Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 5. De reisgenooten
(1844)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
De reisgenooten. | |
[pagina 3]
| |
De reisgenooten.Aan al wie geen volslagen vreemdeling is in de geschiedenis der middeleeuwen, is het bekend, hoe de achtste en laatste kruistocht tegen de ongeloovigen in den jare 1270 door den vromen en dapperen Koning van Frankrijk, Lodewijk den Negende, werd ondernomen: hoe die Vorst, in de maand Augustus van dat jaar, voor Tunis, aan de roode loop overleed: hoe, kort daarna, Prins Eduard van Engeland, met zijn vloot aldaar aangeland, getuige was van den vrede met den Sultan van Tunis gesloten, en na den winter in Siciliën te hebben doorgebracht, in het voorjaar naar AkkaronGa naar voetnoot(*) stevende, waar hy den moed in het hart der Christenen van Palaestina herleven deed, door roemruchtige bedrijven de zegevierende legers der Saracenen stuitte, ja voor een wijl de krijgskans in 't Oosten herstelde. | |
[pagina 4]
| |
Maar minder algemeen bekend is het, ofschoon door byna alle geschiedschrijvers getuigd, dat, onder en nevens de volgers van den Engelschen Rijksvorst, zich een aantal Friezen bevonden, welke stamnaam te dier tijd, even als thands die van Hollanders, aan alle Noord-Nederlanders, gelijk die van Vlamingen aan alle Belgen gegeven werd. Het zijn de lotgevallen van enkelen dier Friezen, waaruit wy het onderwerp van dit ons verhaal hebben genomen. De heldenfeiten, door Prins Eduard in Palaestina bedreven, waren, hoe verdienstelijk ook, best te vergelijken by de flikkerende glansen, welke de opgeschoten vuurpijl van zich geeft, doch welke, door stikdonkere nacht opgevolgd, niets achter zich laten dan de herinnering aan den schitterenden luister, welken zy een wijl voor de oogen der opgetogen beschouwers ten toon spreidden. Door den giftigen dolk eens dweepzieken moordenaars gewond, en dien ten gevolge een tijd lang van het tooneel des oorlogs verwijderd, zag Eduard zich allengskens verstoken van de gevolgen zijner overwinningen. Zijn leger was door het zwaard der Muzelmannen, en, meer nog, door ziekte en pest verzwakt en verminderd: onrustbarende tijdingen aangaande den toestand der zaken in Engeland maakten een meer langdurige afwezigheid ongeraden: en eer twee jaren verloopen waren, achtte hy het noodzakelijk, zich wederom huiswaarts te begeven. Met, of kort na hem, verlieten ook de meeste Friesche kruisvaarders het Heilige land. De afwezigheid van sommigen, die zich meer in de binnenlan- | |
[pagina 5]
| |
den bevonden, en het gebrek aan scheepsgelegenheid, waren echter oorzaak, dat een geruime tijd verliep, eer allen de huisreis konden aannemen. Het laatste vaartuig, dat de haven van Akkaron uitzeilde, bevatte dan ook een gemengden hoop uit bijna al de streken van Nederland herkomstig: menschen van wijd verschillenden stand en betrekkingen, en die byna niets onderling gemeens hadden buiten het kruis dat zy op den schouder voerden, en de bereidwilligheid, waarmede zy allen, even gereedelijk, het hoofdbestier van den terugtocht hadden opgedragen aan den meest vermaarden en dappersten onder de Hollandsche kruisvaarders, Jonker Jan van Arkel. Ten opzichte van het eerste gedeelte der reis zullen wy hier anders niets vermelden, dan dat het gekenmerkt werd door menig oponthoud en door verscheidene dier tegenspoeden, welke, in die dagen, by de geringe kennis der zeevaart en den achterlijken toestand van het zeewezen, van dergelijke tochten onafscheidelijk waren. Dan, toen men, Siciliën genaderd zijnde, aldaar van de eerste vermoeienissen hoopte uitterusten en verschen leeftocht op te doen, stak een geweldige storm op, die het vaartuig op de rotsige kust wierp en geheel verbrijzelde. Slechts aan Arkel, met enkelen zijner reisgenooten, gelukte het, hun leven te redden: en sommigen zelfs, die aan het geweld der baren ontkomen waren, vielen door het moordgeweer der onbarmhartige, door plunderzucht gedreven strandbewoners. Beklagenswaardig voorzeker was de toestand der | |
[pagina 6]
| |
weinigen, die de Voorzienigheid gespaard had. In een vreemd gewest, ver van het land hunner geboorte verwijderd, schier van alles beroofd, wisten zy niet, tot overmaat van rampspoed, wat hun meer te duchten stond, de overmoed der roofzieke eilanders, of de gestrengheid van het Siciliaansche bestuur. Siciliën gelijk Napels zuchtte op dat tijdstip onder den yzeren scepter van den onwaardigen broeder des Heiligen Lodewijks, Karel van Anjou. Moord en geweld hadden hem op den throon geholpen: door moord en geweld zocht hy zijn gezach en zijn vermogen te stijven en te vermeerderen. Toen, drie jaren vroeger, de vloot, welke het lijk des Franschen Konings uit Tunis naar het vaderland terugvoerde, insgelijks door storm op de kusten van Siciliën geworpen was, hadden noch de deernis, welke de ongelukkige schipbreukelingen verdienden, noch de eerbied voor de laatste overblijfselen zijns godvruchtigen broeders, hem belet, een baatzucht te toonen, welke zelfs barbaren zich zouden geschaamd hebben, en zich, niet slechts al de gestrande schepen, maar ook zelfs de goederen der gestrande schipbreukelingen toe te eigenen. Te vergeefs hielden de Genueezen, aan wie de meeste vaartuigen toebehoorden, hem voor, dat zy die voornamelijk, op zijn verzoek tot den kruistocht hadden afgestaan, dat veiligheid voor personen en goederen hun vooraf was toegezegd geworden, ja zelfs schadevergoeding voor de verliezen, welke zy lijden mochten; - hun vertoogen en smeekschriften werden in den wind geslagen: Karel, zich op een oude en barbaarsche wet beroepende, liet door zijn recht- | |
[pagina 7]
| |
