| |
Verhaal van Broeder Steven.
‘Ieder uwer, voor zooverre hy by geval ons konvent te Bern bezocht mocht hebben, of zelfs alleen zijn langs gevaren, zal gereedelijk bekennen, dat weinige geestelijke gestichten zulk een sterk en welverdedigd aanzien hebben. Wel is waar, het eigenlijke klooster bestaat, even als de meeste anderen,
| |
| |
slechts uit een, deels steenen; deels houten gebouw, onder twee daken; maar hoe wel is het van rondsom voorzien! Vooreerst ligt het op een eiland, Vroten genaamd; dan wordt het aan twee zijden door de Maas bespoeld en aan de beide anderen ingesloten door hooge en dikke muren, wel met schietgaten voorzien: zware torens aan de hoeken: transen, waar ruime gelegenheid is, om krijgsvolk, en, des noods, springalen en blijden te plaatsen: poorten van stevige eiken planken met drie dubbel ijzer beslagen: daarachter, valdeuren met ijzeren pennen: een diepe gracht, en een brug, die in een oogenblik kan worden weggenomen: - zoodat ik maar zeggen wil, dat, indien er een vijand aankwam, boos genoeg om een Godshuis aan te tasten, hy geen kleine macht zoude noodig hebben om het met eenige hoop op voordeel te belegeren; terwijl een handvol welgezinde en kloeke knechten genoegzaam zouden zijn, om het, zoolang de voorraad strekte, met voordeel te verdedigen.
Wat ik u van het klooster vertel, zal u te minder verwonderen, wanneer gy verneemt, dat vroeger die torens en wallen tot een sterk kasteel behoorden, waarvan de reiziger zich te dier tijd met even veel angst verwijderde, als hy thands begeerte gevoelt om zich naar onze herbergzame muren heen te begeven. Want, ten zij hy een beoefenaar ware der schoone zangkunst, die zijn onthaal door een bevallig liedjen kon vergelden, of een poetsemaker, die de gunst des kasteleins door zijne poetsen of die van zijn aap wist te verwerven, - zoo deed hy best, zich op
| |
| |
geen mijl afstands van het slot te vertoonen, op gevaar van den buidel en misschien het leven te verliezen. En was het een vrouw, die zich op het grondgebied van Bern waagde, zoo wachtte haar geen beter lot. Was zy oud of leelijk zoo werd zy uitgeschud en mishandeld: was zy jong en aartig, zoo werd zy naar het slot gebracht om eerst ten offer te strekken aan de booze lusten des Burchtheers, en vervolgens aan de knapen en dienaars te worden overgegeven, tot zy eindelijk, naakt en hulpeloos, met zweepslagen werd weggedreven. - Althands zoo stonden de zaken, nu ruim anderhalve eeuw geleden, toen Fulco, wiens ziel in 't Paradijs is, Heer was van Bern. Hy was een kloek en manhaftig Ridder, die Fulco: wijs in den raad en dapper in het veld; maar wee die met hem te doen hadden. Ofschoon hy schier zijn geheele leven met zijn nageburen, waaronder er waren, vry wat machtiger dan hy, in oorlog is geweest, heeft niemand hem echter den oorlog aangedaan, die er niet met schade en schande is afgekomen. Vooreerst was daar Graaf Wichart, aan wien de Bommeler- en Woudrichemmerwaard behoorden, en van wien Fulco het eiland Vroten ter leen hield. Deze had zijn visschers uitgezonden om in de Aa, naby het eiland, zalm te visschen, maar Fulco, te recht of te onrecht oordeelende, dat het vischwater een deel uitmaakte van zijn leengoed, verdreef de visschers, en stak zijn leenheer, toen deze zijn rechten wilde komen handhaven, met eigen hand overhoop. Dat hieruit een geweldige vete ontstond tusschen de neven des ver- | |
| |
slagenen en den moordenaar, moogt gy vry gelooven. De Keizer zelf kwam in 't land en moeide zich in de zaak: en toch wist Fulco er zonder schade af te komen, en zelfs door 's Keizers bemiddeling een zoen te treffen met de beleedigden.
Op een anderen tijd werd hy door den Hertog van Brabant aangevallen en op zijn slot belegerd. De benden des Hertogs waren talrijk: en wat erger voor Fulco was, Gozewijn van Hensberg, een zijner bondgenooten, die zich by hem op 't slot bevond, was door den Brabander omgekocht en had op zich genomen, hem by nacht in te laten. Maar geen list of laag bleef ooit voor Fulco bedekt: en zoodra hy de overtuiging van het gesmeedde verraad had bekomen, had hy ook het middel gereed om het krachteloos te maken. Geweld te bezigen scheen hem hachelijk toe; want de verrader had een talrijken hoop knechten op het slot, en zoude zich dus niet goedschiks laten overmannen; terwijl het bovendien te vreezen was, dat de vijand van hun onderling krakeel zoude party trekken om een storm te wagen. Fulco nam dus de volgende list te baat om zich van den verrader te ontslaan. De vijand was begonnen zijn belegeringswerken voor het kasteel opteslaan, toen Gozewijn zich tot Fulco wendde, en hem den raad gaf, een uitval te doen, om hem te verdrijven. ‘Met uw verlof,’ antwoordde Fulco: ‘het is een oude gewoonte, dat de bezoldelingen de eerste zijn in den strijd. Trek gy dus uit met uw volk en verweer de buitenwerken.’ - Gozewijn, geen kwaad vermoeden willende wekken, trok met zijn bende
| |
| |
het kasteel uit; maar naauwelijks waren zy de brug overgetrokken, of Fulco liet de poort achter hen sluiten en wenschte hem goede reis: zoodat de bedrieger met schande moest aftrekken.
