Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijVerhaal van Eelco Hermana.Gy hebt misschien wel eens hooren gewagen van het Friesche landschap Fivelingo, dat zich langs de Noordkust uitstrekt tot aan de Eems. In dat landschap en op ongeveer een half uur gaans van dien stroom, waar de vloed ophoudt, stond de stins Wijtwerd, een hecht en sterk gebouw. Daar woonde, ruim vijftig jaar geleden, Edzard van Wijtwerd, een | |
[pagina 63]
| |
ruw en onbesuisd mensch, vir inexorabilis, acer, zoo als de uitmuntende dichter Horatius zegt, en die in zijn tijd vry wat twisten gehad en ongenoegen had bygewoond. Zijn voorouders waren rijke en vermogende lieden geweest, ja zy hadden den geheelen omtrek onder hun beheer gehad; maar langzamerhand was hun macht te niet gegaan, ten gevolge van omstandigheden, welke ik u verhalen zal. Gy weet, dat Friesland byna jaarlijks door Gods toorn met zware watervloeden en overstroomingen bezocht wordt, en dat het met onze landerijen gaat, als met de schipbreukelingen waar de wijze Seneca van gewaagt: modo in sicco relinquuntur, modo fluctuantur. Ik zeg het met leedwezen, indien onze adel dit moest keeren, zoude het er slecht uitzien; want hoofdelingen zoowel als eigengëerfden liggen gedurig onderling overhoop, cuncta invicem hostilia, als de geschiedschrijver Tacitus zegt, - en zullen nooit tot een goed overleg komen, om het water, dien gemeenen vijand, te weerstaan. Gelukkig ziet men in onze kloosters het gewicht der zaak beter in en tracht men daar zulke maatregelen in 't werk te stellen, als welke niet slechts tot eigen verdediging, maar ook voor 't algemeen belang kunnen dienstig zijn, non tantum sibi, sed et reipublicae consulendo Gelukkig daarby, dat onze geestelijke heeren, immers, wanneer zy zelve in geen twist gewikkeld zijn, zich by machte vinden om de daad by den wil te voegen, daar zy over een groot getal handen beschikken kunnen en meesters zijn van 't halve land. Immers onze kloosters zijn talrijker dan ergens in | |
[pagina 64]
| |
aant.
- ‘Voorwaar!’ zeide Roelif Meeuwisz: ‘dat zou toch voor de vroomheid van uw landgenooten bewijzen.’ - - ‘Zeg dat niet,’ zeide Broeder Steven: ‘een Friesche monnik is daarin alleen van de overige Friezen onderscheiden, dat hy een geschoren kruin heeft en nog iets koppiger is dan de rest. Overigens speelt hy zijn rol op alle drinkgelagen en vechtpartijen zoo goed als een ander, en de geestelijke huizen zouden spoedig uitsterven, indien de vrome heeren niet zorgden, dat er altijd jonge monnikjens in voorraad waren om hunne plaatsen te vervullen.’ - - ‘Hoor, Broeder Steven!’ zeide Agge Jelles, niet weinig geraakt: ‘ik kan u verklaren, dat onze monniken geen hair slechter zijn dan die van andere landen: en daarentegen bezitten zy een menigte goede hoedanigheden, welke gy elders vergeefs zoudt zoeken: gy kunt my op mijn woord gelooven; want ik heb hen leeren kennen en bëoordeelen: en zoodra ik aan de beurt zal zijn, zal ik u een verhaal geven 't welk u nader overtuigen zal.’ - - ‘Wie heeft ooit,’ voegde Duco er by ‘van monniken gehoord, zoo vroom als in Friesland. Ga slechts na hoe vast hun geloof moet zijn, wanneer ik u zeg, dat die van Adewert, by gebrek aan een kapstok, hun kappen aan de zonnestralen ophingen?’ - | |
[pagina 65]
| |