banken de verbeurdverklaring uitspreken van al wat de zee op dat ongastvry strand geworpen had. Was nu aan eigen land- en bondgenooten zulk een onrecht van 's Konings zijde wedervaren, hoe veel te minder konden dan Arkel en zijn medgezellen van zijne bescherming verwachten! Reeds de bloote naam van Fries of Hollander moest in Karels oogen hatelijk zijn, by de herinnering aan de schandelijke wijze, waarop hy in Henegouwen, achttien jaren vroeger, het veld had moeten ruimen voor dien wakkeren vorst, dien Willem van Holland, dien hy spottende den Waterkoning genoemd en in zijn moerassen had wanen terug te drijven. De schipbreukelingen oordeelden dus zelfs raadzaam, hun landaart en hun ongeval zooveel mogelijk geheim te houden en zich naar de dichtst by gelegen haven te begeven, om aldaar een scheepsgelegenheid af te wachten. Zy trokken dan ook het eiland dwars door, nu eens de schrale gastvrijheid der kloosterlingen genietende, meestal onder den blooten hemel slapende, en bestendig aan vermoeienissen, ontberingen en gevaren blootgesteld. Eindelijk echter bereikte men Trapani: en nu werden terstond alle middelen in het werk gesteld om het verlangde oogmerk te bereiken. By het gezelschap bevonden zich twee Friesche jongelingen, die, voor zy ter kruistocht waren uitgetrokken, te Padua ter schole hadden gelegen, en door hun verblijf aldaar genoeg in het Italiaansch bedreven waren om aan hun reisgenooten tot tolken en gidsen te verstrekken, gelijk zy dan ook reeds op de landreis | |
[pagina 8]
| |
het woord gevoerd hadden. Hun werd opgedragen, al wat de schipbreukelingen hadden overgehouden, voor zooverre het nog eenige waarde bezat, als een paar ringen, gouden halskettingen, enz. - tot geld te maken: en den verkregen schat ten algemeenen nutte op de beste wijze te besteeden. De uitslag zegende hun pogingen: en ofschoon zy van de Joden en Coarcynen (of Lombaarden) naauwlijks een derde van de waarde der verkochte voorwerpen bekwamen, zoo was echter de helft der ontfangen som toereikend om een Genueeschen schipper, die zeilreê in de haven lag, te bewegen, hen aan boord te nemen en naar Genua te voeren. De andere helft van het geld strekte om tot den dag der afreize huisvesting en onderhoud te bekomen en den noodigen scheepsvoorraad aan te koopen. Men kan denken, met welk ongeduld de blijde dag te gemoet werd gezien, waarop men Siciliëns ongastvrije kusten vaarwel zeggen en de reis aanvaarden zou. Wel werd dat heuchelijke tijdstip gedurig al verder en verder verschoven door den Genuees, die, hoezeer zijn vaartuig reeds tot zinkens toe bevracht scheen, altijd bleef beweeren, dat hy de helft zijner lading nog miste; - doch alle zaken hebben een einde: en de tijd brak ten lesten aan, waarop de schipper verklaarde, dat, zoo weer en wind gunstig bleven, zijn vaartuig op den volgenden morgen van wal zoude steken, en alzoo de passagiers uitgenoodigd werden om zich met het vallen van den avond aan boord te bevinden. Reeds lang voor het ondergaan der zon waren dan | |
[pagina 9]
| |
ook de meesten onzer reizigers op het dek by elkander: en onze lezers zullen het niet ongepast oordeelen, indien wy deze gelegenheid waarnemen, om hen met de personaadjen dezer vertelling bekend te maken. Tusschen al zijn tochtgenooten blonk, zoo door de majesteit zijner houding als door de gewoonte van te bevelen, Jonker Jan van Arkel uit. Zelfs onder de grove en armoedige py, welke thands zijn leden dekte, was het onmogelijk, den Edelman, den wakkeren Ridder te miskennen, die zijn dapperheid, dat erfdeel van zijn geslacht, in menigen veldslag getoond, die aan menig schitterend hof blijken van zijn heuschen aart gegeven, en zich de achting en eerbied van al wie hem kende verworven had. Ofschoon nimmer voor eenig gevaar terugdeinzende, was hy echter, naar den aart zijner landgenooten, bedaard en voorzichtig, en geen voorstander van onbesuisde vermetelheid: zijn toon was hoffelijk en bescheiden, en zijn manieren zachtzinnig als die eener jonge maagd: ja, de spraak ging, dat hy nimmer aan wie 't ook zijn mocht, een beleedigend woord had toegevoegd: zelfs had Prins Eduard van Engeland eenmaal aangemerkt, dat de door Arkel inden strijd gevelde krijgers het van hem niet euvel konden opnemen, zoo zijn zwaard hun den kop door midden kloofde of de armen van den romp hieuw, met zooveel wellevendheid verrichtte hy die kunstbewerkingen: - in een woord, hy was het voorbeeld van een volkomen Ridder. Ofschoon niet zoo hoog van gestalte als zijn grootvader, Jan de Sterke, | |
[pagina 10]
| |
stak hy echter boven al zijn tochtgenooten, op eenen na, uit: wanneer men hem echter alleen zag, scheen zijn gestalte minder rijzig dan zy werkelijk was, ter oorzake der juiste evenredigheid zijner welgevormde ledematen onderling. Zonder eenige aanspraak op schoonheid te kunnen maken, had hy een by uitstek gunstig voorkomen. Dichtgekrulde blonde lokken, waaronder, hoewel de Ridder nog geen veertig jaren telde, zich enkele grijze begonnen te vertoonen, omsloten een breed, open voorhoofd, dat zelden door rimpels werd ontcierd: dichte, fraai gewelfde wenkbraauwen overschaduwden een paar heldere blaauwe oogen, wier uitdrukking doorgaands kalmte en welwillendheid te kennen gaf: de eenigzins platte neus verraadde de Sarmatische afkomst der Arkels en wedersprak het gevoelen der vleiende minnezangers, die in het gelijkluidende der namen aanleiding gevonden hadden om Herkules als den stamvader van het doorluchtige Huis te beschouwen. Een zware, thands ongekemde en ongeschoren baard verborg mond en kin: slechts de onderlip was ter linkerzijdef zichtbaar, waar een breed lidteeken en het gemis van twee of drie der overigens hagelwitte tanden aan een wond herinnerden, hem in den strijd voor Adingen door den kolf eens Franschen krijgers toegebracht. Van Arkels onmiddellijke volgers waren slechts drie uit de schipbreuk gered. Be eene was zijn paadje en bloedverwant, Albert van Haastrecht, een twintigjarige knaap, met een rond en blozend gelaat, waarvan de wederwaardigheden, op den tocht gele- | |
[pagina 11]
| |
