Berthout tusschen hen in trad: ‘Heer Rogier!’ zeide hy: ‘ik ben Graaf Willems gevangene geweest en door hem ontslagen onder belofte van dezen man te zullen beschermen.’ - ‘Ik ontsla u van die belofte,’ zei de Heer van Meerhem, spottende: ‘volgt mijn last knapen!’ - - ‘Het zal niet gebeuren,’ riep Berthout in woede, terwijl hy de knapen terugstiet: ‘Heer Rogier! ik zeg u nogmaals! ik heb mijn woord als edelman verpand, dat dien man geen hair zou gedeerd worden.’ - - ‘Dan hebt gy onvoorzichtig gehandeld;’ hernam Heer Rogier, ‘met iets te belooven, 't welk gy niet in uw macht hebt vol te houden. - Aan den nooteboom met den ouden schelm.’ - - ‘Gy dwingt my, u ongehoorzaam te worden,’ riep de schildknaap, terwijl hy zijn knijf trok: ‘handen af, mannen: den eersten die den grijzaart slechts met een vinger aanraakt, steek ik overhoop.’ - | |
[pagina 166]
| |
De knapen stonden besluiteloos: Heer Rogier had de hand reeds aan zijn degen geslagen: en er zou misschien een gevecht zijn ontstaan, toen op dit oogenblik Lijsken uit een nabijstaande woning kwam toegeschoten, gevolgd door Kees, die haar vergeefs had willen tegenhouden. - ‘Genade! Heer Ridder!’ riep Lijsken, terwijl zy zich voor de voeten van den Heer van Meerhem wierp: ‘doe met my wat gy wilt; maar genade voor mijn armen vader!’ - - ‘Dacht ik het niet’ zeide Heer Rogier: ‘dat het middel werken zou? - En zeg my nu, gy onbeschaamde prij, die er u zoo goed op verstaat, vluchtelingen uit den brand te helpen: waar hebt gy den man gelaten, dien wy zoeken?’ - - ‘Heb medelijden met ons, Heer Rogier!’ zeide Lijsken: ‘en ik zal u alles verhalen. Van morgen met het krieken van den dag is ons een kogge achterop gekomen van den Heer van Putten, die van Dordrecht kwam en die onzen vluchteling heeft overgenomen.’ - - ‘Gy liegt,’ zeide Heer Rogier, haar met een straffen blik aanziende: ‘zoo hy niet meer met u was, om wat reden zoudt gy dan uw weg vervolgd hebben?’ - - ‘Lijs spreekt de waarheid, Heer Ridder!’ zeide Kees: ‘wy zijn in 't kielwater van de kogge gebleven, omdat wy bang waren, zoo wy terug keerden, dat men ons op Vernouts-ee ontfangen zou als een hond in een kegelspel; - en dan nog.... omdat wy te Ouddorp een deuntjen meenden te trouwen.’ - | |
[pagina 167]
| |
- ‘Des touwslagers dochter zult gy trouwen, en anders niemand,’ riep de Heer van Meerhem, in woede: ‘en waar is dat vaartuig gebleven, dat hem overnam?’ - - ‘Gy zijt het ontmoet,’ antwoordde Lijsken, bevende: ‘die groene kogge....’ - - ‘Die groene kogge!’ riep Heer Rogier, terwijl hy alle duivels uit de hel vloekte: ‘en ik heb mijn prooi ongemerkt laten voorbygaan! - Voort! voort weêr naar boord! - maar eerst zult gylieden boeten voor uw schelmery! hangt hen op, knapen! alle drie! en zoo moge het allen gaan, die den overweldiger in de hand werken. - Hangt hen op: - en gy, niet van uw plaats!’ - Met die woorden greep hy Berthout onvoorziens by de vuist en hield hem zoo stevig in bedwang, dat de arme schildknaap zoo min weg kon als een schip dat voor twee ankers ligt. - ‘Heer Rogier!’ riep Berthout, terwijl hy ondertusschen de krijgsknechten bezig zag om Sijmen met Lijsken en Kees naar den boom te sleuren: ‘gy handelt onedel en onridderlijk: - laat my los! ik verzaak u van dit oogenblik af! - Gy zijt een nietswaardige, Heer van Meerhem!’ - - ‘Zwijg!’ brulde deze, terwijl hy den knaap in 't aangezicht sloeg: ‘ik zal u leeren, mijne bevelen te weêrstreven.’ - - ‘Genade!’ riepen de drie ongelukkigen, de handen naar den Ridder uitstrekkende. - ‘Genade!’ riepen de dorpelingen, als uit eenen mond. | |
