Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Albert van Haastrecht.De Rijn loopt, gelijk algemeen bekend is, van Keulen naar Arnhem door een lage en weinig behagelijke landstreek,. Daar gekomen wordt het oog verrascht door bevallige heuvelen, met fraai geboomte beplant, boven welks donkere toppen de spitsen en torens oprijzen van menig klooster en burchtslot. Deze streek, door vele beken aangenaam doorsneden, en met vlijt beteeld en bebouwd, vormt de zuidelijke grens der | |
[pagina 83]
| |
anders zoo dorre en schrale Veluwe, en wordt daarom ook door de Gelderschen ‘de fluweele rand van het vale kleed’ genoemd. In dat gezegend oord, en niet verre van het dorp Oosterbeek, ziet men tusschen wild geboomte de grijze tinnen doorschemeren van het slot Wolfhees, een oud en ruim gebouw, welks bewoners sedert eeuwen over een uitgestrekt gedeelte des omliggenden gronds te bevelen gehad, en geen geringen rol in de geschiedenis der Veluwe gesneeld hadden. Voor eenige jaren leefde aldaar Berndt van Wolfhees, de laatste mannelijke afstammeling van dat machtige geslacht. Hy was een vroom on wakker Ridder, die menigen tocht bygewoond en rok de ongeloovigen bestreden had; maar nu waren zijn jaren geklommen: een wond aan 't been en daarbykomend voeteuvel verhinderden hem, zich verre van huis te begeven, en hy achtte genoeg voor zijn roem te hebben gedaan, en het overige zijner dagen rustig op zijn slot te kunnen blijven doorbrengen. Het was er dan overigens ook goed genoeg ingericht om er aangenaam en stil te leven, zonder dat er toch gebrek ware aan afwisseling en vermaak. De hofstede toch was ruim en van alle gemakken voorzien: op den voorhof, tusschen den buitenwal en de binnenste gracht, stonden aanzienlijke schuren, door de vlijt der eigenhoorigen en tijnsgenooten altijd wel gevuld: voorts een hooge molen, waar het graan voor het gezin niet slechts, maar voor de geheele buurt gemalen werd: een gruithuis, waar de gruit voor al de buren werd afgeleverd, en eindelijk nog een brouwery, waar uitmuntend bier gebrouwen werd: | |
[pagina 84]
| |
terwijl de kelders bovendien altijd gevuld waren met treflijken wijn. Aan vleesch en visch van alle soorten ontbrak het evenmin: groote kudden varkens voedden zich met de eikels van het omliggende woud: honderden van schapen graasden op de heide daar achter, en ontelbare hoenders en kalkoenen pikten hun voeder op het burchtplein. De bosschen leverden grof en fijn wild, de velden patrijzen in overvloed: riviervisch was zonder moeite te bekomen, en wanneer de burchtheer zeevisch begeerde, had hy slechts 's avonds een ruiter met een korf naar de zeeplaatsen te zenden, om den volgenden middag smakelijke bot, versche tarbot of zelfs een bruinvisch op schotel te hebben. En nooit ontbrak het Berndt van Wolfhees aan bereidwillige gasten, altijd even gereed om met hem de rheebokken na te jagen, het zwijn in zijn schuilhoek op te sporen of de netten in den stroom te werpen, als om het gevangene te helpen orberen, zijn keurige gerstedrank of ouden wijn te proeven, en de ooren der lieve Cunera met zoeten minnekout bezig te houden. Cunera was de eenige dochter van Heer Berndt, en zoo lief en onschuldig een maagdelijn als ooit binnen tien mijlen in den omtrek was te zien geweest. Niet eene edelmansdochter wist met meer behendigheid en smaak de borduurnaald te hanteeren, noch verstond zich beter op het inleggen en konfijten van smakelijke vruchten: en behalve deze begaafdheden bezat zy, wat meer zegt, een goed en milddadig hart, vrij van allen hoogmoed en ijdelheid, zoodat zy door aanzienlijken en geringen, door | |
[pagina 85]
| |
ouden en jongen, evenzeer bemind en gëeerd werd. By de kennis, welke men bezat aan het vermogen haars vaders, wiens eenige erfgename zy was, kon het niet wel anders zijn, of al de jonge edellieden uit de nabijheid, en zelfs sommigen, die niet jong meer waren, moesten om hare hand dingen; maar de oude Berndt sloeg alle aanzoeken van dien aart af, en wat haarzelve betrof, ofschoon zy zich vriendelijk en minzaam jegens allen betoonde, haar hartjen voor niemand in 't byzonder gesproken. De reden, waarom Heer Berndt bestendig ook de beste partyen voor zijn dochter was blijven weigeren, lag niet, gelijk sommigen waanden, in de zucht om het lieve meisjen, dat, sedert haar moeders dood, zijn eenig gezelschap op den burcht was, by zich te behouden. Wel had hy die reden nu en dan tot voorwendsel genomen; maar de ware oorzaak was deze, dat hy, even als de vader van Foelkjen, haar reeds voor hare geboorte aan den zoon eens wapenbroeders verloofd had. Hy had dit altijd voor haar verzwegen; maar eindelijk was de tijd gekomen, waarop het geheim moest ophouden een geheim te zijn. Op een stormachtigen avond van Maart gebeurde het, dat een vreemdeling, die vermoeid en bezweet van 't veerhuis kwam aangeloopen, zich aan den slotwachter aanmeldde met een brief voor Heer Berndt. Deze betoonde zich recht verheugd, toen hy het zegel losbrak; want hy herkende het wapen van den wakkeren Heer Wolfgang van Altenaar, met wien hy menigen tocht gedaan en menig genoegelijk uur gesleten had. Hy liet terstond zijn kapellaan | |
[pagina 86]
| |
roepen, om den brief te lezen, die nagenoeg van den volgenden inhoud was: ‘Wolfgang van Altenaar aan Berndt van Wolfhees. Groete en ridderhandslag vooraf. Waarde Vriend en Wapenbroeder! Deze is dienende om u te melden, dat mijn zoon, die, gelijk ik zelf, Wolfgang heet, met Pinxteren zijn vijf en twintigste jaar volbracht zal hebben, en het alzoo hoog tijd voor hem wordt, een vrouw te nemen. Nademaal wy ons voor jaren verbonden hebben, dat uwe dochter, welke thands achttien jaren oud moet wezen, de echte vrouw van mijnen Wolfgang worden zoude, zoo herinner ik u by dezen aan het gegeven woord, en zend ik hiernevens den verlovingsring, biddende dat de Jonkvrouw dien ter liefde van haar aanstaanden echtgenoot moge dragen; en verzoek u, aan onzen bode wederkeerig een ring mede te geven, om tot minnepand van hare zijde te verstrekken. Mijn zoon bevindt zich voor als nog bij den Keizer te Regensburg, maar zal met St. Jan afreizen om zijn bruid te komen halen. Onderwijl zend ik u een vat van den besten rooden wijn, dien onze wijnbergen opleveren, en hoop, dat gy hem in gezondheid moogt ontfangen en opdrinken: waarmede wy u Gode bevelen. Ik Pater Hildebrand, mijns Heeren Kapellaan, heb dezen brief geschreven met mijn eigen hand, die door mijn voorschreven Heere met zijn eigen merk is geteekend, den dag voor Oculi, van het slot tot Altenaar.’ | |
[pagina 87]
| |
Dit bericht verblijdde Heer Berndt uitermate: hy zond dadelijk een kar naar het veer om den wijn, onthaalde den bode op het beste dat in keuken of kelder te vinden ware, en stuurde hem na acht dagen terug met een kostbaren verlovingsring en een fraaien brief, tot het schrijven waarvan Vader Wenzel, zijn Kapellaan, wel drie dagen besteed had, en die dan ook wel een pronkstuk mocht heeten, zoo cierlijk waren de hoofdletters geteekend en gekleurd: ja om het bovenschrift slingerde zich een fraaie krul, met beeldjens en figuren van den Heiligen Simson, die zijn bruid af komt halen, en van den leeuw naast hem, door een minnegoodjen geleid, alles zeer geestig zinspelende op het aanstaande paar. Toen nu de bode weg was, deelde Heer Berndt aan Cunera mede, wat tijding de man op Wolfgang was komen brengen, en verhaalde haar, welk een vroom en dapper Ridder de Heer van Altenaar ware, en hoe gelukkig zy zich te achten had, indien de zoon - gelijk hy er ook niet aan twijfelde - even braaf en wakker en welgemaakt als de vader ware. Cunera werd beurtelings bleek en rood, toen zy dit bericht vernam, en antwoordde zediglijk en gelijk een gehoorzame dochter betaamde, dat zy gehoopt had, niet zoo vroeg haar lieven vader te verlaten, doch dat zy zich in alles naar zijnen wil zoude voegen. Gy kunt denken, of de ontfangen mededeeling haar stof had gegeven tot peinzen en overdenken, en of zy nieuwsgierig en bezorgd was, hoe de verwachte bruidegom er uit zoude zien, wien zy by haar zelve beurtelings vergeleek met al de jonge | |