Maar vooral met zijn naasten gebuur, den Heer van Heusden, heeft Fulco menigvuldige twisten gehad, en ik zoude uw aandacht nutteloos vermoeien, indien ik hier gewagen wilde van al de gevechten, die er tusschen hen geleverd zijn, of van al de dappere Ridders en knapen, die ter oorzake daarvan gesneuveld of gewond zijn. Slechts een paar voorvallen wil ik u mededeelen, om u te doen blijken, hoe bestendig het geluk aan Fulcoos zijde bleef. Eens gebeurd het, dat hy zich te Altvorse bevond om richtdag te houden; want hy was Graaf tusschen Maas en Waal, en al de gerechten, van Moldeken af tot Herwede toe, uitgenomen de dorpen Withem en Nifterik, stonden onder hem. Zijn dienstknechten waren op dat pas met hem, of op strooptochten uit, zoodat er maar vijf op het slot waren achtergebleven, waarvan nog de eene, zekere Aernout Urla, buiten het kasteel naar een boschjen was gegaan om staken te hakken. Terwijl deze daaraan bezig was, zag hy tot zijn verbazing een deel Heusdensche krijgsknechten, uitgetrokken om Bern te verrasschen; die ongemerkt genaderd waren, en zich reeds tusschen hem en het slot bevonden. In dezen nood liep de knecht naar een schuitjen, dat zich kort daarby in de rivier bevond, roeide naar de waterpoort en kwam nog tijdig genoeg op het slot om zijn makkers te waarschuwen, met wier hulp hy de bin- | |
| |
nenwerken zoolang wist te verdedigen, tot dat Fulco terugkwam en de belegeraars verdreef.
Op een anderen tijd bevond zich by de benden van den Heer van Heusden zekere meier van den Hertog van Brabant, die een reus was als Goliath en even geducht als hy, terwijl hy nog bovendien, door ik weet niet welke duivelskunstenary, overal onkwetsbaar was, behalve alleen in zijn oogen. Deze grove en ongure kaerel kwam zich alle dagen voor het slot te Bern vertoonen, stoffende en brallende, dat niemand hem treffen kon, tot dat Fulco, ongeduldig wordende, een voetboog opnam, en de pijl den snorker vlak in 't oog dreef, die daarop terstond den geest gaf, waarop zich zijn makkers met schrik op de vlucht begaven.
De bestendige voorspoed, welke al de ondernemingen van Fulco bekroonde, werd door velen aan een bovennatuurlijke oorzaak toegeschreven; enkelen dachten, dat hy een verbond met den Bozen Vijand gesloten had: en zeker heel veel beter was het niet; ofschoon de ware toedracht der zaak by weinigen bekend is, en ik die slechts volgens de overlevering van ons klooster vernomen heb. Eens namelijk, toen Fulco nog jong was, en eer hy nog zoovele gruwelen verricht had, gebeurde het, dat zijn knapen een ouden Jood tot hem op 't slot brachten, dien zy in de nabuurschap hadden opgevangen. De Jood was, gelijk dat vermaledijde tuig doorgaands is, rijkelijk beladen met goud en gesteenten, die hy door zijn schelmschen woekerhandel aan de arme Christen menschen had afgeperst. Fulco eigende zich, gelijk van zelfs
| |
| |
sprak, den rijken buit toe, en gelastte bovendien, dat men den Jood, tot een billijk en welverdiend loon voor al zijn schelmerijen, zoude ophangen aan een hoogen lindeboom, die zich midden op eene aan 't kasteel palende en door de aanslibbing der rivier ontstane weide bevond.
De Jood verzocht Fulco alleen te spreken, zeggende, dat by hem een zaak van groot belang had mede te deelen. In den beginne sloeg Fulco hem deze gunst af; doch, op het aanhouden van den Jood, werd zijn nieuwsgierigheid gaande en besloot hy aan het verzoek te voldoen. Zoodra zy alleen waren, zeide de Jood, dat, mits Fulco hem van den strop bevrijdde, hy dezen een vereering doen zoude, welke hem al zijn leven tot groot voordeel wezen zoude. Met een haalde hy een klein mesjen voor den dag, 't welk aan de nasporingen der dienstlui ontsnapt was, en waaraan eenige bloeddruppelen kleefden - zeker die van een Christenkind, door dat vervloekte gespuis by hun gruwzame ceremoniën vermoord - en voegde er by, dat zoolang Fulco dat mes zoude dragen, hy in al zijn ondernemingen voorspoedig wezen en elk gevaar ontkomen zoude. Twee zaken waren echter noodig, zoude het mesjen zijn kracht behouden: in de eerste plaats moest Fulco er alle jaren ten minsten eenen moord mede begaan: en ten tweede moest hy geene vrome daad verrichten. Fulco spotte in den beginne met de woorden van den Jood, welke hy beschouwde als alleen strekkende om door middel van een nieuw bedrog de gedreigde straf te ontgaan.