- ‘Hebt gy dat gezien?’ vroeg Albert van Haastrecht, lachende. - ‘Neen,’ antwoordde Duco: ‘ik heb het ongelukkig getroffen; want ik heb het klooster op een bewolkten dag bezocht; - maar de kappen heb ik gezien.’ - - ‘Ik vrees, Jonker Duco!’ zeide Arkel, ‘dat indien het verhaal, dat wy van u verwachten, niet waarachtiger is dan dit sprookjen, gy geen aanspraak zult kunnen maken op het dubbel rantsoen dat wy hebben uitgeloofd; - maar ga voort, Jonker Eelco! ik verwacht met ongeduld naar het vervolg.’ - - ‘Ik zeide dan,’ vervolgde Eelco, ‘dat, zonder de geestelijke Heeren, de toestand van mijn Vaderland beklagenswaardig wezen zoude; maar zy zijn het, wier wijduitgestrekte, meestal op hooge plaatsen gelegen woningen, in tijden van overstrooming tot een toevluchtsoord verstrekken, en die in gewone dagen, voor het onderhoud van dijken en sluizen en voor het graven van sloten en greppels tot afloop van het water behoorlijke en gestadige zorg dragen. Menige akker is door hen behouden geworden, die thands welig koren draagt, en anders een prooi van de invretende golven zoude geworden zijn. Tot loon voor hun arbeid worden hun eenige gedeelten van het ingedijkte land of wel de tienden daarvan afgestaan, en blijven de aangeslibde schorren van rechtswege hun eigendom. Het gevolg hiervan is, dat, terwijl de Edelen by hun gedurige twisten al armer en armer worden, de rijkdom en het aanzien der kloosters bestendig aan moet | |
[pagina 66]
| |
groeien. Op zoodanige wijze waren dan ook de bezittingen, welke aan de voorouders van Edzard van Wijtwerd hadden toebehoord, op weinige na, langzamerhand aan de monniken van het Sint Jans klooster toegevallen. Wat Edzard zelven betrof, hy was peculii sui prodigus, gelijk de blijspeldichter Plautus dat volkjen noemt, en lang de man niet, om den berooiden toestand van zijn erfgoed te verbeteren: integendeel had hy dien door zijn los en liederlijk gedrag nog verslimmerd; maar in stede van zulks aan de verkeerde handelwijze zijner vaderen en aan zijn eigen wangedrag toe te schrijven, weet hy zijn armoede alleen aan de hebzucht en kwade praktijken der monniken, in wie hy zijn aangeboren vijanden beschouwde, en droeg hun al den haat toe, welken hy vatbaar was te voeden. Zijn aart, die van natuur norsch en onaangenaam was, was door de ongunstige omstandigheden, waarin hy verkeerde, voorwaar niet gebeterd; maar wie het meest daarvan te lijden had, was zijn arme vrouw, een lief en zachtzinnig schepseltjen, ja een heilige op aarde. Voorzeker had Foelkjen Humalda een beteren man verdiend dan een ongelikten beer als Edzard; - maar haar vader was de wapenbroeder geweest van den ouden Heer van Wijtwerd: zy hadden elkander beloofd dat hun kinderen eens een paar zouden worden: en Foelkjen, haar hand aan Edzard gevende, had slechts aan het gebod haars vaders gehoorzaamd: - hoewel haar hart voor een ander klopte. Eelco Hermana had haar als een bloeiende roos, pratis floridiorem, op de jaarmisse te Leeuwarden gezien en bemind. Toen | |
[pagina 67]
| |
nog onkundig van de afspraak tusschen haar vader en den Heer van Wijtwerd gemaakt, had zy geen weerstand geboden aan de genegenheid, welke by haar voor den schoonen, wakkeren jongeling was ontstaan. Beide hadden elkander trouw beloofd en zelfs onderling van ringen gewisseld; maar Eelco was ten strijde getrokken, en in zijne afwezigheid was de arme deerne als een lam ter slachtbank gevoerd en aan Edward gehuwd. Met gelatenheid echter had zy zich in haar lot geschikt, en gepoogd, haar oude liefde te vergeten en haar echtgenoot te eeren en te behagen, gelijk eener brave vrouwe past; ook was haar zulks te lichter gevallen, omdat, althands in het eerste jaar van haar huwelijk, Edzard haar geene gegronde reden tot klachten gegeven had; maar van dien tijd af had hy zich meer begonnen te vertoonen gelijk hy werkelijk was, en ondervond zy de nukken van zijn ondragelijken luim. Zijn vader, gedurende wiens leven hy zich nog eenigzins had ingehouden, was overleden: de teerling en de kroes waren meer dan ooit zijn getrouwe medgezellen, waar hy gandsche nachten mede doorbracht: om aan zijn losbandige neigingen te voldoen, werd het weinige dat hy nog overhad, ja zelfs hetgeen hem Foelkjen had aangebracht, verkocht of verpand: - en naarmate zijn omstandigheden nijpender werden, werd ook zijn aart korseliger en oploopender. Eindelijk kwam het zooverre met hem, dat hy zich genoodzaakt zag, gelijk een gemeene huurling, operam suam arenae locans, als kampvechter op te treden, en zijn zwaard te bieden aan al wie een twist te | |