den, noch de frissche kleur, noch de blijgeestige uitdrukking hadden weggevaagd. Een bestendige glimlach speelde om zijn bloedroode lippen, waarboven het eerste dons zich naauwlijks vertoonen kwam; en zijn schalksche lichtbruine oogen waren in gedurige beweging. Altijd verliefd, gelijk men het op dien leeftijd is, was hy zeker de eenige onder de reizigers, die by het verlaten van den Siciliaanschen bodem eenig leedwezen gevoelde; want hy had gedurende zijn kortstondig verblijf aldaar reeds drie of vier minnarijen aan de hand gehad: en de vrome Jonker van Arkel was verre van te denken, dat, zoo Vinzencio Morra, de oude en grimmige touwslager in de voorstad, hem en zijnen tochtgenooten, gedurende hun oponthoud te Trapani, het nachtverblijf in zijn schuur bijna voor niet had vergund, zy zulks voornamelijk verschuldigd waren aan de schoone zwartoogige Viola, die in huis iedereen, en in de eerste plaats haar anders zoo ongemakkelijken vader, regeerde, en die den bevalligen blonden knaap, en bygevolg diens makkers onder hare bescherming had genomen. Aan stroomen van tranen en hartstochtelijke gebaren had het dan ook niet ontbroken, toen Albert haar 't eerst met zijn ophanden zijnde vertrek bekend maakte: en het afscheid zullen wy niet beproeven hier te beschrijven, vertrouwende dat onze lezers, als reeds verzadigd van dergelijke romaneske liefdestooneelen, ons daarvoor dank zullen weten: alleen mogen wy, ter eere van Viola, niet verzwijgen, dat zy om Alberts hals een looden madonnabeeldjen vasthechtte, 't welk hem tot een | |
[pagina 12]
| |
talisman tegen alle gevaar verstrekken moest: en bovendien, zonder dat hy het bemerkte, al haar spaarpenningen in zijn buidel glijden liet: zoodat hy zich op den avond der afreis de rijkste van het gandsche gezelschap bevond. Maar, zoo onze paadje het vermaak najoeg, men wane echter niet, dat hy zich daarom minder yverig en getrouw betoonde in 't volbrengen der plichten, welke zijner betrekking voegden. Hy verstond zoo goed als iemand het verzorgen zoowel als het berijden van een strijdros: nooit ontbrak er een haak of gesp aan de kleeding of wapenrusting van zijn Ridder, en niemand had glanzender schild en beter gescherpte kling dan de Jonker van Arkel. Ook in 't behendig opsnijden en met bevalligheid voordienen van alle soorten van vleesch en gevogelte werd Albert van Haastrecht door weinigen overtroffen, en geen druppel spilde hy, wanneer hy den beker tot den rand moest volschenken. In alle lichaamsoefeningen was hy vlug en vaardig: en in het gevecht week hy nimmer een duimbreed van zijn plaats achter zijn meester af. Een volkomen tegenbeeld met den bloeienden, levenslustigen jongeling, leverde Arkels oude wapenturer Gerlach. Deze had den Jonker zien geboren worden, hem het eerste onderricht in wapenoefening en krijgskunst gegeven, en, op den aandrang der bekommerde moeder, hem by zijn eerste tochten vergezeld. Hadden de jaren Gerlachs vroegere kracht en wakkerheid doen afnemen, toch was hy nog in den strijd een gevaarlijke weêrpartijder voor al wie bloot op moed en sterkte steunde; want hy wist nog | |
[pagina 13]
| |
door beleid en bedrevenheid te vergoeden wat hem aan fysieke kracht begon te ontbreken. Vast als een rots en koud en onverschillig als deze, wachtte hy in den krijg de slagen zijns vijands af, zich vergenoegende, met die afteweeren, zonder ooit een aanval te wagen, voor dat hy aan het min wisse en vaste der slagen bespeurde, dat zijn tegenparty eenige vermoeidheid begon te gevoelen. Dan was het zijne beurt om toeteslaan, en wee in dat geval den ongelukkige, die niet tijdig ontzet werd; want Gerlach was in al de geheimen van den wapenhandel ingewijd: nimmer deed hy houw of stoot, zonder zeker te zijn dat hy trof: en wie eens onder zijne slagen bezweek, behoefde op geen lijfsgenade te hopen. Even koel en onbewegelijk als in het gevecht was hy in den dagelijkschen omgang. Het is te gelooven, dat hy den Jonker lief had, wien hy altijd gevolgd en trouw had bijgestaan; maar die gehechtheid was dan ook alleen uit zijn daden en nimmer uit zijn woorden gebleken: hy was even stuursch en kort van stof jegens zijn meester als jegens alle andere menschen: en niemand was er, die getuigen kon, ooit een vriendelijk woord uit den mond des ouden wapenturers gehoord te hebben. Zijn tochtgenooten vermeden dan ook zijn gezelschap zooveel in hun vermogen was: en de half naakte knapen, die zich thands aan de haven van Trapani in de zon lagen te bakeren, wendden met een gevoel van heimelijke angst het hoofd om, toen zy hem zagen voorbijgaan, met zijn slechte kazak, zijn vale tronie, zijn recht nederhangende hairen, zijn vel, dat stijf gespannen | |
[pagina 14]
| |
stond als dat van een trommel, zijn donkeren blik en tot op den gordel afhangenden baard, in 't kort, met een voorkomen, dat eerder aan een uitgevasten kluizenaar dan aan een oorlogsman liet denken. De derde volgeling van Arkel, en wien ik misschien in de eerste plaats had behooren te noemen, was Broeder Steven, een monnik uit de abdy van Bern aan de Maas. De omstandigheid, dat hy vroeger meermalen voor het klooster gereisd had, zich in onderscheidene vreemde talen had leeren uitdrukken, waar 't noodig ware zich wist te behelpen, en schrander was in 't uitdenken van hulpmiddelen, had aanleiding gegeven dat hy door den Jonker was uitgenoodigd en overgehaald geworden om hem op den kruistocht te vergezellen, en tot biechtvader en kapellaan te strekken. Ook had de goede Jonker geen berouw over zijn keuze gehad. In al de Monniksorden had men vruchteloos naar iemand gezocht, meer bekwaam om, op de reis, door aangename kout en gepaste boert, het gesprek levendig en het gezelschap in goeden luim te houden. In zijn vaderland had Broeder Steven gemeenzamen omgang gehad met alle welgeboren lieden en zelfs met de adelijkste vrouwen uit den omtrek. De juffers en vrijsters zagen hem gaarne komen; want zijn buidel was doorgaands, als die van den bedelmonnik waar Chaucer van gewaagt, vol mesjens, kammetjens, spelden en gespen, welke hy haar ten geschenke bood, en ter vergelding waarvan zy hem den besten wijn of het krachtigste bier tapten en zijn klooster met fraaie borduur- en tapijtwerken deden pronken. Zijn stem | |