- ‘Wat praat gy van vereeringen?’ vroeg hy:
| |
| |
‘als of niet al wat gy by u hebt, gevloekte Jood! myn eigendom ware. Geef hier dat mes.’ -
En met een wilde hy er naar grijpen; maar weg was het, verdwenen uit de handen van den Jood. Fulco, veronderstellende dat deze het slechts met een goochelaars behendigheid had weggemoffeld, wilde zijn knapen roepen, om den Jood te laten doorzoeken. ‘Gy zoudt ydele moeite doen, edele Heer!’ zeide die aartsschelm: ‘het mesjen is op dit oogenblik onder dien zelfden lindeboom begraven, aan welken gy my wildet op doen hangen; maar niemand zal het vinden, ten zij gy my belooft, uw vonnis in te trekken.’ - ‘Welnu,’ zeide Fulco, ‘gy zult niet hangen, indien ik het vinde.’ - Met liep hy naar beneden in den hof, en vond werkelijk het mesjen onder den boom in het zand. Weder boven gekomen zijnde, zeide hy tot den Jood: ‘ik zal mijn woord gestand doen, en gy zult niet hangen; maar dewijl my elk jaar een moord is opgelegd en ik niet traag wil zijn om my van dien plicht te kwijten, zal ik met u een aanvang maken.’ Dit zeggende trad hy op den Jood toe met het oogmerk om hem te doorsteken, toen hem de gedachte overviel, of niet misschien deze moord een verdienstelijk werk zoude zijn, 't welk aan het mesjen zijn kracht ontnemen mocht. ‘'t Zij hoe 't wil,’ riep hy eindelijk: ‘ik wil er de kans van loopen,’ en meteen stak hy den ouden schelm den strot af. Op datzelfde oogenblik hoorde hy het gelui eener kerkklok in de nabijheid, en zijn dienaars hoorden het insgelijks, schoon niemand hunner begrijpen kon, waar de klank
| |
| |
van daan kwam, daar de naastby gelegen kerk wel anderhalf uur ver was. Fulco stoorde zich daar echter voor 't oogenblik niet aan, maar liet het lijk van den Jood op een mesthoop smijten en verbranden. Men verhaalt, dat uit het vuur een groote zwarte kat te voorschijn kwam, die dadelijk naar den slottoren liep en aldaar later dikwerf gezien werd, zonder ooit gekregen te kunnen worden: - waaruit velen opmaakten, dat het de Boze Vijand was, die de gedaante van den Jood had aangenomen om Fulco in zijn dienst te krijgen. Zeker is het, dat van dien tijd af aan de meeste euveldaden van den Kastelein van Bern dagteekenen, en eenige staaltjens daarvan wil ik u verhalen.
In die zelfde dagen leefde er in Holland een wakker Heer, genaamd Floris de Zwarte, die de broeder des Graven was, en zoo volkomen een Ridder, als er vóór Grave Floris IV in Dietschen lande geweest is. Deze Heer was op een schoone Jonkvrouw verliefd, Hadewy van Redichem geheeten, welke door haar Ooms, de Heeren van Kuik en Arensberg, aan hem geweigerd werd. Hierover ontstond groote oorlog en bloedige twist: De zwarte Floris kwam met krijgsbenden de goederen dier Heeren overvallen, blakende en vernielende wat hy kon: eindelijk beseften de beide Voogden der Jonkvrouw, dat hun tegenparty hun te machtig was, en besloten zy door list te verwerven wat zy niet by machte waren door geweld te verkrijgen. Zy wendden zich tot Fulco, die een ouden wrok tegen Floris had, omdat deze hem voorheen op een steekspel uit den zadel gelicht
| |
| |
had, en die bovendien altijd tot schelmery geneigd was. Schijnbaar werd er nu een zoen getroffen en Floris zelfs uitgenoodigd zijn bruid te komen afhalen. De dappere Ridder, geen kwaad vermoedende, begaf zich van Utrecht, waar hy zich bevond, op weg, door slechts vier personen vergezeld. Aan het Everdinger veer gekomen, werd hy onverhoeds aangevallen door Fulco en zijn gezellen, die hem hier in een hinderlaag opwachteden. Floris bood een moedigen tegenstand, velde zelfs drie of vier zijner bespringers met eigen hand en zoude het ontkomen zijn, indien niet zijn paard gewond en met hem nedergestort ware, hem alzoo aan de genade zijner moordenaars overlatende: waarop de bloeddorstige Fulco, het mesjen van den Jood uithalende, hem daarmede den doodsteek gaf. Het lijk latende liggen, reed hy met zijn dienstman Aernout Urla, die niet veel beter was dan hy, van daar, een omweg nemende om niet achtervolgd te worden en alle vermoedens weg te nemen. Het was in den avond, toen zy te Maasmond aankwamen, beide, even als hun paarden, zoo vermoeid, dat zy geen kans zagen, het verder te brengen. Zy waren dus recht in hun schik, aldaar een aanzienlijke hoeve te vinden, waar zy nachtverblijf hoopten te erlangen. De eigenaar dier woning was een oude edelman, met name Kraft, die schatrijk was en een jonge vrouw had, Bessela geheeten. De beide vluchtelingen werden wel ontfangen en het beste hun voorgezet. Zoodra Fulco de bevallige echtgenoot des edelmans aanzag, werd hy smoorlijk op haar verliefd, en weldra meende hy te