[pagina 68]
| |
beslechten had. Van dat tijdstip af, had Foelkjen geen gerust oogenblik meer. Eens op een avond, dat Edzard vertrokken was, om ten gevalle van een Groninger edelman, die een twistzaak had met een zijner naburen, diens recht in besloten kamp te verweeren, gebeurde het, dat er een zware storm uit het Noordoosten woei, die een vaartuig op de kust wierp en jammerlijk verbrijzelde. Terstond was, gelijk zich denken liet, de geheele omtrek in de weer, om naar het strand te snellen en te zien zooveel buit te maken als elk maar kon. Verscheiden lijken kwamen aanspoelen en werden dadelijk naakt uitgeschud: terwijl al wie nog ademhaalde, zonder omwegen van 't leven beroofd en geplunderd werd.’ -
- ‘Voorwaar!’ zeide Arkel: ‘dan behoeven wy niet te veel tegen Karel van Anjou en zijn Sicilianen uit te varen. Zy hebben ons voor 't minst het leven gelaten.’ - - ‘Wat hagels!’ zeide Geeraert de Roode: ‘'t is overal 't zelfde: elk vischt op zijn getij: - kom in Zeeland of in Kalabriën; in Wallisland of in Spanje, gy zult er overal moeite hebben om den kustbewoner te beduiden, dat hetgeen de zee op 't strand werpt, hem niet toebehoort.’ - - ‘Ongelukkig genoeg,’ hernam Eelco: ‘en Christen natiën moesten zich schamen zoo te handelen, en het voorbeeld te volgen van een onguren Cycloop als Polyfeem, die de arme schipbreukelingen opvrat, liever als dat van Alcinoüs, die, gelijk de | |
[pagina 69]
| |
goddelijke Homerus verhaalt, Ulysses gastvry ontfing en herbergzaamheid bewees; maar ik ga voort met mijn vertelling:
Foelkjen was voor haar stins gezeten, en dacht misschien over haar ongelukkig lot en over het leed 't welk de onbedachte gelofte haars vaders over haar gebracht had, toen zy van den zeekant een half naakten man zag aankomen, wien het water van 't lijf droop, en die, haar genaderd zijnde, zich voor haar nederwierp en haar bescherming afsmeekte, humiles supplex oculos dextramque precantem Protendens, gelijk de groote Maro het uitdrukt. Het was een der schipbreukelingen, die, wat verder dan zijn lotgenooten aan land gekomen, aan het gezicht en aan de moordende handen der kustbewoners was ontsnapt. - Maar hoe zoude ik u kunnen schetsen welke mengeling van verbazing, vreugde en schrik de ziel van Foelkjen bestormde, toen zy in den ongelukkige, die haar bijstand inriep, haren Eelco herkende. Ook hy herkende haar en sprong juichend op om haar in zijn armen te sluiten; - maar te ras verkeerde zijn blijdschap in bitteren rouw en spijt, toen zy hem mededeelde, dat zy de wettige vrouw eens anderen was. Als een steenen beeld bleef hy een wijl voor haar staan, en weigerde in 't eerst geloof aan haar verzekering; want het scheen hem onmogelijk, dat zy ontrouw aan haar woord zou geworden zijn, terwijl hy bestendig aan haar gedacht | |
[pagina 70]
| |