[pagina 88]
| |
Edellieden, die zy kende; doch altijd hopende, dat hy de goede hoedanigheden van elk hunner bezitten en hun gebreken missen zoude. ‘Zie,’ dacht zy by haar zelve: ‘ik had gaarne, dat hy zoo vrolijk ware als Otto van Walfoort; maar dan moest zijn neus minder lang wezen: hy zou my wel behagen, indien zijn hair zoo zwart en gekruld ware als dat van Rolf van Eylar; mits hy wat meer verstand had: en dan moest hy geestig kunnen vertellen als Wolf van Bylandt; doch zich niet zoo krom houden: ook had ik er niet tegen, indien hy een zoo vlugge ruiter ware als Koen van Wachborn, en minder met zich zelven ingenomen dan deze.’ - En wanneer de lieve maagd zich op deze wijze een hersenpop had gevormd, dan ging zy naar de kapel, en bleef daar dikwijls byna een uur bidden, dat haar bruidegom toch mocht bëantwoorden aan de voorstelling, welke zy zich van hem gevormd had. Ondertusschen heerschte er vrij war drukte op het kasteel: de juffers en dienstmaagden waren onverpoosd bezig met het vervaardigen van Cuneraas uitzet, en met het borduren van het bruidskleed. Juweliers, passementwerkers en kramers wisselden elkander af op het slot. Alle breuken en gaten in muur of wal werden gelapt en hersteld: het houtwerk, waar 't verrot of vermolmd was, door nieuw vervangen: en de schilderkwast ijverig gebruikt om aan alles een frisch en vrolijk aanzien te geven. Men was in de laatste dagen van April, en reeds begon het lentekleed boomen en velden te overdekken. Eens, op een dier fraaie voorjaarsmorgens, | |
[pagina 89]
| |
wanneer de zoele lucht, de verkwikkende, gebalsemde geur van kruiden en bloemen, en het gevoel der ontwakende natuur de ziel tot zachte en weemoedige aandoeningen stemmen, was Cunera, met Brecht, haar voedster, het bosch ingewandeld. Van 't loopen vermoeid, had zy zich onder een ouden eikeboom nedergezet, welks wortels in verschillende grillige vormen half over den rand hingen eener diepe kloof, over wier bodem een helder beekjen liep, dat, van de hooge heide afgedaald, het bosch in alle rigtingen doorkronkelde. Haar voorschoot was vol met veelkleurige veldbloemen, waarvan zy bezig was een kransjen te vlechten, terwijl zy inmiddels met verstrooide aandacht luisterde naar het gesnap der oude Brecht, die haar onderhield over het onschatbaar voorrecht, haar beschoren, van eerlang zulk een wakker edelman, als Wolfgang van Altenaar, tot echtgenoot te erlangen. De goede voedster, na al haar welsprekendheid te hebben uitgekraamd, verwonderd, dat Cunera geen antwoord gaf: ‘men zoude waarlijk zeggen, Cneertjen!’ zeide zy eindelijk, ‘dat gy het geluk, dat u wacht, niet op prijs stelt. Waar denkt gy toch over?’ - - ‘Ik denk,’ antwoordde Cunera, ‘dat ik by wijlen ondankbaar ben, en zelfs de zoodanigen benijd, die, naar het uiterlijke oneindig minder bevoorrecht zijn dan ik. Gisteren heb ik molenaars Lijsbeth zien verloven aan Warner den jager. Wat waren beide vrolijk en opgeruimd! En geen wonder; want zy hebben elkander van kindsbeen af gekend en boven alle anderen uitgekozen: terwijl ik niet | |
[pagina 90]
| |
weet of ik mijnen bruidegom, noch of hy aan my gevallen zal. - Zie, ik zou waarlijk, geloof ik, liever een echtgenoot hebben, die van min hoogen adel en min door de fortuin begunstigd ware, maar dien ik te voren gekend en mijner liefde waardig had bevonden.’ - Eer dat Brecht de verbazing nog had kunnen uitdrukken, welke deze zonderlinge bekentenis der Jonkvrouw by haar te weeg bracht, deed zich, op korten afstand, tusschen het geboomte, een zoetklinkend snarenspel hooren, en terstond daarop zong een volle, welluidende mansstem het navolgende lied: 't Is weder lente, zacht en zoel. -
Tot levenslust en mingevoel
Is al, wat leven heeft, ontwaakt.
Zie, alles ademt, alles blaakt
Van zoet verlangen.
De fiere hengst, der wouden vorst,
Draaft rond en wrenscht van liefdedorst:
Het boschhert naakt de vlugge ree,
De logge stier het zuivelvee
Met vlugger gangen.
De zilvren zwaan in 't oeverriet,
Het vischjen in den heldren vliet,
De zwaluw op het gastvrij dak,
De vlasvink op den wilgentak,
't Zoekt al te paren:
En ieder kiest en ieder vindt
Een lieve wêerga, hem gezind:
Aan allen staat het vrijen vrij:
En, schuldloos, weet hun vrijerij
Van geen bezwaren.
| |
[pagina 91]
| |
De mensch alleen - al gloeit zijn hart
Van liefdedrift en liefdesmart -
Hy moet te vaak in 't vol gemoed
De teedre zuchten, die hy voedt,
Met kracht versmooren.
Hem scheiden stand, geboorte en rang,
Der oudren wil, der magen dwang,
Te vaak van haar, die hy het reedst,
- Zoo 't kiezen waar vergund geweest -
Zich had verkoren.
Gelukkig nog, indien hy niet
Zich aan een voorwerp huwen ziet,
Welks loutere aanblik 't jeugdig bloed,
Dat bruischend door zijn aad'ren woedt,
Tot ijs doet vriezen. -
Benij dan nimmer, blij gediert'!
Als ge in de lente uw hoogtijd viert,
Benij den mensch zijn rechten niet:
Daar u Gods gunst het grootste liet:
- Van zelf te kiezen. -
Het onderwerp van dit gezang was zoo geheel in overeenstemming met hetgeen in de ziel van Cunera omging, dat zy tot het einde bleef luisteren, zonder eens om te zien en zonder er aan te denken, wie de zanger wezen kon, die deze bevallige akkoorden had voortgebracht. Zoodra echter het geluid op had gehouden, scheen zy tot het besef der wezenlijkheid terug te keeren, en oprijzende, keek zy naar de zijde, waar het van daan was gekomen, ten einde, zoo mogelijk, te ontdekken, aan wien zy deze verrassching te danken had. Brecht, niet minder nieuwsgierig dan zy, was reeds naar dien kant heen- | |
[pagina 92]
| |
geklotst; maar bleef plotseling staan, toen de zanger van achter een kleine verhevenheid, welke hem tot op dat oogenblik aan heur oogen had onttrokken, te voorschijn trad, en, zich met heuschheid tot Cunera wendende, voor zijn vrijpostigheid verschoning vroeg. - ‘Zoo ik geweten had,’ zeide hy, ‘dat ik een meer beschaafd gehoor had dan de vogels van het woud, ik had my wel gewacht, schoone Jonkvrouw! uwe eenzaamheid op een zoo onbescheiden wijs te stooren.’ - Cunera bloosde geweldig, toen zy zich door den vreemdeling op deze wijze hoorde aanspreken in een eenigzins uitheemschen tongval, die niet zonder bevalligheid was. De maatschappelijke stand, welken zijn kleeding verried, was echter niet van dien aart om haar eenige verlegenheid in te boezemen: het eenvoudige buis van groen laken, welks kleur zelfs eenigzins verschoten was, de roode kaproen van grof doek en de kalfslederen hozen verkondigden iemand van geringe geboorte: en de zilveren sleutel, aan een ketting van hetzelfde metaal op de borst hangende, zoowel als het, met een fluweelen band over den schouder gedragen speeltuig, deden den meistreel of minnezanger van beroep kennen; - maar de houding en gestalte des onbekenden verrieden toch zekere waardigheid en de gewoonte om met welgeboren lieden om te gaan; terwijl zijn gelaatstrekken niet tot de zoodanigen behoorden, welke, eens gezien, lichtelijk weder vergeten worden. De kaproen, op dit oogenblik achterover geslagen, liet | |
[pagina 93]
| |