| |
| |
bespeuren, dat zijn uiterlijk voorkomen en de hoofsche manieren, welke hy op zijn pas wist aan te nemen, haar geenszins mishaagden. Met behulp van Aernout, die al spoedig bemerkte uit welken hoek de wind woei, wist hy den ouden man, die buitendien 's avonds zelden nuchteren bleef, smoordronken te maken, en beduidde toen aan de jonge vrouw, dat een kloeke Ridder als hy veel beter voor haar geschikt ware dan een afgeleefde knorrepot als Kraft. In 't kort, toen de oude man den volgenden morgen ontwaakte, was zijn liefjen reeds lang gevlogen en met Fulco op weg naar het slot te Bern.’ -
Hier viel Arkel, wiens edel gemoed van verontwaardiging zwol by het verhaal van zoovele schanddaden, den monnik in de reden: ‘in waarheid, Broeder Steven!’ zeide hy, ‘gy kunt geen aanspraak maken op den naam van een geloofwaardig verhaler, of gy moet u in eene uwer uitdrukkingen grovelijk vergist hebben. Toen gy voor de eerste reize van dien verwaten Fulco gewaagd hebt, zeidet gy, dat zijn ziel in 't Paradijs was: en nu vertelt gy ons, eerstelijk, hoe hy die ziel aan een by God gevloekten Jood verkoopt: vervolgens, hoe hy een vromen Ridder op een laaghartige wijze vermoordt: en ten derden, hoe hy de gastvrijheid, hem bewezen, met verleiding en vrouwenroof beloont. Denkt gy dan, dat de Heilige Apostel de deur van het Paradijs voor zulk een schendigen booswicht zal hebben opengesloten?’ -
- ‘Eilieve Heer Ridder!’ zeide de monnik:
| |
| |
gelief een weinigjen geduld te oefenen: en gy zult zien, dat ik my noch verkeerdelijk uitgelaten, noch vergist hebbe; ja dat de geschiedenis van Fulco niet slechts waar, maar ook uiterst zedelijk en leerzaam is; als aantoonende, hoe de meest verharde zondaar tot berouw en boete keeren kan. Ten zij er dus iemand nog eenige aanmerking verlangt te maken, ga ik voort met mijn verhaal: -
In de nacht van denzelfden dag, waarop Fulco op Bern was teruggekomen, en daar hy de schoone Bessela streelde met handen, nog rokend van het bloed des verslagenen Ridders, hoorde hy tot zijn verbazing een zacht en liefelijk gezang aanheffen, dat van den kant der zelfde aangeslibde weide kwam, van waar hy, na den moord des Joods, dat klokgelui vernomen had. Ofschoon hy sedert lang noch kerk noch kapel bezocht had, kon hy zich evenwel zooveel herinneren van het vroeger gehoorde, dat hy ook nu de wijs der boetgezangen herkende. Hy rees op, verstoord, dat men zich verstouten dorst, op zijn grondgebied te komen zingen: hy snelde naar omlaag, wekte de dienaars, stoof den hof in, ijlde naar de plaats, van waar nog altijd die melody, hoewel al flaauwer al flaauwer, hem tegenklonk; - doch zag noch vond niemand. De toonen zwegen: en Fulco keerde naar binnen, onbewust of hy die voor een spel zijner verbeelding moest houden, dan of er werkelijk zangers op zijn grond geweest waren, die zich in tijds onzichtbaar hadden gemaakt. Wat hier van wezen mocht, het raadsel bleef hem
| |
| |
voor als nog onopgelost, en hy kreeg weldra andere zaken in 't hoofd. De Graaf van Holland, vernemende welk aandeel Fulco in den moord zijns broeders gehad had, verzamelde een leger om Bern te belegeren, waarby hem Herman van Heusden wakker de hand bood. Het slot werd omcingeld; doch geen overmacht van vijanden was in staat Fulco te doen zwichten. Het huis was altijd van krijgs- en mondbehoeften overvloedig voorzien: de kleine, maar kloeke bezetting hield altijd scherpe wacht, en hoe graag ook elk van Fulcoos knapen de wijnkroes beminde, niet een van hen zoude er zijn dienstplicht om verzuimd hebben en allen vochten als leeuwen wanneer het er op aan kwam. Want geen was er onder hen, die niet menigen moord of rooverij op zijn rekening had en alzoo niet de overtuiging bezat, dat het rad zijn loon zoude wezen, indien hy levend in de handen der belegeraars viel. - De kloeke weêrstand, door Fulco geboden, ontmoedigde dan ook op 't laatst de Hollandsche benden, en de Graaf trok af, zonder zijns broeders dood op hem te hebben kunnen wreken.