had, en nu, na het volbrengen van den krijgstocht, terug was gekeerd, met het vaste vertrouwen op haar onwankelbare liefde. Een oogenblik daarna werden de uitdrukkingen zijner droefheid meer hevig: hy rukte, zich de hairen uit het hoofd, sloeg zich met vuisten in 't gelaat en vervloekte de zee, die hem gespaard had. Eindelijk echter gelukte het Foelkjen, hem door zachte toespraken, blando sermone, tot bedaren te brengen: zy bracht hem in huis, laafde hem met spijs en drank, en leide een goed vuur aan, waarby hy zijn verkleumde ledematen warmen mocht. Terwijl zy binnen waren, kwamen eenigen van 't landvolk aankloppen, luide roepende, dat zy een schipbreukeling verborgen hield, die goud en zilver by zich droeg, en die hun moest overgeleverd worden. Haastig verborg zy den jongeling achter een hoop takkebosschen, en toen, zelve voorkomende, wist zy met goed praten, doch niet zonder veel moeite, de onbescheidene indringers weg te krijgen; waarna zy tot den dorppriester om raad zond. Deze heette Wichbold, en was een goed, gedienstig mensch, die, Foelkjens biechtvader zijnde, al de geheimen van haar hart kende, en wien zy dus gerustelijk met den neteligen toestand, waarin Eelcoos komst haar gebracht had, kon bekend maken. Zoodra hy van het gebeurde onderricht was, besefte hy dan ook de noodzakelijkheid, dat de jongeling spoedig de stins verliet, en wist hem een geestelijk gewaad te bezorgen, onder welke vermomming permutato habitu evasit, hy onopgemerkt zich buiten Wijtwerd begaf en naar zijn huis reisde. | |
[pagina 71]
| |
Een geruimen tijd na dit voorval, kwam Edzard van Groningen terug, waar hy al dien tijd, naar zijn gewoonte, een los en vrolijk leven geleid had. Op een half uur afstand van Wijtwerd stil houdende aan een herberg, waar hy niet bekend was, hoorde hy eenige drinkende boeren het voorgevallene by de schipbreuk verhalen, alsmede, hoe zijn vrouw een vreemdeling gered en gehuisvest, en hoe de Priester dien heimelijk weggeholpen had. Het verhaal werd, als doorgaans gebeurt, heel wat vergroot en met leugens opgeschikt: falsa veris addita, als de dichter zegt. Wrevelig en gramstorig trok Edzard naar huis. Daar kwam hem zijn goede vrouw lachend en opgeruimd te gemoet, en deelde hem, met een blij gelaat, haar hoop mede om binnen kort moeder te wouden. Zy waande, de arme ziel, dat deze tijding haren echtgenoot welkom zoude wezen, en hem zoude terugbrengen tot menschelijker gevoelens, dan hy in den laatsten tijd jegens haar getoond had; maar de uitwerking was geheel anders dan zy zich had voorgesteld. De mededeeling, welke zy hem deed, in verband gebracht met hetgeen hy in de herberg vernomen had, wekte bittere vermoedens in zijn boezem op. Hy wist zich echter voor 't oogenblik te bedwingen, en vergenoegde zich, hetgeen zy hem zeide met een zwijgend en somber gelaat aan te hooren. Dadelijk na zijn t' huiskomst begaf hy zich naar den Priester en eischte, dat deze hem zeggen zoude, wie de man geweest ware, die gedurende zijn afwezigheid aan de stins was opgenomen geworden. Toen de goede vader Wichbold weigerde | |
[pagina 72]
| |
hem daaromtrent eenig naricht te geven, ontstak Edzard in toorn, verbood hem zijn huis, en ijlde naar zijn vrouw terug, aan welke hy nu insgelijks den naam des schipbreukelings afvroeg. Doch ook zy, zijn oploopendheid kennende, beducht dat het leven van Eelco, indien zy hem noemde, gevaar mocht loopen, bleef evenzeer weigerachtig om hem iets te openbaren: waarop hy, in toorn ontstoken, haar deerlijk sloeg en mishandelde: 't welk hy sedert byna dagelijks herhaalde, wanneer hy, naar zyn gewoonte, beschonken uit de herberg kwam. Zy verdroeg ook dit lijden, gelijk al het vroegere, met een engelachtig geduld, toloranter dolores patiens; doch haar toestand was bitter elendig; want zy had niemand, by wien zy in haar leed eenige vertroosting of opbeuring zoeken mocht: ook zelfs den Priester niet, die, hoewel zeer met haar begaan, te vreesachtig van aart was om het gebod van Eelco te durven overtreden. Eindelijk gebeurde het, dat Foelkjen het tijdstip van haar verlossing voelde naderen. Haar man was in de kroeg, en niemand bevond zich by haar om den zoo noodigen bijstand te verleenen. Op haar gekerm en geschrei kwam echter een drietal buurvrouwen toeschieten, en weldra bracht zy een dochtertjen ter waereld; doch zy was zoo zwak en afgetobt, dat zy scheen het te zullen besterven. Eene der buurvrouwen liep hierop naar den Priester, ten einde zy niet onberecht zoude sterven, en eene naar Edzard, om hem de geboorte van het kind te boodschappen. Zoo wilde het geval, dat beide, Edzard | |