[pagina 15]
| |
was helder en welluidend: en hy was even bekwaam in 't spelen op de lier en in 't opdreunen van aangename vertellingen, als in 't zingen van psalmen en minneliedjens. Ook gedurende zijn verblijf in Siciliën was hy zijnen reisgenooten van groote dienst geweest: menige reaal had hy ten behoeve der algemeene kas aan de vrome bewoners van kasteelen of kloosters weten af te bedelen, na hen door zijn verhalen of liederen vermaakt te hebben; - en ook zelfs wanneer hy geen geld had opgehaald, wist hy door zijn bestendige vrolijkheid de overigen in een goeden luim te houden. Wat 's mans geleerdheid betrof, hy wist zich, gelijk reeds gezegd is, in de meeste levende talen redelijk uittedrukken, en had bovendien genoeg Latijn uit zijn gebedenboek onthouden, om nu en dan een volzin te pas te kunnen brengen; schoon thands met minder goed gevolg dan gewoonlijk; want sedert hy zich met de twee gewezen scholieren uit Padua in gezelschap bevond, gebeurde het wel eens dat hy zich kleine spotternijen en terechtwijzingen over zijn uitgekraamde belezenheid getroosten moest. Deze gewezen scholieren waren volle neven, en uit het talrijk en aanzienlijk Friesch geslacht der Hermanaas gesproten. De oudste, Eelco, was een welgebouwde, kloeke jongeling van ongeveer dertig jaren. Zijn gelaat muntte uit door die evenredigheid van vorm, aan het echte Friesche ras zoo eigen, en had tot een uitmuntend model aan den bijtel des kunstenaars verstrekt. Maar zijn groote blaauwe oogen misten alle uitdrukking, en het scheen, of de he- | |
[pagina 16]
| |
melsche vonk nog moest nederdalen om er leven en bezieling aan te schenken. Al zijn bewegingen kenmerkten loome onverschilligheid en traagheid. En echter zoude men zich bedrogen hebben, indien men hem voor een botterik of traag vernuft had aangezien, of indien men, naar het uiterlijke oordeelende, hem van gebrek aan moed had verdacht. Integendeel, wat de vermogens van zijn geest betrof, hy was aan de Hooge School te Padua, waarheen hy zich reeds op jeugdigen leeftijd begeven had, een vlijtig student geweest, en zoo hy niet onder de vlugsten in 't aanleeren en bevatten was, wat hy eens goed wist bleef in zijn geheugen als op een marmeren tafel gegrift. En, zoo hy slechts met moeite tot het besluit was gekomen om naar Palaestina te trekken, eens daar gekomen, had hy bewezen, dat hy in den strijd zijnen naam nooit oneer zoude aandoen. Zonder zich ooit roekeloos in gevaar te begeven, zonder, gelijk anderen, het gevaar om het gevaar zelf te beminnen, was hy, zoodra het eens op vechten aankwam, een der hardnekkigste en onverschrokkenste volhouders: in stede van zich van het zwaard of den strijdbijl te bedienen, klemde hy gewoonlijk zijn vijanden om 't lijf met den linkerarm, terwijl zijn rechterhand de plaats zocht, waar de dolk het zekerste treffen mocht. Duco Hermana was een paar jaren jonger dan zijn neef, en even zoo leelijk van uiterlijke als deze fraai was: niettemin had hy het by de Paduaansche schoonen ruim zoo verre gebracht: en zoo hy weing gestudeerd had en alzoo by de geleerden en doctoren | |
[pagina 17]
| |
niet in aanzien was geweest, des te hooger stond hy aangeschreven by herbergiers en paardekoopers. Hy dronk als een Tempelier, maakte altijd dubbele verteering, en leefde zonder zorg voor den dag van morgen; totdat hy, zijn geld zoowel als zijn krediet ten einde ziende, aan Eelco had weten te beduiden, dat zy nu geleerd genoeg waren, en dat de heilige plicht op hen rustte, het voorbeeld hunner voorvaderen te volgen, en tegen de ongeloovigen ten strijde te trekken. Zy waren dan samen naar Palaestina getogen, waar Duco zich wakker genoeg in den strijd, maar overigens even los en liederlijk als altijd gedragen had. Sedert de tegenspoeden welke het reisgezelschap getroffen hadden, nu hy, van alles beroofd, geen geld meer had om te drinken en te rinkelrooien, bestond zijn doorgaand genoegen in het kwellen van zijn bloedverwant, wien hy bestendig op zijdje was, zoodat men dezen laatste meermalen niet oneigentlijk met een trouwen, loggen bulhond vergeleek, wiens lot het is, onophoudelijk door een kwaadaartigen, keffenden mops geplaagd te worden. Somtijds echter wist de bulhond den poot opteheffen, en, in dat geval, door een tijdigen en welverdienden knaauw, de lachers op zijne zijde te krijgen. Behalve Eelco was er nog een Fries by het gezelschap, die de plagerijen van Duco te lijden had. Deze was zekere Agge Jelles, een lange slungel, die, hijaldien hy niet gewoon ware geweest met kromme knieën, ingevallen borst en voorover gebogen hoofd te gaan, den Jonker van Arkel nog wel over 't hoofd had kunnen zien; een dier menschen, wier rechte | |
[pagina 18]
| |
ouderdom zich met geen schijn van juistheid bepalen laat, die er op hun twintigste jaar niet jonger dan op hun vijftigste, en op hun vijftigste niet ouder uitzien dan op hun twintigste. Onze Fries had een goedhartig voorkomen, weinige, doch zeer lange lichtblonde hairen, die hem als vlas over de magere tronie en in den schralen nek hingen: byna geen baard: grove, vooruitstekende beenderen en botten; armen, die hem, even als by sommige apen, tot aan de knieën nederhingen, en, wanneer hy voortging, op en neder sloegen als de slinger van een pomp. Wanneer hy gezeten was, rustte zijn kin doorgaands op zijn knieën. Hy was met een buitengewone kracht begaafd; doch zonder daarvan zelf bewust te zijn. Hebzuchtige bloedverwanten, die op zijn erfdeel aasden en hem gaarne verre van de hand wenschte, hadden hem echter opmerkzaam weten te maken, dat hy in den krijg een wonderbaren rol zoude spelen, en dat een tocht naar 't Heilige Land niet slechts tot behoud zijner ziel zoude strekken, maar ook zijn tijdelijk welzijn zeer bevorderlijk wezen zoude. Daar Agge zich gemakkelijk leiden liet, en bovendien iets dweepends in zijn karakter had, was er weinig moeite geweest om hem over te halen, zich onder de banier van het kruis te scharen; maar de tocht had, althands wat het tijdelijk voordeel betrof, slecht aan de verwachting beantwoord; daar hy den meesten tijd van zijn verblijf in Palaestina te Akkaron ziek gelegen had en aan geen krijgstochten had kunnen deel nemen. Trok Agge Jelles de opmerkzaamheid door zijn | |