Twee jaren verliepen er, en Bessela had het licht aan twee kinderen gegeven, welker geboorte wederom met zonderlinge omstandigheden was vergezeld gegaan. Immers, toen het eerste gedoopt werd, hoorde men op nieuw dat klokgelui en die orgeltoonen, welke reeds vroeger de ooren des burchtheers hadden getroffen, en welker oorzaak even raadselachtig bleef: terwyl het begankenismaal van het tweede door een nog vreemder voorval gekenmerkt werd. De gasten zaten aan den disch, en de beker ging lustig rond,
| |
| |
toen midden onder het gerucht en het gejoel van het feest, Fulco plotslings stilte gebood en aandachtig begon te luisteren. De omstanders zagen hem met verbazing aan; want geen was er onder hen, die iets hoorde, dat bezorgdheid wekken kon; - maar Fulco bleef met strakke blikken voor zich heen zien en, eindelijk omziende: ‘Urla!’ zeide hy, ‘zijn de wachters op hun post?’ -
- ‘Ik twijfel er niet aan, edele Heer!’ antwoordde de verwonderde schildknaap: ‘maar ik wil my daarvan gaarne gaan verzekeren. Uwe Edelheid vreest toch geen overval van vijanden?’ -
- ‘Hoort gy dan die mokerslagen niet?’ vroeg Fulco: ‘dat geluid, als van de schaaf, die over het hout knerst? Gewis! er heeft iets aan den buitenwal plaats. Men zoekt ons te verrasschen, en die zorgelooze wachters vergeten hun plicht by de wijnkan.’ -
- ‘Ik hoor niets,’ hernam Urla, meer en meer verbaasd: en al de gasten zagen elkander aan en getuigden hetzelfde.
- ‘En toch ben ik zeker, dat mijn gehoor my niet bedriegt,’ zeide Fulco opstaande: ‘volg my, Urla! ik wil my overtuigen of wy al of niet tegen aanslagen beveiligd zijn.’ -
Beide begaven zich naar boven op den buitentrans. De maan scheen helder: en zoowel op den toren als boven de voorpoort waren de wachters te zien, met bedaarden stap op en neder loopende; terwijl rondom, waar men heen zag, de stilte heerschte van de nacht.
| |
| |
- ‘Uwe Edelheid ziet, dat alles rustig is,’ zeide Urla.
Fulco zag zijn schildknaap aan met een doordringenden blik, als wilde hy zich verzekeren, of Urla werkelijk te goeder trouw die verklaring geven dorst; want, wat hem betrof, hy onderscheidde nog altijd en thands duidelijker, die zelfde geluiden, welke hy in de zaal vernomen had. Nu eens was het, als werden er steenen gezaagd; dan weder, of er hamerslagen vielen: somtijds, of er karren kwamen aangereden: en wanneer die stil hielden, kon hy de planken tellen, welke daaruit gelost werden. Nu en dan hoorde hy een touw over een katrol loopen, als ging er een mand naar boven: dan weder het nevens elkander plaatsen en opmetselen van steenen: in een woord, hy zoude er op gezworen hebben, dat op hetzelfde grasplein nevens het slot, van waar hy vroeger reeds dat klokgelui en die kerkmuzijk vernomen had, een groot gebouw getimmerd werd. Zwijgend begaf hy zich naar buiten; maar de begoocheling was verdwenen, en, op de weide gekomen, vernam hy alleen het gekwaak der vorschen in de sloot en het gesis der krekels in het gras.
- ‘Kom aan!’ zeide hy eindelijk; met een gedwongen lach: het schijnt, dat er boze geesten in 't spel zijn, die my parten spelen; maar zoo lang zy denken, my door bloote geluiden vrees aantejagen, zullen zy hun moeite verliezen.’
Hy keerde terug en geen der gasten kon dien avond iets aan hem bespeuren; maar niettemin verliepen er vele dagen, eer de indruk, door het ver- | |
| |
schijnsel op hem te weeg gebracht, ten volle was geweken.
Hoe geestig en bevallig Bessela ook wezen mocht, het zal u niet bevreemden, wanneer ik u zeg, dat Fulco, die niet lang zijn liefde aan hetzelfde voorwerp schonk, haar eindelijk moede was. De schoone Jenneken, de dochter van een zijner meiers, had hem in minnedrift ontstoken; doch, eer hy haar op zijn slot voerde, peinsde hy op gepaste middelen, om Bessela van daar te verwijderen. Het eenvoudigste ware geweest, haar, gelijk hy reeds zoo menigmalen met vroegere liefjens gedaan had, aan zijn dienstknechten te schenken of de poort uittedrijven; - maar deze reis kwam hy tot andere gedachten. Hy had vernomen, dat de oude Kraft nog altijd over het gemis van zijn aartig wijfjen treurde: ja zelfs, de grijzaart had zich meermalen, ten aanhoore van getuigen, laten ontvallen, dat hy haar, indien zy slechts weder tot hem kwame, tot erfgename van al zijn bezittingen stellen zoude. Fulco droeg zorg, dat deze woorden Bessela ter oore kwamen. Deze begon nu langzamerhand na te denken, dat, in geval Fulco eens in een dier menigvuldige oorlogen en twisten, welke hy dagelijks te verduren had, kwam te sneuvelen, hare vooruitzichten donker waren: dan toch zoude het slot in andere handen komen, zy zelve met haar in overspel gewonnen kroost verdreven worden en wellicht in elende omkomen; terwijl zy daarentegen, zich met Kraft verzoenende, die toch niet lang meer leven kon, als zijne weduwe en erfgename een goed en rustig leven zoude hebben. Zy
| |
| |
voorkwam dus zelve den wensch van Fulco, veinsde berouw over den door haar gedanen stap, en, haar kinderen by hem latende, keerde zy, met zijne toestemming, by haar echtgenoot terug. Weinig moeite kostte het haar, dezen diets te maken, dat zy den Heer van Bern niet gewillig gevolgd, maar met geweld door hem geroofd en door dwang op zijn slot gevangen was gehouden geworden.’