[pagina 73]
| |
en de Priester, gelijktijdig de stins binnentraden. De ruwe dronkaart scheen op dat oogenblik zijn verbod aan vader Wichbold vergeten te hebben: hy schonk een kroes vol bier in en bood dien den Priester aan, die hem afsloeg, zeggende, dat hy geen spijs of drank mocht proeven, terwijl hy het lichaam des Heeren droeg. Edzard, over deze weigering verstoord, vergat zich zooverre, dat hy met zijn kroes op de blikken bus sloeg, waarin zich het Hoogwaardige bevond, zoodat deze den Priester uit de hand viel, en de hostiën over den vloer verstrooid raakten. Maar nu gebeurde er een wonder, dat wel in staat ware geweest, het meest verstokt gemoed tot boetvaardigheid te brengen. Op elke hostie vertoonde zich een lichtende ster, welke een buitengewonen glans van zich gaf, zoodat het geheele vertrek er door verlicht werd. Al de buurvrouwen vielen op de knieën; maar Foelkjen rees op in 't bed, en, zich tot haar man wendende: ‘Edzard!’ zeide zy, ‘indien gy geen boete doet voor dit vergrijp, zult gy er in deze waereld zoowel als hier namaals voor gestraft worden. En gy, Priester, haast u, my het lichaam des Heeren te geven; want ik voel, dat ik sterven ga.’ - Maar de kleinhartige Priester, vir timidus et imbecillus, in stede van aan haar begeerte te voldoen, raapte snellijk de hostiën op en vluchtte de deur uit, zoo bevreesd was hy voor de gramschap van Edzard: - zoodat de arme vrouw onberecht stierf. Eene der buurvrouwen nam het kind tot zich, daar Edzard het niet wilde zien, en vader Wichbold werd ziek van ontsteltenis, zoo- | |
[pagina 74]
| |
dat men genoodzaakt was, een anderen Priester te halen, om de begrafenisplechtigheid te verrichten. De buurvrouw, die het kind had medegenomen, was een goed en vroom schepsel, en ofschoon zy zelve het niet te breed had, en hard voor de kost moest werken, zoo droeg zy echter even veel zorg voor het arme wicht, als of het haar eigen ware geweest. Eens op een nacht wakker wordende, zag zy, niet zonder grooten schrik, Foelkjen naast haar bed zitten, die haar dochterken op haar schoot in slaap suste. Zy zou van angst wel geschreeuwd hebben; maar het was haar of het geluid haar in den keel bestierf, en Foelkjen zag haar met zulk een vriendelijken blik aan, dat langzamerhand de vrees van haar week en voor een zachtere, volkomen rustige aandoening plaats maakte. - ‘Theda!’ zeide de gestorvene: ‘ontstel u niet; want gy hebt van my niets te vreezen. Daar ik van deze waereld heb moeten scheiden zonder biecht of berechting, zoo is my het Paradijs ontzegd, tot zoo lang vader Wichbold aan zijn plicht jegens my zal voldaan hebben; maar het is my vergund geworden, tot dien tijd voor mijn kind te waken. Daarom ga heen, en zeg aan den Priester, dat hy zich te middernacht naar de kerk begeve en in den biechtstoel zitte: dan zal ik tot hem komen: en daarna zal hy my het Heilige doen gebruiken, opdat mijn ziel rust hebbe: - en zeg aan Edzard, dat hy zich bekeere en boete doe, of hy is voor altijd verloren.’ - Dit gezegd hebbende, leide zy het slapende kind weder op het bed en verwijderde zich. Theda bleef | |
[pagina 75]
| |