[pagina 19]
| |
lengte en schraalheid, niet minder deed zulks Machiel van Goor door den verbazenden omvang van zijn kort ineengedrongen lichaam. Deze Machiel was geboortig van Twente, en alzoo een leenman van den Bisschop van Utrecht, wien hy in verscheidene oorlogen gediend had. Vervolgens had hy, eerst te Utrecht en later te Dordrecht, in een brouwery gewerkt, en zoo men naar zijn figuur oordeelde, was hy zelf een der beste kalanten van de fabriek geweest. Later was hy, misschien om van zijn overtollig vet ontslagen te raken, op goede voorwaarden als bottelier ter zee gaan varen; doch zeelucht noch beweging hadden eenigen invloed op zijn zwaarlijvigheid gehad: Duco Hermana beweerde, spottenderwijze, dat de geheele schipbreuk alleen aan het overwicht van Machiel te wijten ware, en dat deze de doodstraf verdiend had, als de oorzaak van het omkomen van zoovelen hunner tochtgenooten. De eenige zwarigheid daar tegen, altijd volgens Duco, bestond hierin, dat er geen middel was uittedenken hoe de straf te volvoeren. Hangen kon men Machiel niet; want de sterkste strop zoude breken onder zijn gewicht: zwaarden en messen zouden verstompen en smooren in zijn vet, eer zy een edel deel zijns lichaams raakten: wilde men hem verdrinken hy zoude als een varken op het water drijven: vergif zoude op een lichaam als het zijne geen uitwerking hebben: - en liet men hem uithongeren, hy kon nog jaren lang op zijn vet teeren. Na hem moeten wy melding maken van zekeren Roelif Meeuwisz., poorter van Haarlem en lid van het Sint Josefs gilde aldaar, een timmerman en werk- | |
[pagina 20]
| |
tuigkundige, die uit hoofde zijner bekwaamheid in zijn vak was aangezocht geworden tot den tocht naar Palaestina, waar hy by het herstellen der havens en vestingwerken van Akkaron en op andere wijzen belangrijke diensten bewezen had. Hy was een man van reeds meer dan middelbaren leeftijd, gedienstig en welwillend van aart, doch by uitstek ingenomen zoo met zijn rechten als poorter en gildebroeder als met zijn bedrijf, hetwelk hy boven alle andere stelde en 't welk hy alzoo niet dulden kon dat door iemand verkleind of als min gewichtig beschouwd werd. Nog bevonden zich by het gezelschap drie zeelieden van beroep: de een was een Zeeuw, Geeraert de Roode genaamd, wegens de kleur van zijn hair, 't welk veel op ongekemde meede geleek. Deze was een echte waterrot, die, sedert hy kruipen kon, mede ter vischvangst was gevaren en meer op de zee dan op het land had geleefd. Na zich tot zijn twintigste jaar met de visschery gegeneerd te hebben, was hy te rade geworden, dat de kaapvaart hem meerdere verdiensten zoude opleveren, en had hy, eerst onder bevel van anderen, en later voor eigen rekening, ettelijke voordeelige strooptochten op de Noordzee gedaan; den gewonnen buit doorgaands te gelde makende en in brasserijen verteerende. Eindelijk was de kans hem tegengeloopen: het vaartuig, dat onder zijn bevel stond, was in een gevecht met een sterker bemand roofschip zoo deerlijk gehavend geworden, dat het te gronde ging: Roode Geeraert had zich op een plank gered en was door een Engelsche galei opgenomen, Eensdeels omdat hy niet meer wist wat te | |
[pagina 21]
| |
beginnen, anderdeels ten gevolge der vermaningen van een vromen monnik, die zich op het Engelsche vaartuig bevond, had hy het prijzenswaardige besluit gevormd om boete te doen en zijn onbehoorlijken handel te vergoeden door een tocht tegen de Ongeloovigen. Hy was dan ook met de vloot van Prins Eduard naar Palaestina gezeild en had sedert de Middellandsche zee zoowel als de eilanden van den Griekschen Archipel meermalen doorkruist. Niemand verstond zich beter dan hy op het sturen van een schip door de branding, op het reven van een zeil of op het geven van goeden raad in tijd van nood: en hy was volleerd in alle kunsten die een stuurman of matroos betamen. Alleen met de nieuwe uitvinding van het kompas kon hy zich niet vereenigen, bewerende, dat die alleen strekte om de stuurliên zorgeloos te maken en van de wys te helpen. Voor 't overige was hy een losse, vrolijke gast, die zich aan niemand stoorde en zich over niets bekommerde, die even goed op de natte planken van het dek als op zijden kussens slapen kon, en zoo goed op beschimmelde broodkorsten wist te teeren als op de uitgezochtste lekkernijen. De tweede zeeman was van het land van Putten herkomstig en Kees Dirksz geheeten: hy was een echt toonbeeld van den matroos, kort, stevig, breed van handen en schouders, goedhartig en ondernemend, altijd naar pek riekende, en geen volzin uitende zonder dien te doorspekken met allerlei zeemanstermen en spreekwoorden. Hy ook had reeds van zijn vroegste jeugd op het water gezwalkt en | |
[pagina 22]
| |
menigen verren tocht gedaan, alvorens hy, als stuurman, op het schip, dat Arkel naar het Heilige Land bracht, was aangenomen geworden. Wat Peer Eenoog betreft, aldus genoemd sedert de pijl van een Kurd hem van een zijner gezichtsorganen beroofd had, hy was wel is waar een zeeman zoowel als de beide anderen van wie ik gesproken heb, maar hy had nog wel twaalf ambachten bovendien by de hand gehad, en had het spreekwoord niet doen liegen, dat er dertien ongelukken byvoegt. Een dienstman van den Heer van Aemstel geboren, was hy reeds vroeg, als Vosmaer, zijn ouders ontloopen en de wijde waereld ingegaan, waar hy het leven geleid had van een echten avonturier: nu eens met welgevulde tasch in het gezelschap van rijke koopluiden en poorters den besten wijn proevende en op zijn vermogen snoevende: dan weder met gescheurde kleederen langs de straten bedelende, of, in een bonten dosch, goochelaarskunsten vertoonende aan de verbaasde menigte. Byna was er geen land in Europa, waar hy niet had rondgezworven, zonder nog te gewagen van de verschillende gedeelten van Afrika en Aziën, welke hy doorkruist had. Hy was ettelijke jaren slaaf geweest in Egypten, doch aan zijn slaverny ontsnapt, en gaf te kennen dat hy zulks te danken had gehad aan de dochter eens grooten Heers, die genegenheid voor hem had opgevat: - een omstandigheid, welke misschien geloof zoude gevonden hebben, indien niet ieder, die Peer Eenoog maar een tijd lang gekend had, de ondervinding verkregen had, dat hy zich meesterlijk | |