- ‘Dat moet een rechte slang van een wijf geweest zijn,’ zeide Arkel, zijn verontwaardiging niet kunnende bedwingen.
- ‘En een lichtgeloovige oude paai,’ hervatte de monnik; ‘maar zoo zullen de mans altijd zijn: al hadden zy zich met open oogen zien bedriegen, dan nog zal het eener vrouw, die slechts eenigzins weet te praten en te schreien, weinig moeite kosten, hun te beduiden, dat zy mis gezien hebben. Maar hoor verder; want het fraaiste moet nog komen:
De oude Kraft overleefde zijn hereeniging met Bessela niet lang, en stierf, zijn gandsche vermogen aan haar nalatende. Sommigen hebben beweerd, dat zy hem door vergif om 't leven bracht; maar daar is geen bewijs van, en, schoon zy er niet te goed voor was, wil ik haar nagedachtenis niet nutteloos bezwaren. Naauwlijks was Fulco van het gebeurde onderricht, of hy achtte de gelegenheid gunstig om zijn rijkdommen te vermeerderen. De meiersdochter was hem niet langer in den weg: hy had haar, volgens sommigen, in een vlaag van jaloezy, volgens
| |
| |
anderen, omdat er in dat jaar nog geen offer door zijn mesjen gevalle was, kort te voren van het leven beroofd. Zijn genegenheid voor Bessela was weder aangewakkerd, en niet weinig gesterkt door de schatten, waarover zy thands te beschikken had; terwijl hy bovendien, nu zijn jaren klommen, wettige erfgenamen verlangde, die hem in zijn goed zouden opvolgen. Hy begaf zich alzoo naar het weeuwtjen, en wist haar zonder veel moeite te overreden, hem wederom, doch thands als zijn echtgenoot naar Bern te volgen.
Nooit was er plechtiger feest op 't slot gevierd, dan ter gelegenheid van dit huwelijk. Poorten en gevels waren met bloemen vercierd: den gandschen dag wapperden vlaggen en banderollen van torens en transen: en zoodra de avond viel, stonden er vlammende pektonnen de vreugd, welke daar binnen heefschte, aan den omtrek te vermelden. Vaten vol krachtig bier bedekten het burchtplein en werden aan het land volk ten beste gegeven; terwijl de burchtzaten hypokras dronken en Rhijnwijn. Terwijl men op 't drukst aan 't slempen en gastereeren was, gebeurde het, dat Fulco, wien het in de warme feestzaal wat al te benaauwd was geworden, zich voor een oogenblik daar buiten begaf en, in de gaandery gekomen, een der vensters opende om versche lucht te scheppen. Dat venster had het uitzicht op de weide, waarvan ik u vroeger reeds gesproken heb. Naauwelijks had hy er een blik op geslagen, of hy zag een schouwspel, 't welk hem met verbazing vervulde. Een lange optocht van in 't wit gekleede
| |
| |
geestelijken trok langzaam en statig, met kruis en banier, wierookvaten en toortslicht, het veld om, op het geluid dierzelfde orgeltoonen, welke reeds vroeger zijn ooren getroffen hadden. Vergeefs zocht zich Fulco een oogenblik diets te maken, dat hetgeen hy zag, slechts vermomde landlieden waren, die, ter gelegenheid van het feest, een vertooning gaven: al ware er niet in de houding en gang dier monniken, en in den gloed der toortslichten, iets bovenaardsch geweest, dan nog zoude de kille huivering, welke hem vermeesterde en op de plaats geboeid hield, hem overtuigd hebben, dat hetgeen hy zag door geene natuurlijke oorzaken verklaard kon worden. Drie malen ging de optocht het plein rond: de derde reize wendden beurtelings al de geestelijken het hoofd om, zagen hem met gestrenge blikken aan en maakten even een beweging met het hoofd, als om hem te roepen; - maar een ijskoude rilling liep hem door de leden, toen hy, op het gelaat van den laatsten monnik die opzag, zijn eigen wezenstrekken, als in een spiegel, herkende. Voor een oogenblik sloot hy de oogen: toen hy die weder opende, was het gezicht verdwenen.