die nacht met waken en bidden doorbrengen, en ging, zoodra de dag aan den hemel was, aan den Priester, en vervolgens aan Edzard, de boodschap doen, die haar was opgelegd. De Priester zuchtte en scheen bitter verlegen; maar hy was te kleinmoedig, om te doen wat de afgestorvene van hem verlangde: - en wat Edzard betrof, de verharde booswicht spotte met de hem overgebrachte vermaning, en graauwde Theda toe, dat indien zy hem weder met dergelijke boodschappen uit de andere waereld mu boord kwam, hy haar wederkeerig met een hoodschap derwaarts zenden zou. Intusschen had de godin fama, welke de goddelijke Maro beschrijft als met honderd oogen, honderd monden en honderd ooren voorzien, het gebeurde by Foelkjens sterfbed ruchtbaar gemaakt. Zoowel Edzard, wegens zijn heiligschennis, als de Priester, wegens zijn verzuim, werden gedagvaard voor den Bisschop van Munster, onder wiens geestelijk rechtgebied Wijtwerd behoort. Edzard bleef weg; maar vader Wichbold verscheen voor den Bisschop en gaf een verhaal van het gebeurde, ook niet verzwijgende de laatste boodschap, hem door Theda gedaan. De Bisschop, niet durvende beslissen of deze verschijning van Foelkjen uit den Hemel of uit de Hel kwam, leide den Priester op, naar Rome te gaan, en de zaak den Paus voor te leggen; terwijl hy Edzard by verstek veroordeelde en den kerkban tegen hem uitsprak, dewelke naar 't gebruik in alle kerken afgelezen en op alle openbare plaatsen aangeplakt werd. Toen Edzard nu weder in de herberg kwam, wei- | |
[pagina 76]
| |
gerde hem de waard te ontfangen: en ieder schuwde en ontvluchtte hem als een verworpeling. By den bakker kon hy geen brood en by den boer geen melk bekomen, en had hy niet gelukkig nog eenige beschimmelde eetwaren in zijn woning gevonden, hy ware van honger gestorven, als zijnde, gelijk de Romeinen het noemde, aqua et igne interdictus. Doch ook deze voorraad hield weldra op en nu zag hy zich genoodzaakt, over dag te huis te blijven, terwijl hy 's nachts rondliep en op de erven of in de boerenwoningen binnensloop, de spinde of spijskorf, waar hy kon, beroovende, om zijn honger te boeten. Zoo kwam hy eens op een donkere nacht aan de hut van Theda. De gedachte, dat Foelkjens kind zich daar binnen bevond, deed zijn toorn ontvlammen: en het gruwzame denkbeeld rees by hem op, om zijn haat en woede aan dat onschuldig voorwerp te koelen, aan welks geboorte hy de schuld van al zijn elende gaf. Omzichtig sloop hy binnen, maar hoe hevig ontstelde hy, toen hy Foelkjen naast de bedstede zag zitten, met haar dochterken in den arm. ‘Elendig mensch!’ zeide zy, oprijzende en hem met een meer droefgeestigen dan grammen blik beschouwende: ‘ik weet, met welke bedoelingen gy hier komt; maar ik zal dit kind voor uwe onstuimige drift beveiligen. Zorg gy intusschen u te bekeeren; want deze is de laatste waarschuwing, welke gy ontfangen zult.’ Meteen trok zy haar sluier over 't aanzicht neer en gleed hem voorby, het kind met zich nemende. In diezelfde nacht lag Eelco Hermana in zijn stins | |
[pagina 77]
| |
te slapen. Daar gebeurde het, dat hy wakker werd ea een vrouwelijke gedaante, met een kind op den arm, zag binnen komen. - ‘Eelco!’ zeide Foelkjen - want deze was het: - ‘ik breng u mijn dochterken: bescherm dit onnoozele wicht en laat het in Gods vreeze opbrengen, om den wille van haar moeder, die er voor zal blijven waken.’ - Meteen leide zy het meisjen op zijn bed en verdween. Eelco bracht, zoodra het dag was, het kind aan zijn moeder, die het als haar eigen aannam en trouw verzorgde. Voorts verhaalde hy het voorgevallene aan den Landdeken, die het uit zijn mond liet opschrijven en door getuigen bezegelen; terwijl Eelco zelf het kruis aannam en naar het Heilige Land toog. Edzard was intusschen zoo getroffen en bëangst geworden door de verschijning, dat hy berouw over zijn zonden begon te gevoelen, en insgelijks, animo submisso et poenitente, naar den Landdeken liep, wien hy het gebeurde mededeelde, onder heete tranen