de schoonste gitzwarte hairen zien, welke, in 't midden gescheiden, aan weêrskanten in zware krullen over nek en schouderen nedergolsden: de donkere oogen, welke hy, by het buigend naderen, op den grond gevestigd hield, blonken, toen hy ze, by het eindigen zijner toespraak, naar Cunera richtte, haar zoo schitterend tegen, dat zy zich gedrongen voelde, de hare neder te slaan. Op het hooge voorhoofd lag een uitdrukking van nadenken en droefgeestigheid verspreid, welke aan een meer rijpen leeftijd eigen scheen, dan dien de zanger bereikt kon hebben, en die in tegenspraak was met den jeugdigen blos op de wangen en de zachte omtrekken van mond en kin. Het onaanzienlijk gewaad sloot zoo juist om de wel gevormde ledematen en deed de volkomen evenredigheid der deelen zoo bevallig uitkomen, dat men de stof vergat waaruit het was samengesteld: - in 't kort, den jongeling ontbrak slechts een meer cierlijke dosch, om voor een edelman van hooge geboorte, ja voor een vorstenzoon te worden aangezien. Bespeurende dat Cunera, 't zij uit maagdelijke schroomvalligheid, 't zij omdat zijn onverwachte verschijning haar te sterk verrascht had, zijn toespraak niet bëantwoordde, herhaalde de minnezanger zijn verontschuldigingen, en gaf tevens te kennen, dat hy, de gastvrijheid en milddadigheid van den Heer van Wolfhees hebbende hooren roemen, op weg was naar zijn kasteel, in de hoop dat men den armen meistreel zoude vergunnen, zijn zwakke gaven aldaar te doen hooren, - toen hy, van de wandeling vermoeid en door het bevallige oord verlokt, zich | |
[pagina 94]
| |
een wijl onder de schaduw van het geboomte nedergezet en, zich alleen wanende, een nieuw, onlangs door hem vervaardigd lied had beproefd. - ‘En wy zijn er u dank voor verschuldigd, meistreel!’ zeide Cunera, die eindelijk haar verlegenheid had weten te overwinnen: ‘immers, zoo het slot Wolfhees altijd een gul onthaal biedt aan den vermoeiden reiziger, het zal u thands met dubbel genoegen verschaft worden, nu wy de overtuiging bezitten, dat gy het met zulke fraaie zangen weet te vergelden. Ik ben de dochter van Heer Berndt.’ - - ‘In waarheid,’ zeide de zanger, zich op nieuw buigende: ‘dan mag ik mijner gelukster wel dubbel dank weten: vooreerst, dat zy my het onverhoopte voorrecht verschaft heeft, u, schoone Jonkvrouw! te ontmoeten: en in de tweede plaats, dat mijn lied u niet te zeer mishaagd heeft. Gy gelooft dan, dat ik niet geheel als een onwelkomene gast zal beschouwd worden.’ - - ‘In tegendeel,’ zeide Cunera, met een bekoorlijken glimlach: ‘en gy kunt er u van overtuigen, door ons op onze terugwandeling te vergezellen, ten einde ik u aan mijn vader voorstelle.’ - Dit zeggende nam zy den arm van Brecht, en begaf zich op weg naar het kasteel, terwijl de meistreel haar volgde op een afstand, die echter van lieverlede kleiner werd; want de goedhartige Jonkvrouw, die geen zweem van die trotschheid bezat, welke andere edelvrouwen verhindert het woord te | |
[pagina 95]
| |
richten tot personen van minderen stand, deed hem menige vraag over de plaats, waar hy van daan kwam, over de adelijke huizen, welke hy bezocht had, en over de kunst, welke hy bëoefende: om welke vragen te bëantwoorden, de zanger zich wel genoodzaakt vond, gedurig meer en meer naby te komen, ten einde haar niet in de noodzakelijkheid te brengen, het hoofd gedurig om te keeren: - zoodat, toen zy aan de slotbrug kwamen, hy zich zoo dicht aan haar zijde bevond, als de welvoegelijkheid maar eenigzins vergunde. Alle bedeesdheid was intusschen van Cunera geweken: de antwoorden des minnezangers, even gepast als bescheiden, hadden gestadig nieuwe vragen uitgelokt, en al wat hy haar verhaalde, kwam haar zoo belangrijk voor en zoo geheel afwijkende van de beuzelpraat, welke zy gewoon was te hooren, dat zy, op Wolfhees komende, by zich zelve erkennen moest, dat de weg derwaarts haar nimmer zoo kort was toegeschenen. Het was juist etenstijd, en Heer Berndt zat reeds aan het oppereind der zaal onder de hooge schouw te wachten op zijn dochter en op het maal. - ‘Wel! waar blijft gy?’ riep hy, op half vrolijken, half bestraffenden toon, Cunera toe, zoodra hy haar zag binnenkomen: ‘de hoorn heeft reeds geblazen en mijn maag riep luider dan hy; - maar gy deernen schijnt nooit van honger te weten en u met den geur der bloemetjens en het gezang der vogeltjens te kunnen voeden.’ - - ‘Niet met het gezang der vogelen alleen, vader!’ antwoordde Cunera, lachende: ‘maar ook | |
[pagina 96]
| |
met dat van dezen meistreel, die hier de herbergzaamheid van Wolfhees komt inroepen.’ - - ‘Hy is welkom,’ zeide Heer Berndt, met een blik en een hoofdknik naar de zijde des zangers, die eerbiedig aan de deur bleef staan: ‘maar, dewijl volgens het oude spreekwoord, een hongerige maag geen ooren heeft, zullen wy beginnen met deze spijzen eens aan te spreken, en tot het nagerecht wachten om de gaven van onzen gast te bëoordeelen.’ - Dit gezegd hebbende gaf hy zijnen hofmeester een wenk om het eten binnen te brengen: Cunera nam aan zijn rechterzijde en de oude Rentmeester iets lager aan zijn linkerzijde plaats: terwijl de meistreel zich zediglijk aan 't lager einde beneden de dienaars zette, afwachtende dat men het woord tot hem zoude richten. Die bescheidenheid behaagde Heer Berndt, die anders de meistreels, vinders, kamerspelers, en al dat slach van volk over 't algemeen als verwaande, vrijpostige, voorbarige lieden kende, die ongevraagd spreken, het hoogste woord voeren, en van 't beste hebben willen. Hy liet dan ook, zoodra de disch afgeloopen, het amelaken weggenomen, en de wijn op tafel gezet was, den jongeling nader by hem komen, en verzocht hem om een proefjen zijner kunst. De zanger liet zich, mede tegen de gewoonte der lieden van zijn slach, geenszins bidden, maar hief dadelijk een vrolijk drinklied aan, 't welk de Burchtheer met welgevallen aanhoorde en luidkeels toejuichte, toen het gezongen was. | |
[pagina 97]
| |
- ‘Drink heil!’ zeide hy, hem een vollen berkemeier brengende: ‘gy hebt een goede teug verdiend: en misschien wekt deze edele wijn u op, om ons op nieuwe liederen te vergasten.’ - - ‘Uw heil zij bestendig, Heer van Wolfhees, en dat der edele Jonkvrouw!’ zeide de zanger, terwijl hy oprees en, na een eerbiedige buiging, den beker ledigde: ‘Ziedaar goeden wijn,’ vervolgde hy, toen hy hem weder nederzette: ‘en van den besten, die 't jaar twintig aan de Aar geleverd heeft.’ - - ‘Gy schijnt er kennis van te hebben,’ zeide Heer Berndt, met een goedkeurend hoofdknikken: ‘die wijn komt in de daad van de Aar, en is my kort geleden door den Heer van Altenaar gezonden.’ - - ‘Oude vrienden vergeet men niet licht,’ merkte de meistreel lachende aan: ‘en, gelijk men weet, zangers en wijn zijn doorgaans goede bekenden.’ - - ‘Gy spreekt wel,’ hernam Heer Berndt: ‘hoe is uw naam, meistreel! en uit wat land zijt gy geboren?’ - - ‘Mijn naam is Udo,’ was het antwoord: ‘en ofschoon ik u het nederige, en by u waarschijnlijk onbekende dorpjen zoude kunnen noemen, waar ik het licht zag, kan ik geheel het Keizerrijk als mijn Vaderland beschouwen; want mijn ouders hadden geene vaste woonplaats, maar leidden een zwervend leven, de schoone zang- en toonkunst, waarin beide treffelijke meesters waren, nu hier, dan daar beoefenende. Het was op een reis door Fran- | |
[pagina 98]
| |
kenland, dat ik in een armoedige hut het levenslicht zag. Ik had even goed aan het hof des Keizers kunnen geboren worden, indien mijn moeder eene maand vroeger had verkiezen te bevallen.’ - - ‘Welnu, vriend Udo!’ zeide heer Berndt: ‘gy zult hier blijven, zoo lang het u bevalt, en onzen disch vervrolijken met uwe liederen en vertellingen; want gy hebt zeker veel gezien en ondervonden en zult dus ongetwijfeld overvloedig stof hebben.’ - Udo boog zich op nieuw, en toonde weldra metterdaad, dat zijn gastheer zich niet in zijn verwachting bedrogen had; want zoo wel te dezer gelegenheid als by het avondeten onthaalde hy hem en zijn dochter op menig aangenaam lied en deelde hun onderscheidene belangrijke en wetenswaardige byzonderheden mede betreffende de plaatsen welke hy bezocht had: - zoodat Heer Berndt, toen hy ter ruste ging, betuigde, in langen tijd zulk een genoegelijken dag niet te hebben doorgebracht, en Cunera, eer zy insluimerde, een stil gebed ten hemel opzond, dat haar verloofde zulk een gunstig voorkomen hebben en zulke begaafdheden bezitten mocht als de minnezanger Udo. Deze scheen van zijnen kant insgelijks niet weinig behagen te scheppen in het verblijf op Wolfhees, althands de eene dag na den anderen verliep, en hy sprak nog niet van zich te verwijderen. Heer Berndt begon meer en meer behagen in zijn gezelschap te vinden en des avonds uren lang met open mond en goedkeurend hoofdknikken te zitten luisteren naar | |