Ontroerd begaf hy zich weder naar de feestzaal, en ofschoon hy aan niemand verhaalde wat hy gezien had, de verschijning bleef hem dag en nacht voor de oogen zweven en zonder ophouden kwellen. Vergeefs zocht hy vergetelheid by den wijnkroes: de drank, die zijn zinnen verhitte, riep hem des te duidelijker wat hy gezien had voor de verbeelding terug: vergeefs gaf hy zich aan woeste jachtvermaken
| |
| |
toe: midden onder het geschal der hoornen bleef hem de dreun der kerkpsalmen in de ooren gonzen: overal en ten allen tijde, op zijn legerstede, in den strijd, by het spel, vervolgde de gedachte aan wat hy gehoord en gezien had, zijn geest.
Eindelijk gebeurde het, dat de Keizer te Utrecht zijn hof kwam houden en de gandsche adel uit den omtrek zich aldaar verzamelde. Ook Fulco reisde derwaarts, met een talrijk gevolg, hopende wellicht, dat de vermaken en woelingen van het feest de zorg, die hem kwelde, verdrijven zouden. Wel was de tocht voor hem niet zonder gevaar; want wederom had men hem by den Keizer wegens nieuwe misdrijven aangeklaagd; maar hy steunde op zijn stoutmoedigheid en op de beschermende kracht van zijn mesjen.
Een der eersten te Utrecht gekomen, vond Fulco gelegenheid, zich en zijn gezellen van een goede herberg, en zijn paarden van stalling te voorzien; - voorrechten, welke, by het aantal der aldaar samenvloeiende edellieden, niet allen ten deel vielen. Op den avond zijner komst de stad rondwandelende, zag hy ergens eenige schoone, fraai getuigde paarden staan, wier met stof en schuim bedekte leden van een verren en vermoeienden rid getuigden, doch die, by de algemeene volte, niet onder dak hadden kunnen komen. Terwijl Fulco niet zonder eenige deelneming de dienstknechten beschouwde, die heen en weder liepen, deze om een emmer te leenen, ten einde de vermoeide dieren te drenken, gene om brood of hooi op te loopen, anderen om dekken ten einde hen
| |
| |
tegen de nachtlucht te beveiligen, zag hy een welgekleeden Ridder naderen, in wien hy straks zijn erfvijand, Herman van Heusden, herkende. Deze was het, aan wien de dienaars en paarden behoorden, en die, zoo min als deze, herberg of huisvesting gevonden had. Op dit gezicht gevoelde Fulco voor de eerste reis zijns levens een opwelling ten goede: en het een ergerlijke zaak achtende, dat zulk een wakker edelman onder den blooten hemel zoude moeten vernachten, trad hy naar hem toe, en verzocht hem, in heusche bewoordingen, allen vete voor 't oogenblik te willen ter zijde stellen, met hem te gaan en zijn maal en herberg met hem te deelen. De Heer van Heusden stond verbaasd over dit edelmoedig aanbod van de zijde eens mans, dien hy daartoe nimmer bekwaam zoude gerekend hebben, en dacht een oogenblik, of er ook bedrog achter schuilde; - maar, dewijl hy een echt ridderlijken aart had, wierp hy alle kwade vermoedens van zich af, en volgde Fulco, die hem en de zijnen niet slechts gul en vriendschappelijk onthaalde, maar zich ook van gandscher harte met hem verzoende. Heer Herman? van zijne zijde, liet de hem bewezen dienst niet onvergolden, maar vertrouwde aan Fulco, dat de Graaf van Holland hem by den Keizer verklaagd had, en dat deze reeds bevel gegeven had om hem, zoodra hy zich ten hove vertoonde, gevangen te nemen, in welk geval zijn dood bijna zeker scheen. Deze mededeeling deed Fulco afzien van zijn voornemen om zijn vijanden te tarten; en eer een paar dagen om waren, verliet hy met de zijnen in stilte weder de
| |
| |
stad. Men had echter de lucht gekregen van zijn vertrek: en naauwlijks was hy den Waal over, of hy werd door een talrijke ruiterbende achterhaald, welke hem op 'sKeizers last gevolgd was. Het kwam tot een gevecht; maar de goede daad, welke Fulco gepleegd had, had aan het mes zijn kracht ontnomen: en voor 't eerst was het geluk zijn wapenen niet gunstig. Aernout Urla, en al de knechten die hem verzelden, vielen voor de slagen hunner bestrijders: en de Ridder zag zich gedrongen, alleen en met gebroken zwaard, zich door de vlucht aan het gevaar te onttrekken. Op een vliegenden galop reed hy over de vlakte voort; doch de Keizerlijke ruiters waren hem op de hielen, en joegen hem na, zonder hem rust te gunnen. Eindelijk was hy aan den oever der Maas gekomen; geen middel tot ontkoming deed zich voor; en, geharnast als hy was, sprong hy in den breeden vloed. In de doodsangst, welke hem bekroop, ieder oogenblik vreezende, dat het vermoeide ros door den sterken stroom medegesleept zoude worden of onder zijn gewicht bezwijken, of dat een der pijlen, welke hem om de ooren snorden, hem of zijn paard zouden treffen, wendde hy zich in 't gebed tot den Heer, en deed de gelofte, dat hy, zoo het leven hem deze reis gespaard werd, zich geheel aan zijne dienst zoude wijden. Zijn bede werd verhoord, en hy kwam behouden aan den overkant; maar onmiddellijk voelde hy een stekende pijn in de zijde: het was het mesjen van den Jood, dat hem kwelde. Zonder te aarzelen rukte hy het uit zijn gordel en wierp het achter zich in de rivier: daar
| |
| |
kwam een dorre hand boven het water uit, die het opving en er mede verdween: - een honend gelach deed zich hooren; maar voor hem uit klonk muzijk en kerkgezang, en Fulco kwam op zijn slot terug, verdeemoedigd en bekeerd.