[pagina 23]
| |
op snoeven en liegen verstond, en dat men van zijn verhalen altijd drie vierde kon afdoen. De dertiende eindelijk van het gezelschap was zekere Koen van Emmerik, aldus naar zijn geboorteplaats genoemd, en die aan boord van het gestrande vaartuig den rang van kok en spijsverzorger had bekleed, in welke betrekking hy vroeger by geen mindere personen dan den Graaf van Gelder en diens broeder, den Bisschop van Luik, was werkzaam geweest. Na een veldslag, met de bagaadjen van dezen laatsten in de handen der Franschen gevallen, was hy de fortuin van een Borgondischen edelman gevolgd, wien hy zelfs naar het Heilige Land vergezeld had. Na den dood van dezen zijn beschermer te rade geworden zijn vaderland wederom op te zoeken, had hy begrepen, op eene, niet slechts onkostbare maar zelfs voordeelige wijze, zijn oogmerk te bereiken, door zich als scheepskok te verhuren. Te gereeder werden zijn diensten aanvaard, omdat hy als een eerste meester in zijn vak bekend was, en al de geheimen der kookkunst in den grond verstond. Ofschoon de spijzen, welke hy opdischte, waarschijnlijk het verhemelte onzer hedendaagsche lekkerbekken niet zouden streelen, waren zy zoo volkomen toebereid, dat zy, in die dagen, den ongemakkelijksten smulpaap voldeden. Het ware een schrale lof van hem te vermelden, dat hy altijd den juisten tijd wist te bepalen, waarop het wildbraad en gevogelte moest worden opgezet, of dat het vleesch zelfs van de taaiste koe onder zijne handen smakelijk en malsch werd; maar geen mensch verstond zich beter dan | |
[pagina 24]
| |
hy op het inzouten van zeehonden en bruinvisschen, waaraan hy een smaak wist te geven, dat men die voor gepekeld rundvleesch zoude gegeten hebben. In de sausen was hy onvergelijkelijk; al wat voor zijnen tijd aan het Geldersche hof gebezigd was geweest om de spijzen te kruiden en smakelijk te maken, was flaauw en laf, by de uitvindingen vergeleken, waarmede hy de kookkunst had verrijkt: en wie eens van eenen zijner schotelen geproefd had, was wel tot drinken genoodzaakt, 't zy hy dorst hadde of niet. Men kan beseffen hoe ongelukkig iemand als onze Koen, wien het koken en braden tot een tweede natuur geworden was, zich op Siciliën had bevonden, waar hy zich verstoken had gezien van de gelegenheid om zijn begaaftheden ten toon te spreiden, daar hem de middelen ontbraken om zelfs de eenvoudigste kruiden en speceryen te koopen ten einde aan het harde brood en de gedroogde vischjens, welke het maal van onze reizigers uitmaakten, eenigen smaak by te zetten; maar thands, nu de afreis bepaald, en hem, gelijk te denken was, de zorg voor den leeftocht was aanbevolen, verkeerde hy weder in zijn element. Met de geringe som, welke had kunnen worden afgezonderd om hem in staat te stellen zich den noodigen voorraad aan te schaffen, had hy het onmogelijke weten te doen: en hy stelde zich wel voor, aan de eenvoudige spijzen, welke hy met zich bracht, door middel zijner kunst een zoodanigen geur en kracht by te zetten, dat de tafel aan boord van het Genueesche vaartuig met die van den besten edelman uit Palermo zoude kunnen | |
[pagina 25]
| |
wedyveren. De voorbereidselen, welke hy zich genoodzaakt zag te maken, hielden hem echter langer op, dan hy gedacht had, en de ochtendschemering begon reeds aan te breken, dat nog de aan boord zich bevindende reisgenooten hem niet hadden zien opdagen, evenmin als Kees Dirksz, Peer Eenoog en den Twentenaar. Arkel en zijn overige vrienden begonnen zich reeds ongerust te maken; want behalve dat zy ongaarne hun lotgenooten zouden hebben achtergelaten, wilden zy de kans niet loopen om zonder voorraad van wal te steken. Zy bevonden zich weinig op hun gemak; immers reeds was de patroon van het vaartuig aan boord, met groote drift heen en weder loopende en zwerende dat het hoog tijd was om te vertrekken, dat die er op zyn tijd niet was, aan wal kon blijven, en dat hy niet voornemens was, den goeden wind te laten voorbygaan met in de haven te liggen. - ‘Voorwaar!’ zeide Arkel, die al een paar uur had staan uitkijken en zich werkelijk bekommerd begon te maken dat de schipper zijn bedreiging ten uitvoer zoude leggen: ‘ik begrijp niet, waar die Satansche kok blijft: Albert! kunt gy hem niet eens gaan opzoeken en zien waar hy schuilt? - En dan die drie anderen ook: - de afspraak was immers dat wy gisteren avond ons hier zouden verzamelen.’ - - ‘Zend dien knaap niet weg, Ridder!’ zeide Duco Hermana, terwijl hy Albert, die reeds aan wal springen wilde, tegenhield: ‘in de plaats van onze reismakkers, mocht hy by toeval de kleine | |
[pagina 26]
| |
Viola in 't gemoet loopen, en dan konden wy er weder een anderen uitzenden om hem aan boord te brengen.’ - - ‘By mijn trouw!’ zeide Geeraert de Roode, die, toen hy aan boord gekomen was, na een blik vol diepe minachting op de takelaadje geslagen te hebben, zich op het dek had uitgestrekt: ‘verontrust u niet, Ridder! Die schipper maakt een haast of hy zoo maar regelrecht op Genua aan zou vliegen, en ik verpand u mijn woord, dat het alles wind is, en dat wy in de eerste drie uren het anker nog niet lichten: - ik ken die Italiaansche schippers: zoolang hy hoop heeft, dat er nog een baaltjen aan boord gebracht wordt, zal hy geen kabel losmaken.’ - Geen oogenblik later bleek het, dat Geeraert wel gëoordeeld had; een soort van koopmansbediende kwam uit de naastbygelegen straat aangewandeld, en wenkte den schipper, die terstond aan wal sprong en zich een wijl met hem onderhield; waarna de bediende zich weder verwijderde, doch weldra terugkwam, gevolgd door een paar half naakte sjouwerlieden, die een groote kist droegen, welke aan boord gebracht en by de reeds aanzienlijke lading nedergelaten werd: - en niet lang duurde het, of er kwamen nieuwe bedienden, met andere sjouwerlieden, die insgelijks kisten, balen of andere goederen voerden, zoodat het dek weldra vol stond met waren, en het Arkel, zoo dikwerf hy een blik in het volgepropte scheepshol wierp, onbegrijpelijk toescheen, waar al die voorwerpen geborgen moesten worden: zonder nog te spreken van de niet ongegronde vrees | |