[pagina 168]
| |
- ‘Ik heb het gelast,’ zeide Heer Rogier: ‘en het zal geschieden. Ik wilde wel eens zien, wie nogmaals de stoutheid zoude hebben, zich tegen mijnen wil te verzetten.’ - - ‘Ik verzet er my tegen!’ riep een vervaarlijke stem, die over 't heele plein klonk als een donderslag: en te gelijk snorde een aantal pijlen door de lucht, en vier of vijf der wapenknechten tuimelden over elkander. Verbaasd zag Heer Rogier om; een tweede reis regende het pijlen op zijn manschap, en een twintigtal gewapenden kwam den hoek om, van den havenkant af, terwijl de oude Hollandsche wapenkreet: ‘sla dood! sla dood!’ de lucht vervulde. - ‘Heer Rogier van Meerhem!’ riep een krijgsman, die aan 't hoofd dier bende vooruit trad, dezelfde wiens stem men zoo even had vernomen: ‘is het op deze wijze, dat gy mijn goede onderzaten behandelt? - Op! mannen van Middelharnis!’ ter hulpe! ik ben Willem van Holland.’ - Het hooren van dien geduchten naam, - maar nog meer wellicht de tegenwoordigheid van de gewapenden, die den Graaf vergezelden, - ontstak den moed der dorpelingen; van alle kanten drong men op de volgelingen van Meerhem aan, en hy zelf vond zich ontwapend en gebonden, eer hy nog tijd had gehad om zich te weer te stellen. - ‘En dacht gy waarlijk,’ vroeg Willem, zich tot Lijsken wendende: ‘dat ik u in de steek zou laten? By mijn trouw! toen ik die drie koggen ontmoette, weerhield mijn brave Putten my noode om ze aan te | |
[pagina 169]
| |
klampen, gelijk mijn wensch was; maar toen ik zag, dat zy u vervolgden, toen kon geene bedenking my terughouden van den steven te doen wenden.’ - - ‘En gy hadt niet later moeten komen,’ zeide Kees, zich schurkende, ‘of 't was met ons gedaan geweest.’ - - ‘De Hemel heeft alles ten beste geschikt,’ zeide de Graaf: ‘Heer van Putten! gy moest my dien dienstman overdoen.’ - - ‘Voorwaar,’ zeide die edelman, die nevens hem stond, ‘uwe Genade wist, meen ik, al lang, dat al het mijne het uwe is.’ - - ‘Wel gezegd, mijn brave Putten!’ zeide Willem, hem de hand drukkende: ‘ik wil dien knaap uithuwelijken: en al mocht onze vriend Sijmen daar vroeger geweigerd hebben, zijn dochter aan een dienstman te geven, hy zal, vertrouw ik, wel van gedachten veranderen, wanneer wy Kees Dirksz vrij maken en voor den bruidschat zorgen. Ik zoude hem wel een goeden lap gronds belooven; maar gindsche schildknaap heeft my reeds eenmaal doen opmerken, dat men de beerehuid niet verkoopen moet, voor de beer geschoten is.’ - - ‘Ik ben geen schildknaap meer,’ zeide Berthout, vooruit stappende: ‘Rogier van Meerhem heeft my in mijn eer gekwetst en my in 't aangezicht geslagen. Ontfang mijne hulde, Graaf Willem! en, zoo mijn invloed iets by mijn bloedvrienden geldt, ook die van geheel het Huis van Altena.’ - Dit zeggende liet hy zich op de eene knie voor den Graaf neder. | |
[pagina 170]
| |