[pagina 99]
| |
zijn vertellingen van het Rivierspook der Lurley, van den Muizetoren, waar de hardvochtige Bisschop door het ongedierte verslonden werd, van de heksen, die op den Bloksberg dansten, en van de treken, welke de berggeest Hans Heiling aan de arme reizigers gespeeld had: - zoodat hy menigmalen betuigde, niet te weten, wien hy meer zoude missen, zijn dochter of den meistreel, als zy hem een van beide verlieten, 's Morgens vergezelde Udo de Jonkvrouw doorgaans op haar wandelingen; en zong daar zijn bevalligste liederen, of verhaalde haar de avontuurlijkste geschiedenissen die maar uittedenken waren: - en wanneer hy niet by haar was, dan poogde zy de gehoorde melodyen na te zingen, of peinsde over de verhalen, welke hy haar gedaan had. Zoo verliep de tijd; en ofschoon intusschen met de beschikkingen voor de bruiloft en het vervaardigen der bruiloftskleederen werd voortgegaan, werd over den Bruigom byna niet meer gesproken. Naarmate echter het tijdstip naderde, waarop deze verwacht werd, scheen Cunera meer peinzend, meer droefgeestig, min opgeruimd dan vroeger te worden: en meer dan eens gebeurde het, dat de oude Brecht, wanneer deze haar 's avonds ontkleedde, tranen in haar lieve oogjens blinken zag, waarvan zy de oorzaak niet kon gissen: - immers niemand was er op het slot, die zich zoude hebben kunnen verbeelden, dat dezelfde oorzaak, welke de wangen der schoone Jonkvrouw nu eens kleuren, dan weder verbleeken deed, ook op het gelaat van Udo dien trek van ernst en zwaarmoedigheid, waarvan ik reeds gewaagd heb, en die | |
[pagina 100]
| |
in de eerste weken van zijn verblijf bijna geheel voor een uitdrukking van opgeruimdheid had plaats gemaakt, sterker dan te voren terug riep. Dan, het Pinxterfeest was gekomen en nu gaf op 't onverwachtst Udo aan Heer Berndt zijn voornemen te kennen, om Wolfhees te verlaten. Vergeefs riep de Burchtheer, dat zoo iets ongehoord en schandelijk ware: vergeefs poogde hy hem van zijn besluit te doen terug komen: vergeefs hield hy den zanger voor, dat deze, wilde hy zich niet aan de grofste ondankbaarheid schuldig maken, ten minsten moest blijven tot na de bruiloft, om daar een lied ter eere van het jonge paar te zingen: - niets mocht helpen: en toen Heer Berndt, ten einde raad, by Cunera aandrong, dat deze hare pogingen by de zijne voegen zoude om Udo te behouden, zeide zy hem, dat zulks wel waarschijnlijk vruchteloos zoude wezen, en, voegde er zelfs, tot haars vaders groote verwondering, by, dat, volgens hare meening, Udo nu lang genoeg op Wolfhees gebleven was. Werkelijk verliet dan ook de meistreel het slot: in de eerste dagen na zijn vertrek scheen alles doodsch en ledig op Wolfhees; - maar nergens meer dan in het hart van Cunera: - ja, daar bleef het treurig en somber gesteld, ook toen de aanstaande feestviering, de aankomst van onderscheidene gasten, en de drukte, van dergelijke plechtigheden onafscheidelijk, op het kasteel de vrolijkheid. - althands de levendigheid - terugriepen. Eindelijk was Sint Jan voorby en de dag gekomen, | |
[pagina 101]
| |
op welken, naar alle berekening, de Bruidegom op Wolfhees verschijnen moest. Reeds van den vroegen morgen wapperden de vanen en banderollen van elken top, cierden bloemfestoenen en loverkransen de poorten en zalen, en was elk op Wolfhees, van den Burchtheer af tot den minsten herdersknaap toe in feestgewaad uitgedoscht. Prachtig en bevallig vooral was de tooi, die de lieve Bruid vercierde; mnaar helaas! het blosjen was van haar lieve wangen geweken, en houding en oogopslag hadden aan den opmerkzamen beschouwer verraden, dat die feestdag voor haar alleen een dag van rouw en droefheid was. Sedert lang reeds was een aanzienlijke schaar genoodigden in de feestzaal vergaderd en zag de wachter van den toren naar de aankomst des Bruidegoms uit; maar de uren vervlogen: het werd etenstijd; het werd middag: en nog liet zich de Jonker van Altenaar niet bespeuren. Eindelijk, toen de schaduwen der hooge torens en die van de zware beukeboomen daar om heen zich reeds begonnen te verlengen, ontdekte de wachter een drietal ruiters, die in vollen draf de laan opreden. Op het slotplein gekomen, ontdeed zich een hunner van den mantel, die hem bedekte, en de toegeschoten dienaars herkenden den meistreel. - ‘Zijt gy het Udo?’ zeide de hofmeester; hem met blijdschap de hand reikende om as te stijgen: - ‘by Sint Bartel! ik wist niet, dat gy zulk een goed ruiter waart: en gy hebt een duchtig wapen ook by u,’ vervolgde hy, een met ijzer beslagen | |
[pagina 102]
| |
aant.
- ‘Ik ben op weg aangerand geweest,’ antwoordde Udo, op een onverschilligen toon. - ‘En gy hebt goed van u afgeslagen ook, naar ik merk: nu! dat zal Heer Berndt verheugen, dat gy hier het feest vervrolijken komt; - maar hoe welkom gy zijt, wy hadden thands nog liever den Bruigom gezien, die zich te lang laat wachten.’ - - ‘Gy zult hem niet langer behoeven te wachten: zeg gerust aan den kok, dat hy de spijs opdoe, en dien my by uwen Heer aan,’ zeide Udo, terwijl hy binnentrad en den hem wel bekenden weg nam, die naar de eetzaal leidde. - ‘Ha! daar is waarlijk vriend Udo!’ riep Berndt, zoodra hy den minnezanger bespeurde: ‘by mijn trouw! gy schijnt goede zaken gedaan te hebben, sedert wy elkander hebben ontmoet: gy zijt gekleed als een Rijksvorst! - en houdt gy tegenwoordig er werkelijk dienstknapen ook op na?’ - In de daad, de meistreel had een geheel ander voorkomen, dan toen hy het eerst op Wolf hees verschenen was. Zijn blieout was van het fijnst sindaal, hemelsblaauw van kleur en rijk met gouden bloemen gestikt: kostbaar bont omzoomde de randen en de uiteinden der mouwen, welke tot over de handen nederhingen: in den met goud omzetten gordel van donker zwart fluweel stak een kostbaar gewerkte dagge, welker gevest met edelgesteenten omzet was: en een zware tasch, mede van fluweel, hing ter eener zijde langs de heup af: de hozen waren van | |
[pagina 103]
| |
scharlaken, en de schoenen naar den laatsten smaak met gouden spangen vastgemaakt. Een rood mutsjen, aan 't welk een breede witte pluim met een juweelen gesp was vastgehecht, bedekte het hoofd. Nog altijd droeg Udo het teeken van zijn beroep op de borst; maar sleutel en keten waren thands beide van goud: en zijn speeltuig werd niet meer door hemzelven, maar door een der rijk uitgedoschte dienaars, die achter hem kwamen, aan een lazuur lint gedragen. Indien Cunera zich by zijn komst verrascht gevoeld, indien een hoog rood haar wangen gekleurd had, hare verwondering over de pracht, door den minnezanger ten toon gespreid, steeg nog hooger, toen deze, tot voor haren vader genaderd, de linker mouw opstroopte en van den vinger een ring afstroopte, welken hy knielend den Burchtheer aanbood. -‘Wat beteekent dat?’ vroeg deze, verbaasd, toen hy den ring herkende, dien hy aan Wolfgang van Altenaar had gezonden. - ‘Dat beteekent,’ antwoordde Udo, ‘dat gy in my den verwachten Bruigom ziet, die het hem beloofde pand komt opvorderen.’ - - ‘Gy!’ riep Heer Berndt, zijn ooren naauwelijks kunnende gelooven: ‘en hoe kan dit mogelijk wezen?’ - - ‘De zaak is zeer eenvoudig,’ antwoordde de jongeling: ‘uwe afspraak met mijn vader was my bekend; maar ik schrikte tegen een huwelijk, op zulk een wijze aangegaan: ik wilde mijn Bruid leeren kennen, ik wilde weten, of ik haar, of zy my zoude | |
[pagina 104]
| |