[pagina 27]
| |
voor een tweede schipbreuk, zoo het vaartuig meer droeg, dan het velen kon. - ‘Dat is niet te dulden,’ riep de driftige Duco: ‘dat is een ongehoorde bedriegery! Wil die verbruide schipper zijn vaartuig overladen en ons tot aas der visschen doen strekken? Voorwaar, indien wy hier nog een uur blijven liggen, zal geen onzer meer dan eenen voet in 't vierkant over hebben om zich te roeren.’ - - ‘'t Is zeker,’ merkte Albert van Haastrecht aan, ‘dat onze dikke Twentenaar in dat geval te beklagen ware.’ - - ‘Onze Twentenaar! ja ware hy slechts hier!’ zeide Arkel: ‘en onze kok? - en die twee anderen: voorwaar! indien zy niet komen, zullen wy weder aan wal dienen te gaan; want zonder voorraad te reizen ware al te gewaagd.’ - - ‘Daar zijn zy! daar zijn zy!’ riep de Paadje, met een blij gelaat: ‘en by mijn trouw! zy zijn wel beladen ook. Mits er slechts plaats voor hen aan boord zij, en voor wat zy met zich voeren.’ - En indedaad, zoo onze nieuw aangekomen op zich hadden laten wachten, men kon hen niet beschuldigen, dat zy hun tijd onnut besteed hadden. Aan hun hoofd liep Peer Eenoog, met een grooten zak onder den eenen arm, waarin zich een kleine vuurhaard, een aarden pot en een braadpan bevonden, en onder den anderen arm, zoowel als op den rug, een aanzienlijken voorraad hout dragende, dood en levend, ruw en bewerkt, blokken en takkebosschen, welke hy en zijn makkers op verzoek van Koen van | |
[pagina 28]
| |
Emmerik hier en daar geraapt, gesprokkeld of gestroopt hadden. Kees Dirksz volgde, een zware broodmand op den schouder dragende, terwijl hem risten vol gedroogde visschen van den gordel afhingen: na hem kwam de keukenheid zelf, beladen met zakken vol fruit en toekruid, als: watermeloenen, citroenen, olyven, vijgen, amandelen en andere in Siciliën zoo goedkoope vruchten: voorts honig, knuflook, salie, peper, foelie, en andere Oostersche speceryen, van al hetwelk hy gedurende de reis de noodige party dacht te trekken om kostelijke sauzen te vervaardigen, als naar zijn oordeel de eenvoudige hoofdbestanddeelen van den maaltijd in smakelijke gerechten zouden herscheppen. Machiel van Goor kwam de laatste, hijgende en zweetende onder de vracht van eenige zakken met goedkoopen wijntint gevuld, die, aan een koord om zijn hals en gordel bungelende, hem, volgens Duco, het aanzien gaven van een gildos, die omkranst ter slachtbank wordt gevoerd. Niet weinig moeite kostte het, een veilig plaatsjen te vinden en den voorraad te bezorgen; doch men troostte zich, als Ezopus, met de gedachte, dat deze allenks verminderen, en dus ook minder plaats behoeven zou. Nadat er nog een goed uur verloopen was, gedurende hetwelk er nog onderscheidene goederen aan boord waren gekomen, scheen de schipper eindelijk te begrijpen, dat het tijd werd om zich ter afreize vaardig te maken, en gaf hy den welkomen last om het anker te winden. Alvorens wy hem echter van | |
[pagina 29]
| |
wal laten steken, achten wy het niet ongepast een korte beschrijving van zijn vaartuig en van zijn persoon te geven. De Santa Catarina, aldus genoemd naar de Heilige, wier ruwe beeldtenis de snebbe van het schip vercierde, was een vry licht gebouwd, snelzeilend scheepjen, half galei, half polakker, met eene mast en een rondloopende roeibank voorzien, en meer berging bevattende, dan men by den eersten opslag zoude gedacht hebben, schoon niet genoeg om de ontzettende massaas te bevatten, welke er op dien dag waren binnengebracht, en alzoo voor het meerendeel op het dek moesten opgehoopt blijven. Kooien of slaapplaatsen bevatte het vaartuig niet: alleen was tusschendeks een soort van ruimte, voor 't meerendeel reeds door goederen ingenomen, doch waarin men, mits er niet op gesteld zijnde om lucht te scheppen, of licht te zien, of recht op te staan, en mits niet vreezende hoofd of elboogen te stooten, of zich aan den aanval bloot te stellen van tallooze onzichtbare gedierten, tegen regen en winterkoude tamelijk beschut kon wezen. Gelukkig echter was men thands in een gunstig saizoen en voedde geen vrees voor buien. De schipper of patroon was een stevige Genuees met athletische vormen en gelaatstrekken, welke een mengsel van sluwheid en kloekheid vertoonden. Een geele stroohoed, van onder welks breede randen twee koolzwarte oogen uitschitterden, bedekte zijn hoofd: zijn tronie was even geel als zijn hoed en het geitenvellen buis dat hem strak om 't lijf sloot even geel | |
[pagina 30]
| |
als zijn tronie. Dezelfde kleur nagenoeg hadden de gespierde armen en de bloote beenen, die allen boven de knie door een wijd hangend geel broekjen bedekt waren, en in breede geitenlederen schoenen staken. In een woord alles aan zijn lichaam droeg eene kleur, slechts hier en daar in vuilheid van tinten eenigzins verschillend. Alleen de gordel om zijn midden was van donkerbruin leder en bevatte rechts zijn dolk en links zijn roozekrans, beide, althands in die eeuw, de onmisbare aanvulsels der kleeding van een vromen Italiaan. Behalve hem bestond de bemanning van het vaartuig, vooreerst uit des schippers zoontjen, een vijftienjarigen knaap, wiens kleeding nagenoeg dezelfde als die zijns vaders was, uitgenomen dat hy zich nog niet tot dien trap van weelde had durven of kunnen verheffen om een hoed en schoenen te dragen; maar in de week blootshoofds liep, en op feestdagen een geruiten doek om den zwarten krullebol slingerde; ten tweede, uit een grofgebouwden, loggen Maltheser, die nooit kwam wanneer men hem riep, die zich altijd in 't een of ander onbekend gedeelte van het schip bevond, die de eene helft van den dag met slapen, en de andere met niets te doen doorbracht. Het was onwederlegbaar zeker dat Stefano - zoo heette de schipper - met deze fraaie bemanning weinig had kunnen uitrichten, ten minsten in geval men eenigen tegenspoed op reis ontmoette: en dat wanneer hy zelf aan 't roer stond en zijn zoon met den Maltheser het zeil reefden of heschen, er niemand | |