beloovende, zich te zullen onderwerpen aan elke boete, hoe zwaar ook, welke hem mocht worden opgelegd. De Deken gaf hem te kennen, dat zijn vergrijp te groot ware, dan dat hy hem de absolutie daarvoor geven kon, en dat de Paus alleen daartoe macht had: doch dat hy met vader Wichbold, die nog niet van huis was, daarheen moest trekken. Zoo begaven zy zich te samen op weg, de Priester en Edzard. Deze laatste was nu zoo mak als een lam, ofschoon de vrome vader altijd in doodsangsten zat, dat de wolvenaart weder eens by zijn reismakker de overhand krijgen mocht, en hy zich omtrent als de | |
[pagina 78]
| |
man by den blijspeldichter Plautus gevoelde, die den wolf by de ooren had, neque quo admitteret neque uti retineret sciens. Toen zy eindelijk te Rome waren gekomen, gelastte de Paus hun, zich naar Egypten te begeven en zich aldaar by de kruisvaarders te vervoegen. Zy gehoorzaamden aan het bevel en kwamen te Damiaten. Het is u allen bekend, hoe deze stad aan de rivier den Nijl gelegen is en door den moed der Friezen op de Saracenen veroverd is geworden....’ -
- ‘Hei wat!’ viel Roelif de Haarlemmer den spreker in: ‘dat zal ik u niet toegeven, ten zij gy doet als de vreemdelingen, die ook ons Hollanders met den naam van Friezen bestempelen. Ieder weet, dat het de Haarlemmers zijn, aan wie de eer toekomt, die stad te hebben ingenomen; en daar zijn de klokjens, die zy er geroofd hebben en de zagen, waarmede zy de kettingen, welke de rivier assloten, hebben doorgezaagd, - welke nog in de kerk hangen om het te getuigen.’ - ‘Gekheid!’ zeide Agge Jelles: ‘men kan zien, dat gy nooit te Dokkum geweest zijt, want daar staat nog boven op de torenspits de weerhaan, in de gedaante van de snebbe eener kogge gevormd, ter herinnering aan het door ons gepleegde wapenfeit; en mijn grootvader van moederszijde, Hajo van Wolvega, was de eerste, die den muur beklom en met zijn langen vlegel een Muzulmanschen overste doodde en naar beneden wierp.’ - - ‘En wat meer zegt!’ zeide Duco, op Agge | |
[pagina 79]
| |
wijzende: ‘diezelfde lange vlegel is in het geslacht bewaard gebleven, om het te getuigen.’ - - ‘Zotteklap!’ zeide Roelif: ‘ik wil niet tegenspreken, dat Agges grootvader zich dapper gedragen heeft; maar waarom heeft de Keizer aan Haarlem een nieuw wapen geschonken, zoo het niet is ter belooning voor hun by die gelegenheid betoonden moed? En waarom loopen de kinderen nog op den eersten dag van Louwmaand de stad rond, met scheepjens van een zaag voorzien op een stok?’ - ‘Als of uw stad toen reeds poortersrechten en een wapen bezat,’ zeide Eelco: ‘die zy eerst veel later bekomen heeft.’ - - ‘My dunkt,’ zeide Arkel, ‘wy moesten wachten tot wy weder in 't vaderland terug waren, om deze vraag uit te maken, en intusschen Haarlem en Dokkum de eer der verovering laten deelen: ik ben nu, en ik geloof de meesten onzer reisgenooten met my, veel te verlangend naar het vervolg der aangename geschiedenis, welke onze Jonker Eelco mededeelt, en welke wy ongaarne zagen afgebroken.’ Deze woorden van den Ridder vonden algemeene weêrklank, en de Friesche Edelman ging op deze wijze met zijn vertelling voort:
- ‘Edzard en zijn reisgenoot kwamen, gelijk ik zeide, te Damiaten, werden aldaar onder de Kruisvaarders opgenomen, en op een vaartuig geplaatst, hetwelk mede voor 't grootste deel met Friezen bemand was. Edzard weerde zich kloek en dapper in den krijg en | |
[pagina 80]
| |