behagen: en ik besloot my daarvan te verzekeren in de vermomming eens zangers, welke my in staat gesteld heeft den beminnelijken aart en de zachte zeden mijner geliefde Cunera te bewonderen - en te aanbidden.’ - - ‘Een gevaarlijke proefneming?’ zeide Heer Berndt, het hoofd schuddende: ‘maar gelukkig is alles ten beste geschikt: - nu! dat daargelaten: de bekers gevuld en ons aan den disch geplaatst: en dan zullen wy zien, of ik aan Wolfgang van Altenaar vergeven kan, dat hy mijn vriend Udo uit den rij der bestaande wezens geschrapt heeft.’ - Het gastmaal nam een aanvang en Wolfgang van Altenaar was naast zijn schoone bruid geplaatst, die nog altijd het stilzwijgen bewaarde, zoo verrascht was zy geweest door de wending, welke de zaak genomen had. - ‘Hoe zoo stil, mijn lieve!’ zeide de Bruidegom, haar met een oog van verrukking aanstarende: ‘ik weet, gy hadt niet verwacht, deze plaats door my bekleed te zien, maar....’ - - ‘Nog schijnt het my een droom,’ zeide zy, hem met liefdevolle blikken aanstarende: ‘gy Wolfgang van Altenaar?’ - - ‘Doet het u leed?’ vroeg de jongeling: ‘in dat geval ben ik wederom niet meer dan de eenvoudige minnezanger Udo, en verlaat ik voor eeuwig dit slot.’ - Cunera liet het blonde hoofdjen op zijn schouder zakken, en fluisterde naauwlijks hoorbaar.: ‘al waart gy slechts de eenvoudige minnezanger, dan nog zoudt | |
[pagina 105]
| |
gy my dierbaarder zijn, dan ieder edelman ter waereld.’ - De jongeling zag haar aan met een onbeschrijfelijke uitdrukking van liefde: een blos van verrukking overstroomde zijn gelaat: toen fronste zich zijn voorhoofd, als ware een onwelkome gedachte de vreugde, welke hy gevoelde, komen verduisteren; maar deze wolk dreef even spoedig voorby als die gekomen was. Hy staarde eenige oogenblikken op den ring, dien hy nog in de hand hield; maar toen hy dien weder aan den vinger stak en de linker mouw opstroopte om zulks te verrichten, zag Cunera, dat de benedenarm met een doek omwonden was. - ‘Gy zijt gewond?’ vroeg zy ernstig. - ‘Een kleinigheid,’ hernam hy, glimlachende: ‘een schrap en meer niet. Ik ben, aan gene zijde van Kleef, door roovers aangerand geweest: dat is de reden van mijn late komst, waarvoor ik onzen gastheer verschoning vraag.’ - - ‘Aangerand!’ herhaald Heer Berndt: ‘en de roovers....’ - - ‘Hebben met mijn strijdkolf kennis gemaakt, dat is alles; maar dat is een alledaagsch geval en de moeite niet waardig, dat wy er langer over spreken.’ - - ‘Recht zoo!’ hernam de Burchtheer: ‘de kroezen volgeschonken en alleen aan het genoegen gedacht van ons hier vereenigd te zien.’ - Deze aansporing was onnoodig; want de gasten, die reeds lang genoeg naar het maal gewacht hadden, verlangden niets liever dan zich aan den ouden | |
[pagina 106]
| |
wijn te goed te doen, en weldra heerschte overal uitbundige vreugde aan den disch. Alleen de Bruidegom was stil en afgetrokken; maar zoo er al iemand op gelet had, die zoude waarschijnlijk hebben begrepen, dat groote blijdschap zich evenmin als diepe droefheid door luidruchtige uitboezemingen bekend maakt. Wat Cunera betrof, die zoo dikwerf zy opzag den teederen blik haars minnaars ontmoette, zy behoefde geene hartstochtelijke verzekeringen van zijne zijde, om zich van zijn liefde overtuigd te houden. Ik zal u geen beschrijving geven van het prachtige maal en evenmin van de huwelijksplechtigheid, welke dien avond in de slotkapel gevierd werd: de volgende dag zag op nieuw dezelfde feestgenooten aan den disch vereenigd, toen een dienaar aan Heer Berndt berichten kwam, dat men aan den ingang der laan, welke naar het slot leidde, een man had vinden liggen, die van vermoeienis uitgeput scheen en bovendien aan 't hoofd gewond was. Afgematheid en bloedverlies hadden hem zoo verzwakt, dat men niets uit hem had kunnen krijgen, dan alleen dat hy naar Wolf hees wilde. Men had hem in de benedenzaal gebracht en de wonden zooveel mogelijk verbonden. - ‘Een arme gewonde, zegt gy,’ zeide Heer Berndt: ‘gy hoort het, mijn dochter? Uw echtgenoot zal wel vergunnen, dat gy nog voor deze reis op uws vaders slot uw ouden post uitoefent en eens zien gaat, of de sukkel het noodige bekomen heeft.’ - - ‘Het zoude my leed doen,’ antwoordde zijn | |
[pagina 107]
| |
schoonzoon, ‘indien mijn Cunera ergens, waar het wezen mocht, dien liefdeplicht verzuimde, die het schoonste cieraad is der vrouwen.’ - Cunera rees op en vertrok; haar afwezigheid duurde langer dan men verwacht had, langer althands dan noodig scheen om die eerste bevelen te geven, welke de toestand des gekwetsten vreemdelings vereischen kon. Enkelen der dischgenooten vingen reeds aan, den Bruidegom te plagen en hem schertsende toe te voegen, dat hy wel op zijn hoede wezen mocht, en dat wellicht die onbekende een vermomde vrijer ware, die hem zijn jonge vrouw ontstelen kwam. Wolfgang bëantwoordde deze scherts met een glimlach; maar het was toch aan zijn gelaat te bespeuren, dat hy zekere ongerustheid gevoelde en dat dit lachen hem niet van harte afging. Eindelijk stond hy op het punt om te gaan zien, waar Cunera bleef, toen een dienstknecht hem in slilte verzoeken kwam, zich by haar te vervoegen. Hy rees op en volgde den dienaar in een afgezonderd vertrek, waar hy Cunera alleen vond. - ‘Wat wilt gy?’ vroeg hy, haar bleekheid bespeurende: ‘wat is u overkomen?’ - - ‘Neen!’ zeide zy: ‘het is niet mogelijk: dat open gelaat kan niet liegen: en toch!... ik moet het uit uw eigen mond vernemen, dat die stervende ginds een leugenaar is.’ - - ‘Wat heeft hy gezegd? waarvan beschuldigt hy my?’ vroeg de jongeling, door een geheimen schrik bevangen en zich het klamme zweet van 't aangezicht veegende. | |
[pagina 108]
| |
- ‘Hy zegt,’ antwoordde Cunera, met afgebroken stem: ‘dat gy mijn vader en my misleid hebt, dat gy de zoon niet zijt van Wolfgang van Altenaar: dat de stag, die hem den schedel byna van een gespleten heeft, hem door u is toegebracht geworden, opdat hy u niet voorkomen zoude:... eindelijk, dat hy zelf....’ - ‘Uw verloosde Bruigom is,’ viel de jongeling haastig in: ‘welnu,’ voegde hy er by op een vasten toon: ‘hy spreekt de waarheid,’ - - ‘Wolfgang!’ gilde Cunera, ontzet de handen vouwende. - ‘Geef my dien naam niet,’ hernam haar echtgenoot: ‘ik heb er geen recht op: ik ben Udo de minnenzanger, en niets meer.’ - - ‘Het is dan waar,’ kermde de arme vrouw, terwijl zy de handen liet vallen, en zich schreiende in een armstoel wierp. - ‘Gy weent, gy weent!’ riep Udo, zich met hevigheid aan hare voeten werpende? ‘O geloof my! thands eerst zie ik geheel het afschuwelijk in van mijn misdaad. Ik weet het, zy mag geen verschoning vinden in uwe oogen: maar toch: wijt het alleen aan de onzinnige, alles overwinnende liefde, welke ik voor u had opgevat, zoo ik, zonder na te denken, zonder de gevolgen te overzien, de gastvrijheid uws vaders zoo snood vergolden, u misleid, en dat schendig bedrog gepleegd heb: - en echter! - het was slechts een bedrog ten deele: - want ik heb hier van geen recht gebruik gemaakt, dan van hetgeen ik wettig had verkregen. Zoo gy | |
[pagina 109]
| |
wist..... zoo ik u alles verhaalde.... zoo gy de omstandigheden hoordet, welke my als 't ware van zelve gedrongen hebben, een stap te verrichten, waarvan my de gevolgen thands voor u en my doen bloozen, gy zoudt.... maar gy luistert niet naar my: helaas! ik gevoel het te wel, ik heb, met mijn naam, ook uw achting en liefde verbeurd.’ - - ‘Ach! dat is het niet, wat my weenen doet,’ geide Cunera, al snikkende: ‘maar mijn vader.... by zal u dooden, zooras hy verneemt.... - Vlucht! vlucht! - My dunkt, ik hoor hem reeds.’ - - ‘Laat hy my dooden,’ zeide Udo, oprijzende en de armen over elkander slaande: ‘ik zal dragen wat ik verdiend heb, en in mijn dood hem zegenen. Gelooft gy, dat ik het sterven vreesde, toen ik alles, zelfs de schande waagde, om uw echtgenoot te zijn.’ - - ‘Nog eens, om aller Heiligen wille! vlucht!’ riep Cunera: ‘ik hoor veetstappen! - Gy zijt verloren zoo gy blijft. - O Hemel! het is te laat.’ - Op hetzelfde oogenblik werd de deur opengeworpen en Heer Berndt vertoonde zich aan den ingang met de feestgenooten. De lange afwezigheid zijner dochter had ook hem ongerust gemaakt: hy was naar den gewonden Wolfgang gegaan, meenende haar aldaar te vinden, en had van dezen vernomen, hoe een ander zich zijn naam had aangematigd. - ‘Wat hoor ik!’ riep hy, met een verwilderden blik op Udo toetredende: ‘die gewonde beweert....’ - ‘Hy beweert niets dan 't geen de waarheid | |