Van dat oogenblik af was de woeste, eervergeten Ridder in een vroom, godvruchtig mensch omschapen. Op de plaats, waar hy den optocht der geestelijken gezien had, liet hy een klooster bouwen en door godvreezende monniken bewonen. Niet slechts schonk hy al zijn goederen aan die nieuwe stichting; maar ook hy zelf trok het geestelijk gewaad aan en werd even nederig en ootmoedig, als hy te voren trotsch en opgeblazen geweest was, ja schaamde zich de geringste diensten niet. Ook Bessela volgde zijn voorbeeld, verschopte 's waerelds pracht, trok het nonnekleed aan en stichtte een nonneklooster te Woert; terwijl beider godvruchtig leven evenzeer tot leering en navolging wekte, als het vroeger tot afschrik en ergernis gestrekt had, en beide, na hun wandaden door een oprecht berouw en vromen wandel vergoed te hebben, in den Heer ontsliepen. - Gij ziet alzoo, Heer Ridder! dat ik niet zonder reden by den aanvang van mijn verhaal den stichter onzer abdy de zaligheid heb toegekend.
- ‘Gy hebt gelijk,’ zeide Arkel: ‘mijn oordeel was overijld, en men kan uit uw verhaal de les trekken, dat het nooit te laat is tot boete en bekeering. Maar niettemin acht ik, dat het voorbeeld van Fulco voor velen gevaarlijk kan wezen. Immers, een
| |
| |
man van wapenen heeft maar al te veel kans om van deze waereld te worden opgeroepen eer hem die gelegenheid tot bekeering verschaft is: en het is daarom ruim zoo verstandig en lofwaardig naar mijn oordeel, alle oneerlijke bedrijven na te laten en een vroom leven te leiden, werken doende van liefdadigheid, weduwen en wezen voorthelpende en aalmoezen gevende....’ -
- ‘Wanneer men kan,’ viel Duco Hermana hem in de reden: ‘Wat ons betreft, wy zullen nog vooreerst geen gevaar loopen van den hemel door goede werken te verdienen; want in Genua komende zullen wy aalmoesen dienen te ontfangen, willen wy ooit weder in staat zijn om die te geven. - Maar wat uwen Fulco betreft, Broeder Steven! ofschoon ik er verre af ben, de oprechtheid zijner bekeering te willen tegenspreken, zoo moet ik toch aanmerken, dat ik, zoowel in Friesland als in Italiën, voorbeelden genoeg gezien heb van het oude gezegde, dat de duivel, toen hy oud werd, zich een kluisken bouwde en een godzalig leven ging leiden. Wie weet, indien de Heer van Bern kans gezien had om met goed gevolg zijn zondigen weg te blijven bewandelen, of hy zich wel zoo gehaast had, er een beteren in te slaan.’ -
- ‘En telt gy dan,’ vroeg Arkel: ‘de ontzettende waarschuwingen niet, welke hy ontfangen had, en die wel in staat waren indruk te maken op het meest verstokte gemoed. Wy mogen niet liefdeloos oordeelen, maar altijd het beste van onzen naaste denken.’ -
| |
| |
aant.
- ‘Gy hebt wel, heer Ridder!’ zeide Fulco: ‘maar ik geloof, dat neef Duco hier met eigen ondervinding spreekt, als bedenkende, hoe de voornemens van verbetering en bekeering, welke hij meermalen gevormd heeft, tot niets hebben geleid.’ -
- ‘Eilieve! hoor my onzen zedeprekenden wijsgeer eens aan!’ zeide Duco: ‘maar gy vergeet, lieve neef! dat het weinig kunst is, vroom te leven, wanneer men, zoo als gy? in 't spel geen vermaak vindt, een maag bezit, die geen wijn verdraagt, door de vrouwen over den nek wordt aangezien, en alzoo aan geene verzoeking hoegenaamd word blootgesteld.’ -
- ‘Wel dan,’ hernam Eelco glimlachende, ‘in 't algemeen, en zonder mijn gezegde op iemand te willen toepassen, zoo ben ik met u van gevoelen, dat men op die plotslinge bekeeringen niet te veel vertrouwen moet, en dat, al trekt de wolf het schaapsvel aan, hem, even als in 't oude sprookjen, de wolvenaart te dikwijls blijft aankleven: - en daar het mijne beurt is, een vertelling te doen, zoo wil ik iets verhalen, dat de waarheid hiervan bevestigen zal:
|
|