leidde overigens een onberispelijk leven, zoodat de Priester niet anders dacht, of hy was van zijn verkeerden weg geheel teruggekomen. Maar ziet, daar gebeurde het, dat Edzard in den aanvoerder van het schip iemand herkende, wien hy aldaar niet verwacht had, namelijk Eelco Hermana. Ik heb vergeten u te zeggen, dat de Priester, gedurende de reis, de onvoorzichtigheid had gehad, hem te zeggen, wie de persoon was, wien Foelkjen huisvesting verleend had. De goede man had zulks gedaan om Foelkjens eer by haar man te zuiveren, en in den waan, dat het verhaal, nu zy dood was, niemand meer schaden kon; doch hierin had hy zich deerlijk misrekend. Zoodra Edzard ontdekte, dat hy zich in de nabyheid bevond van den ouden minnaar zijner vrouw, kwam zijn boze aart weder terug, en, al zijn voornemens van boete en bekeering vergetende, wachtte hy Eelco af op een avond, dat deze onverzeld langs den oever wandelde, en bracht hem verraderlijk een doodelijke wonde toe. De Priester, door Gods bestier kort daarna denzelfden weg langs komende, en het gekerm van den gewonde vernemende, vervoegde zich by hem, en droeg den stervenden Eelco naar een niet ver van daar gelegen kapelletjen, waar hy hem de biecht afnam en de oogen sloot, waarna hy, volgens het oude kerkgebruik, nevens het lijk nederknielde, om daar de nacht in den gebede door te brengen. Op eenmaal, toen het middernacht was, werden de waskaarsen, die by het altaar stonden, van zelve ontstoken, en een gedaante trad binnen, welke de Priester terstond voor Foelkjen herkende. Zy knielde | |
[pagina 81]
| |
by hem neder, biechtte en ontfing de absolutie. Vervolgens trad zy naar den verslagene toe, trok van zijn vinger den ring af, welken zy hem eenmaal geschonken had, en stak er den zijnen weder aan, waarna zy nevens hem nederzeeg. Toen den volgenden morgen eenige kruisvaarders en geestelijken aan de kapel kwamen, vonden zy de twee lijken naast elkander gelegen, en den Priester biddende, uit wiens mond zy het verhaal ontfingen, terwijl hy dienzelfden dag zeer vromelijk stierf. Alle drie werden in gewijde aarde begraven; doch onzalig was het lot van Edzard, die, tot razerny vervallen, zich gelijk de aartsverrader Judas aan een boom verhing, terwijl zijn lijk den vogelen des velds en den dieren des wouds tot een aas werd voorgeworpen. Wat zijn dochter betrof, deze werd aan het huis der Vrouwe van Hermana groot gebracht en trouwde, toen zy tot jaren gekomen was, den jongeren broeder van Eelco, wien zy een dochter schonk, die mijne en Ducoos grootmoeder is geweest. Gedurende het leven van deze laatste werd Friesland door zware rampen bezocht, en bleek het, dat de toorn des Hemels nog niet verzoend was door den dood des heiligschenners: althands overstrooming op overstrooming volgden elkander met een snelheid op, als te voren nooit beleefd was; en het land genoot geene rust, voordat de vrome vrouw te Wijtwerd een cierlijke kerk had laten bouwen, ter plaatse waar Edzard zijn schendig feit had verricht.’ -
Toen Eelco zijn verhaal gëeindigd had, zwaaiden | |
[pagina 82]
| |
allen grooten lof daaraan toe en keurden het hoogst leerzaam en belangrijk; wel is waar, de Latijnsche uitdrukkingen, waarmede het nu en dan doorspekt was geweest, waren door de meerderheid der toehoorders niet verstaan geworden;.maar zy vonden er het geheel des te mooier om: en wat de vermelde gebeurtenissen betrof, hoezeer die misschien in lateren eeuw als verdicht of althands als ongelooflijk zouden zijn verworpen geworden, zy vielen juist in den smaak van dien tijd: en men zoude het heiligschennis gëoordeeld hebben, den minsten twijfel omtrent de echtheid daarvan te koesteren. Het was nu de beurt van Albert van Haastrecht om te vertellen. Na op zedigen toon te hebben aangemerkt, dat het verhaalde omtrent de rampen, ontsproten uit het door de wederzijdsche ouderen vastgestelde huwelijk tusschen Edzard en Foelkjen, hem aan 't voorval, dat hy zoude mededeelen, had herinnerd, kweet hy zich van zijn verplichting in de navolgende bewoordingen: |
|