[pagina 110]
| |
is,’ zeide Udo, bedaard: ‘ik heb u bedrogen Heer Berndt!’ - Een doodelijke bleekte bedekte het gelaat van den armen vader by het hooren dezer woorden: woest sloeg hy den blik naar boven, als om de wraak des hemels op het hoofd des misleiders in te roepen: zijn bevende hand zocht zijn dolk, maar zelfs die poging was te zwaar voor zijn geschokt gestel: en weenende zonk hy in de armen der omstanders. - ‘Elendeling! booswicht! laaghartige bedrieger!’ riepen de feestgenooten, in wier oogen het reeds een misdaad was der doodstraf waardig, dat een onbekende, laaggeboren meistreel zich tot een dochter van adelijken huize verheven had, en wier woede op het zien van Berndts diepe ontroering den hoogsten top bereikte: ‘houwt hem ter neder, den vuigen liedjenszanger, den dorper, die zich aan adelijk bloed wil paren!’ - en menige knijf bedreigde reeds den boezem van Udo, die weerloos en met nedergeslagen oogen over hen stond, als iemand, die zich zijner schuld bewust, maar tevens bereid is om er de gevolgen van te ondergaan. - Gewis ware dit uur het laatste zijns levens geweest, indien zy, die den meesten grond had om over misleiding van zijne zijde te klagen, niet als zijn beschermengel ware opgetreden. Naauwlijks had Cunera de moorddolken zien blinken, of zy wierp zich voor Udo, en omklemde hem zoo vast, dat niemand hem zoude hebben kunnen kwetsen zonder haar aan te raken. - ‘Laat af!’ riep zy: ‘hy is mijn echtgenoot voor God en de menschen: zoo ik my niet over hem | |
[pagina 111]
| |
beklaag, met welk recht dan valt gy hem aan, die hy niet beleedigd heeft.’ - De aanvallers traden een stap terug en zagen elkander een oogenblik besluiteloos aan. ‘Cunera!’ zeide toen de Heer van Wachborn, die haar naaste bloedvriend was: - ‘gy dwaalt, wanneer gy zegt, dat de adel niet beleedigd zoude zijn door het schendige feit van dien booswicht; - maar hierin hebt gy gelijk, dat het niet door onze handen is, dat de bedrieger sterven moet: en wy danken u voor uw tijdige tusschenkomst, welke ons een doodslag bespaart, die aan den beul moet worden overgelaten. Maar wijk af van hem en bezoedel uwe handen niet meer met de aanraking van dien verachtelijken dorper.’ - Op deze woorden sloeg Udo voor 't eerst de oogen op en zag den Heer van Wachborn en zijn medestanders aan, met een fierheid van uitdrukking, welke bewees, dat voor 't minst geen vrees of lafhartigheid hem had bezield: ‘Koen van Wachborn!’ sprak hy, op een bedaarden toon: ‘en gy allen! weet, zoo ik tot nu toe gezwegen heb, het uit eerbied is geweest voor den waardigen Burchtheer, wien ik, tot loon van zoovele weldaden, zoo schandelijk bedrogen heb. Maar aan u ben ik niets verschuldigd: en ik veracht uw schampere taal; want de liefde van Cunera maakt my aan elk uwer gelijk, zoo zy my niet boven u verheft. - En gy, engel des hemels! gy, mijn Cunera, wier edelmoedige ziel my niet slechts vergeeft, maar zelfs ook thands nog een liefde, een trouw betoont, welke ik verbeurd had, heb dank. Laat de dood vrij komen, de schrikkelijkste, de pijnlijkste dood: geen | |
[pagina 112]
| |
leed, geen folteringen kunnen my treffen, die niet vergoed zijn door de zaligheid van dit onvergeetlijk oogenblik. En thands, vaarwel, mijn lieve! vaarwel met dezen laatsten kus. Laat het recht zijn gang gaan: wy mogen ons daaraan niet onttrekken. Men geve my boeien en onpartijdige rechters.’ - Dit zeggende ontwikkelde hy zich zachtjens uit Cuneraas omhelzing, gespte zijn dagge los, die hy op den vloer liet vallen, en trad tusschen de omstanders. Weinige oogenblikken daarna lag hy gebonden in een der kerkers van het kasteel, en zaten de edellieden in de groote zaal by elkander te raadplegen, hoe met hem te handelen.’ -
- ‘My dunkt,’ viel Duco hier in, ‘daar kon niet veel over te praten vallen. De misdaad was in confesso, gelijk de Rechtsgeleerden zeggen: en dat nog wel een dubbele misdaad: het bedriegelijk aannemen van een valsche naam en tytel door een man van lage geboorte - en het schenden eener adelijke Jonkvrouw: - beide, daden welke den dood verdienden.’ - ‘Hm! ja!’ bromde de oude Gerlach, wien de verontwaardiging over zulk een gruwelijk feit, als de aanmatiging van adelijke voorrechten door een dorper in zijne oogen was, van zijn gewone stilzwijgendheid deed afwijken: ‘ik had hem maar dadelijk aan een eind hout het raam uitgestoken, zonder verderen omslag: - een gewone galg was nog te goed voor den schelm.’ - - ‘Met verlof,’ zeide Broeder Steven: ‘hoezeer | |
[pagina 113]
| |
de straf welverdiend was, het recht ware daarmede niet te vrede geweest: hier bestond een huwelijk, onder een valschen naam voltrokken, een error personae....’ - ‘In persona,’ verbeterde Eelco. - ‘In persona, zoo gy wilt,’ vervolgde de monnik: ‘hoewel ik zeker weet, dat de Canon van personae spreekt: dat huwelijk moest nietig verklaard worden en de zaak alzoo aan het geestelijk gezach onderworpen worden.’ - - ‘Het huwelijk nietig?’ vroeg Roelif: ‘ik zie voorwaar niet waarom: 't was toch beter voor de Jonkvrouw, de wettige vrouw te blijven van een man, die eerlijk de kost verdienen kon - al was het dan maar met liedjens zingen - dan dat huwelijk verbroken te zien, waardoor zy voor altijd haar eer kwijt was.’ - - ‘Wat! zoudt gy dan verlangd hebben, dat de vent niet gestraft ware geworden?’ vroeg Duco. - ‘Dat is eenandere zaak,’ antwoordde Roelif: ‘maar in allen gevalle behoorde nog uitgemaakt te worden, dat hy iets gedaan had, des doods schuldig. Wy te Haarlem, dank zij de voorrechten, ons verleend, zenden niemand ter straffe, die niet eerst naar rechten verhoord is: - en dat ware in dezen ook plicht geweest.’ - - ‘Hoe is 't mogelijk dat gy hem voorspreekt?’ vroeg Machiel: ‘had hy niet een ring gestolen en een edelman overhoop gestoken?’ - - ‘Dat is nog onbewezen,’ antwoordde Roelif. - ‘En al ware het bewezen,’ voegde Peer Eenoog | |
[pagina 114]
| |
er by: ‘er kunnen omstandigheden in eens menschen leven komen, dat men wel genoodzaakt is, buitengewone dingen te doen; en ik beb zelf meer dan eens in 't geval verkeerd, om in eens anderen mans kleederen rond te dwalen en eens anderen mans naam te dragen; waarvan ik u t' avond of morgen, als 't mijne beurt is, een voorbeeld van denk te verhalen: dus wil ik maar zeggen: het kan den besten gebeuren.’ - - ‘Die gevolgtrekking zoude men kunnen tegenspreken,’ merkte glimlachende Duco aan. - ‘Die arme deern war er in allen gevalle leelijk mêe geschoren,’ zeide Roode Geeraert: ‘en 't zal haar toch gespeten hebben, zoo men haar man op den tweeden dag van het huwelijk gehangen heeft.’ - - ‘Misschien heeft zy zich wel getroost,’ zeide Kees Dirksz, ‘en was 't met haar ook: ik hou veel van je, zoo als de beul zei, toen hy den paardedief den kop afgeslagen had en 's mans blonden krullebol in de hand hield.’ - - ‘My dunkt,’ zeide Arkel, ‘indien wy eens hoorden, hoe de edelen op Wolfhees er over dechten, en of de minnezanger werkelijk redenen tot verschoning kon inbrengen. My zoude het tegen vallen, ik beken het, indien hy werkelijk misdadig ware; want er scheen een goede grond in den knaap, te leggen, en ik zoude hem eer van onvoorzichtigheid dan van opzettelijke boosheid verdacht willen hebben.’ - - ‘Wel ja, ga voort, Jonker. Albert!’ riepen allen uit eenen mond: ‘wy praten nu toch maar in 't wilde en kunnen de zaak niet beoordeelen.’ - | |
[pagina 115]
| |
De Schildknaap glimlachte en hervatte zijn verhaal:
- ‘Even als gy, mijne Heeren en goede mannen, verschilden ook de Edellieden op Wolfhees van gevoelen: minder echter in hun oordeelvellingen over het gepleegde feit, - want allen beschouwden Udo als strafschuldig - dan wel ten opzichte, der wijze hoe hy gevonnisd worden moest. De meesten waren van oordeel dat de Heer van Wolfhees zelf als rechter de vierschaar spannen moest; daar de misdaad op zijn grondgebied gepleegd was; - maar Heer Berndt, nadat Jonker Wolfgang hem, ofschoon schoorvoetende en niet altijd even duidelijk, de hoofdbyzonderheden der zaak verteld had, gaf te kennen, dat er naar zijne meening niets kon verricht worden, zonder den Heer van Altenaar, die evenzeer door Udo beleedigd was. - Men zond alzoo een bode aan den ouden Wolfgang en eerlang verkreeg men ten antwoord, dat deze, zoodra de jicht, welke hem doorgaands aan 't bed verbond, zulks vergunde, naar Wolfhees zoude komen. Intusschen was de zaak ruchtbaar geworden en kwam weldra, met verschillende byomstandigheden en verzieringen opgeschikt, den Keizer zelven’ ter oore. Deze was juist voornemens, te Nymegen te komen: hy besloot, uithoofde van het zonderlinge der zaak en misschien nog om een andere reden, die 't beter is, te verzwijgen, het geding voor zijn eigen vierschaar te brengen, en gelastte partijen op een bepaalden dag in genoemde stad voor hem te verschijnen. 't Spreekt van zelf, dat een talrijke menigte, door nieuwsgierigheid gedreven, aldaar samen kwam: | |
[pagina 116]
| |
en dat het ook niet ontbrak aan geleerde doctoren, Juristen en Canonici, die ter dezer gelegenheid veel wijsheid meenden te verkoopen. - Het was een plechtige vergadering: de Keizer zat op zijn throon met een aanzienlijken kring van Bisschoppen en waereldlijke Heeren om hem heen, en een schaar van Edelen en Geestelijken aan wederszijden. De Heer van Wolfhees met zijn dochter, en Wolfgang van Altenaar met zijn zoon traden als klagers op, en een wetgeleerde van grooten naam, die heel uit Regensburg gekomen om de beschuldiging vol te houden, bevond zich nevens hen. Niemand was er in de vergadering die niet geroerd was by het zien der arme Cunera, die onder den sluier, welke hare gelaatstrekken bedekte, niets deed dan schreien en snikken. Wat den Heer van Altenaar betrof, hy was op een bed binnen gebracht; want de goede man was zoo jichtig, dat hy niet staan kon. Nu werd ook Udo binnengeleid, en nam plaats by zijn raadsman, een geleerden Kanonnik uit Trier, die in de rechten uiterst bedreven was, en die, volgens sommigen, door de vreemdheid der zaak, volgens anderen, ten gevolge eener wenk van hooger hand, was aangespoord geworden om zich met de verdediging te belasten. - Ofschoon Udo ten gevolge zijner langdurige gevangenschap eenigzins verbleekten vermagerd was, had hy echter zulk een gunstig voorkomen, dat zich al de aanwezigen eenigzins voor hem ingenomen gevoelden, en zich de genegenheid verklaren konden, welke men wist, dat Cunera hem nog altijd bleef toedragen. Bovendien had onze minnezanger onder de vergade- | |
[pagina 117]
| |
ring verscheidene bekenden, in wier paleizen of op wier sloten hy vroeger zijn gaven had laten hooren, en die het jammer zouden geacht hebben, dat zulk een wakkere en rijkbegaafde zanger aan den beul werd overgeleverd. Ook vergeleek men hem met Jonker Wolfgang, en dan viel de vergelijking niet gunstig voor laatstgemelde uit; want ofschoon deze geen onbevallig voorkomen bezat, zoo droeg toch zijn gelaat al de blijken van een los en liederlijk gedrag, en gaf zekere korte kuch, die hem eigen was, te kennen, dat hij zijner jongelingskrachten te veel gevergd had en waarschijnlijk zoude sterven voor zijn tijd. De Heer van Wolfhees en de Jonker van Altenaar werden nu opgeroepen om hun getuigenis te geven. Het verhoor van Heer Berndt duurde slechts kort en was uit den aart der zaak min belangrijk, daar het zich bepaalde by hetgeen op Wolfhees geschied was: het was dus van de getuigenis van den Jonker van Altenaar, dat het oordeel over Udoos meerdere of mindere schuld grootendeels moest afhangen. Zijne verklaring kwam hierop neder, dat hy, op reis zijnde gegaan om zijn bruid te halen, te Keulen met eenige Edellieden had zitten drinken en spelen: dat zich Udo by hen vervoegd en met hen gespeeld had: dat na het vertrek der edellieden, hij getuige nog een wijl met Udo was blijven doorspelen, doch kort daarop, door den wijn bevangen, in slaap was geraakt, en by zijn ontwaken zijn geld en zijn ring gemist had: dat hy, naar de stalling gaande, bevonden had, dat ook zijn paarden weg waren: dat hy, | |
[pagina 118]
| |
in de stad geld geleend hebbende, andere gehuurd had en verder gereden was: dat hy, boven Kleef, den minnezanger was achterop gereden, op het paard van hem getuige zittende: dat hy den beschuldigde was aangevallen, met oogmerk om zijn eigendom terug te krijgen, doch door Udo met een strijdkolf aan het hoofd getroffen en uit den zadel geworpen was: dat hy langen tijd bewusteloos op 't zand gelegen had, door boeren opgenomen en verpleegd en genoodzaakt was geweest te voet zijn weg voort te zetten: ten gevolge waarvan hy te laat op Wolfhees gekomen was om het huwelijk te beletten. Het was nu de beurt van Udo om gehoord te worden, en niet weinig nieuwsgierig was men te weten, wat hy op zulke verpletterende aantijgingen zoude antwooxden. Met bescheidene vrijmoedigheid nam hy het woord, en begon met de verklaring, dat, ofschoon hy zich schuldig kende aan snoode ondankbaarheid en misleiding jegens Heer Berndt, hy alle betichting van diefstal als valsch en opgedicht van zich afwierp. Op Wolfhees ontfangen, had hij reeds dadelijk een onweerstaanbare neiging voor de beminnelijke Cunera gevoeld: en zoo hy misdreven had, de bron van al zijn verkeerdheden lag daarin, dat hy zich niet terstond verwijderd had, toen hy de heerschappy bespeurde, welke die dwaze drift over hem voerde. Doch hy was gebleven en zijn liefde was al sterker en sterker aangegroeid. Eindelijk, toen het tijdstip naderde, waarop de Jonker van Altenaar verwacht werd, had hy Wolfhees verlaten, om geen getuige te wezen van zijns mede- | |
[pagina 119]
| |
minnaars geluk. Hy had zijn weg over Keulen genomen en was daar op den avond een herberg binnen getreden, waar hy eenige jonge Edellieden had aangetroffen, bezig met ettelijke kruiken wijn aan te spreken en den teerling te werpen. Dan onmogelijk was het hem, de gemoedsaandoeningen te schilderen, welke hem overstelpt hadden, toen hy eenen dier jongelingen had hooren aanspreken als Wolfgang van Altenaar. Als door een overmachtigen geest daartoe aangezet, had hy zich by het gezelschap vervoegd, met de Edellieden gedronken en, door de fortuin begunstigd, aan een paar hunner, maar vooral aan Jonker Wolfgang, aanzienlijke sommen afgewonnen. De overigen waren langzamerhand afgedropen: zoodat hy alleen was gebleven met Wolfgang, die, door zijn verlies verbitterd en door den wijn verhit, het verlorene terug wilde winnen. Het lot was echter Udo gunstig gebleven, die langzamerhand den Jonker niet slechts al het geld, dat by by zich droeg, maar ook zijn gouden halsketting ja eindelijk zelfs zijn paarden had afgewonnen: Toen was het, als had de Boze zelf Udo ingefluisterd, dat hy deze gelegenheid niet moest laten voorbygaan om te verwerven wat hem meerder waard was dah al de rijkdommen der waereld: en hy had aan Wolfgang voorgeslagen, den ring, die deze aan den vinger droeg, te zetten tegen al het verlorene. Wolfgang had hierin toegestemd, en de ring was het eigendom van Udo geworden. Vrijwillig had Wolfgang hem zijn paard en al het verlorene geleverd. Udo had zich vervolgens de kleeding aangeschaft, waarmede | |
[pagina 120]
| |