- ‘Gy doet voorzichtig,’ zeide Heer Rogier, op een bitteren toon: ‘dat gy u by den overwinnaar voegt, en door, als een andere Judas, uw meester te verzaken, uwe veiligheid koopt.’ - - ‘In allen gevalle kiest hy niet de bovendrijvende party,’ zeide Willem; ‘en gy, Heer Rogier! hebt hem smadelijk gehandeld. Welaan, Jonker van Altena! wees voortaan mijn schildknaap, en ik hou vast, dat gy, by den eersten strijd den besten, uwe riddersporen verdienen zult. En thands, mijne vrienden! niet naar Ouddorp. Dit eerste voordeel, hoe gering ook, deze verworven buit, en deze aanwinst voor onze partij, zijn my welkome voorteekenen, welke my ten waarborge strekken, dat de fortuin eindelijk moede zijn zal, ons de rugge toe te wenden, en dat voor ons de morgen van voorspoed eindelijk aanbreekt. Hier vestig ik, van nu af, mijn hoofdleger: en voorts op God betrouwd en op den trouw mijner wakkere Zeeuwen!’ - En de uitkomst deed zien, dat hy niet vergeefs gehoopt had; want, eer drie dagen om waren, had Zeeland den Heer van Oost-Voorne en de Vlamingen verdreven: acht dagen later stond Willem aan 't hoofd van een machtig leger, en voerde mars boven mars: en voor het einde der maand waren de benden van Lodewijk voor Leyden geslagen, hy zelf schipper te voet gemaakt en uit Holland gevlucht, om er nimmer terug te keeren. Wat Sijmen betreft, hy bleef nog lang ongezind om Kees Dirksz als zijn aanstaanden schoonzoon te beschouwen; maar toen de Heer van Putten hem, | |
[pagina 171]
| |
op 's Graven verzoek, eenige morgen gronds by zijn woning in vrijen en onbezwaarden eigendom afgestaan, en aan Kees een nieuwe schuit had geschonken, weêrhield hy niet langer zijn toestemming. Het huwelijk der jonge lieden had plaats, zy kwamen by den ouden man inwonen, en de plaats, waar zy en hun nakomelingen hun dagen sleten, en waar ik zelf geboren ben, draagt nog heden den naam van Sijmens haven.’ -
Men bedankte Kees Dirksz voor zijn verhaal, 't welk aan de meeste toehoorders vrij wel voldaan had, te meer, daar uithoofde van 's mans maatschappelijken toestand, de verwachting niet hoog gespannen was geweest. Aan de zoodanigen onder onze lezers, die van oordeel zijn mochten, dat er te veel zeemanstermen en spreekwoorden in voorkomen, moeten wy berichten, dat zy ons nog dank behooren te weten voor de moeite, welke wy ons gegeven hebben, om zijn voordracht verstaanbaar te maken. Hadden wy den inboorling van Putten in zijn eigen tongval laten spreken en al de uitdrukkingen bezigen, welke hy werkelijk gebruikte, wy twijfelen of een onzer lezers hem zoude begrepen hebben, te minder, daar vele zijner toespelingen aan den toenmaligen, en sedert zoo oneindig veranderden toestand van het zeewezen waren ontleend. Misschien zal ons nu een verwijt van een anderen aart treffen, namelijk, dat wy hem spreekwijzen in den mond hebben gelegd, welke eerst lang na de eeuw waarin hy leefde ontstaan zijn; - en, hoezeer wy zooveel mogelijk getracht hebben, te | |
[pagina 172]
| |
dien opzichte geen anachronismus te begaan, willen wy gaarne de mogelijkheid erkennen van daaromtrent gefaald te hebben; doch wy houden ons tevens overtuigd, dat het onze eerste plicht was, duidelijk te zijn, en de hersenen onzer lezers niet onnoodig te vermoeien door een al te groote jacht naar wezenlijkheid, welke in werken van dezen aart niet met waarheid moet verward worden. Evenmin als men, Grieksche helden op ons tooneel brengende, hun Grieksch laat spreken, evenmin scheen het ons voegzaam toe, onzen Puttenaar het matrozen Hollandsch van zijnen tijd te doen praten: een herinnering, welke, hier te pas gebracht, evenzeer blijft gelden ten opzichte der taal, welke aan de overige sprekers wordt in den mond gelegd. Agge Jelles lag nu aan de beurt en begon zijn verhaal op deze wijze: |
|