hy op Wolfhees verschenen was, en een paar knapen gehuurd om hem derwaarts te vergezellen. Wolfgang scheen, na zijn roes te hebben uitgeslapen, berouw te hebben opgevat over zijn losheid, en was Udo komen narijden, die hem, in een eerlijken strijd, gewond, en van 't paard geworpen had. Deze verdediging, met kalmte en waardigheid voorgedragen, maakte niet weinig indruk op de vergadering en deed velen eenigzins gunstiger over Udo denken, dan zy, na de beschuldiging door Wolfgang uitgebracht, hadden gedaan: te meer daar het niet onopgemerkt gebleven was, hoe deze laatste, gedurende het verhaal, meermalen van kleur veranderd en de gedurig op hem gevestigde oogen zijns vaders met blijkbare verlegenheid bestendig ontweken was. Intusschen waren de beide opgaven van het gebeurde zoo lijnrecht met elkander in strijd, dat een rechtvaardige en op goede gronden steunende uitspraak in dezen stand van het geding onmogelijk scheen. Maar weldra kwam er meerder licht in de zaak, toen de geleerde raadsman des beschuldigden twee getuigen voortbracht, die Udoos woorden bevestigen: namelijk: den waard van de herberg te Keulen, die gezien had, dat Wolfgang zijn gouden halsketting op tafel geworpen en er met Udo om gespeeld had, en den stalknecht, die er by was geweest, toen Udo, in tegenwoordigheid en met medeweten des Jonkers, diens paard van stal haalde. Het onderzoek der zaak was hiermede afgeloopen, en de geleerde pleiter uit Regensburg stond reeds op om het woord te voeren, toen Heer Wolfgang van | |
[pagina 121]
| |
Altenaar zich op zijn bed verhief, en, zijn zoon met een gestrengen blik aanziende: - ‘Wolfgang!’ riep hy: ‘gij hebt gehoord, wat deze menschen getuigd hebben, en gy hebt niet geantwoord.’ - - ‘Waartoe zoude het dienen?’ vroeg de jongeling, op een toon, waaraan hy een uitdrukking van verachting poogde te geven: ‘het woord dier mannen zal toch niet tegen dat eens Edelmans gelden?’ - - ‘Gy blijft er dan by,’ vervolgde zijn vader, ‘dat uw ring u ontstolen is, zonder dat gy er iets van bespeurd hebt?’ - - ‘Ik had veel gedronken en ik sliep vast,’ antwoordde de Jonker met een weifelende stem. - ‘Gy zijt een logenaar, Wolfgang!’ riep de oude Heer met kracht; ‘gy hebt zelf aan Koert van der Kruisberg, die met u gespeeld heeft, verhaald, dat de meistreel u den ring had afgewonnen: - en Koert heeft het my oververteld.’ - En vervolgens, zijn gelaat afwendende van den door de kracht der waarheid verpletten jongeling, richtte hy zich tot den Keizer: ‘Heer Keizer!’ zeide hy: ‘met verlof uwer Majesteit trek ik uit mijnen naam en dien mijns zoons, en voor zooveel ons betreft, de aanklacht in. - Vriend Berndt! het grieft my in de ziel, en toch weet ik niet of ik u geen geluk moet wenschen, dat uw dochter de echtgenoot mijns zoons niet geworden is. Hy was harer onwaardig.’ - - ‘De aanklacht wegens misleiding blijft niettemin bestaan,’ zeide de Regensburger: ‘en ik verzoek verlof aan uwe Majesteit, om die voor te dragen.’ - | |
[pagina 122]
| |
- ‘Een oogenblik!’ zeide de Keizer: ‘naar ons begrip is, sedert de Heer Altenaar buiten het geding treedt, de jonge vrouw de partij, welke het meeste belang in de zaak heeft: en wy zouden gaarne van haar vernemen, of het haar wensch is dat het recht zijn voortgang hebbe.’ - Bevend trad de schoone Cunera voorwaarts: voor des Keizers zetel gekomen, lichtte zy haar sluier af, viel op de knieën en, de armen smekend uitstrekkende, riep zy met een roerende stem: ‘geen recht, Heer Keizer! geen recht; maar genade. Ik heb hem lief en beschouw hem als mijn echtgenoot, zonder wien ik ongelukkig wezen zal.’ - - ‘Er is dus niemand,’ sprak de Keizer, ‘die verder recht verlangen kan, dan de Heer van Wolfhees: en daar hy tegen zijn schoonzoon niets kan inbrengen, dan dat deze van onedele geboorte en onbemiddeld is, zoo vragen wy hem, of hy te vrede is, wanneer wy aan dezen Udo brieven van adeldom verleenen, ter beloning der diensten, welke zijn voorvaderen aan ons bewezen hebben, en voor een behoorlijken bruidschat zorgen?’ - Het antwoord van Heer Berndt werd door niemand gehoord, daar het verloren geraakte in het schaterend gejuich, dat van alle kanten oprees, toen de Keizer gesproken had. Ik heb echter reden te veronderstellen, dat het gunstig was: immers nog dien zelfden avond zat hy met zijn dochter en Udo aan den disch en ledigde menigen beker op 's Keizers gezondheid. Er was er onder de gasten, die, overluid, des Keizers edelmoedigheid verhieven, maar heimelijk | |
[pagina 123]
| |
glimlachten en elkander in 't oor fluisterden, dat zijne Majesteit van de voorvaderen des nieuwbakken edelmans sprekende, zich zeker versproken had: en dat wel de moeder van Udo met haren man ten hove verkeerd had, maar dat...’
- ‘Genoeg!’ viel Arkel den spreker in: ‘wy behoeven die veronderstellingen en inblazingen van wangunstige hovelingen niet te vernemen, die op het gewone referein der Italiaansche vertelsels schijnen te zijn nedergekomen: meld ons slechts, of de meistreel zich den staat waardig maakte, waartoe hem de Keizerlijke gunst verheven had?’ - - ‘Dat vertrouw ik,’ antwoordde Albert; ‘anders zoude de vertelling het behoorlijke en gewone slot ontbeeren; - maar, om u de waarheid te zeggen, met zekerheid kan ik er niets van melden. Dit kan ik er echter bijvoegen, dat Heer Berndt spoedig weder even ingenomen was met zijn schoonzoon, als voorheen met den zanger, ofschoon het lang duurde, eer de adel van den omstreek zich weder op Wolfhees vertoonen wilde; doch de wijn was er goed en de bosschen vol wild; zoodat men allenks en als van ouds begon terug te komen: - en toen de oude Berndt gestorven, en Udo Heer van Wolfhees geworden was, was er niemand op het begrafenismaal, die zich scheen te herinneren, hoe de man, die thands de eerste plaats aan den disch bekleedde, eens als een arme meistreel aan het lager einde der tafel had gezeten.’ - - ‘En hoe liep het met den Jonker van Altenaar af?’ vroeg Duco. | |
[pagina 124]
| |
- ‘By Sint Maarten,’ antwoordde Albert: ‘gy vraagt my meer dan ik weet: laat hem, wat my betreft, naar een klooster loopen, of zich ophangen; wat doet het er toe? - - ‘Recht zoo, Albert!’ zeide Arkel: ‘hy is onze belangstelling niet waardig: dat hy het pand der minne, hem door zijn bruid gezonden, en dat hem heilig wezen moest, aan een onbekende verspeelde, was al erg genoeg; - maar zijn onwaardig gedrag door logen en meineed te willen bewimpelen, by mijn heiligen Patroon! dat was al te grof, en men had hem van den rol der Edellieden behooren te schrappen. - Intusschen moet ik u zeggen, dat uw verhaal, naar mijn gevoelen, juist geene beste zedeleer besluit.’ - - ‘Neen voorwaar niet,’ mompelde Gerlach: ‘de bedrieger krijgt niet alleen zijn zin, maar wordt nog beloond bovendien, als had hy de treffelijkste daad mogelijk verricht.’ - - ‘Dat gebeurt meer op deze waereld,’ zeide Albert; ‘en bewijst juist dat mijn verhaal waarheid bevat en ik dubbel zal te gast mogen gaan op de gebakken vischjens, waaraan vriend Koen zoo even de leste hand schijnt gelegd te hebben. Begeert gy overigens volstrekt een zedeles uit de vertelling te trekken, zoo ligt zij, als in het verhaal van Jonker Eelco, daar in, dat ouders onberaden handelen, wanneer zy over de hand en het hart hunner kinderen vooruit beschikken.’ - - ‘Dat is toch de gewoonte by den adel,’ zeide Arkel: ‘en, wat de minnezangers ook beuzelen | |
[pagina 125]
| |
mogen, ik zie niet dat het beter gaan zoude, indien men de jonge lieden zelve kiezen liet: - althands de keus van Jonkvrouw Cunera was dwaas genoeg, en de goede uitslag, die haar liefde bekroonde, wettigt er de onberadenheid geenszins van. Maar komt! het maal is gereed, en wy moeten het niet laten wachten. Wy hebben van avond genoeg gehoord, en ik ben recht verheugd om te weten, of de brave Kees Dirksz en onze vriend Agge Jelles, die, geloof ik, aan de beurt liggen, ons morgen avond even genoegelijk zullen bezig houden. Wat my betreft, ik betuig oprecht, dat ik mijn geheugen zal moeten raad plegen; want, buiten eenige gegeven en ontfangen wonden, weet ik my niet veel merkwaardigs uit mijn levensloop te herinneren.’ - |
|