[pagina 31]
| |
overbleef om de roeispanen te hanteeren; maar de man had met het noodige doorzicht op de hulp zijner passagiers gerekend, en het was geenszins aan zijn scherpen blik ontgaan, dat zich daaronder bevaren zeelieden bevonden. Deze schenen echter geenszins genegen aan zijn verwachting te beantwoorden; maar van oordeel te zijn, dat er van hen, die hun vracht betaalden, geen werk kon gevorderd worden. Geeraert de Roode lag, zoo als wy reeds gezegd hebben, op het dek: Peer Eenoog liep langs de roeibank op en neder, zooveel de beperkte ruimte het toeliet: Kees Dirksz gaapte landwaarts, als zocht hy eenige vergelijking tusschen de blaauwe gebergten in 't verschiet en de duinen aan den Hoek van Holland. Op eens werd hy in zijn mijmeringen gestoord door den schipper, die hem vry onzacht by den arm nam en hem uitnoodigde, zijn hulp te bieden tot het lichten van het anker. De matroos keerde zich om, en na den patroon van 't hoofd tot de voeten te hebben aangezien, met den trots van een passagier die betaald heeft, deed hy aan zijn oogen hun vorige richting hernemen. Toen wendde zich Stefano tot Peer, met even ongelukkig gevolg; want deze bleef, zonder hem zelfs aan te zien, op en neder wandelen, terwijl hy met een mêelijdend schoudersophalen zijnen tochtgenooten toeriep: - ‘Wat denkt de vent, dat wy aan boord komen om te werken?’ - - ‘Welnu!’ zeide Arkel, het belang gevoelende, om allen trots ter zijde te stellen, en zooveel mogelijk de eensgezindheid te bevorderen: ‘wat | |
[pagina 32]
| |
moet er gedaan worden? zoo ik u helpen kan, ben ik gereed.’ - Dit zeggende begaf hy zich naar de voorplecht, door Albert en den ouden wapendrager gevolgd; - maar eer zy daar gekomen waren, was Roode Geeraert reeds op de been gesprongen en hen vooruitgesneld; - ‘Dat zal in eeuwigheid niet gebeuren,’ riep hy, terwijl hy reeds een handspaak had opgevat en in 't windas gestoken, ‘dat de edele Jonker van Arkel matroozewerk zoude verrichten, en wy bloote toekijkers zijn. En dan - hoe zoudt gy het kunnen, zonder ons liedjen te kennen? Hier luiwammessen!’ vervolgde hy, zich tot zijn makkers wendende: ‘hier aan 't werk! en die kies er uit gehaald!’ Het goede voorbeeld, door Geeraert gegeven, had bereids op de beide andere zeelieden gewerkt, en straks waren alle drie, onder het eentoonig opzingen van den daarby behoorenden dreun, met des schippers zoon aan het winden. Toen werden de legtouwen los gegooid, het zeil geheschen, en in weinige oogenblikken had het vaartuig de haven van Trapani verlaten. Van dat tijdstip af kon de patroon op onze drie gasten als op zijn eigen volk rekenen, 't zij hy hun hulp aan de zeilaadje, 't zij hy die, by windstilten, aan de roeispanen noodig had. Een voorspoedige wind deed het vaartuig in weinige dagen een geruimen weg vorderen. Een kompas werd, tot groot genoegen van Geeraert, op het schip nog niet gebezigd; maar de Patroon behoefde het dan ook minder op een vaarwater, waar hy van kindsbeen af zijn weg had weten te vinden als op de | |
[pagina 33]
| |
straten van Genua. Met dat al hield hy, naar de gewoonte dier tijden, zoodanig koers, dat hy zich zoo min mogelijk van het land verwijderde, en dat hem nu en dan een bergtop of eiland tot baak of seinpaal verstrekte: terwijl, zoodra de nacht inviel, de hemellichten tot veilige geleiders dienden. Inmiddels had, gelijk het gewoonlijk gaat, de eerste verwarring en overvolte aan boord voor rust en orde plaats gemaakt, toen de verveeling zich onder de passagiers begon te doen gevoelen. Alle stof tot onderhoud scheen uitgeput: zelfs Duco Hermana begon warsch te worden van zijn neef te vervolgen met zijn aartigheden, waar niemand meer om lachte. Alle bekende liedjens waren reeds opgedreund dat de keelen er schor van waren, en zelfs Broeder Steven wist er zich geen nieuwe meer te herinneren. Noordsche ridderromans, welke allen uitliepen op het dooden van den schrikkelijken draak of van den torenshoogen Reus, die de schoone Princes bewaarden, en op haar huwlijk met den moedigen Ridder, die haar verlost had, - Italiaansche novellen, waarvan listige vrouwen en bedrogen mans altijd de hoofdpersonen uitmaakten, - noch fabelen van Reynaert en zijn slimme treken, waren meer in staat eenig belang op te wekken. Men gaapte by de geestigste boerden en kwinkslagen; want wie ze voorbracht, gaapte doorgaands zelf het eerst. Vergeefs had men tot de dobbelsteenen de toevlucht genomen: wat aartigheid, wat vermaak stak er in, den teerling te werpen, waar geen geld te winnen of te verliezen was? - in 't kort er was een nevel van zwaarmoedigheid, | |
[pagina 34]
| |
een geest van stompheid en druiloorigheid over het gezelschap gevallen, die de laatste dagen der reis lang en ondragelijk dreigde te maken. - ‘Hoe is het, Broeder Steven!’ vroeg eens Arkel, al geeuwende, den monnik: ‘is uw voorraad van verhalen uitgeput?’ - - ‘Wat zal ik u verder vertellen, Jonker!’ vroeg op zijne beurt de monnik: ‘ik heb tot vermaak van het gezelschap mijn geheugen al dikwijls genoeg op de pijnbank gezet, en weet er niets meer uittekrijgen. Bovendien, aan onzen disch op uw Heer vaders slot te Arkel zoudt gy mijn verhaal of mijn lied met een wel gekruiden dronk vergolden hebben: en hier moeten wy ons met gekleurd water behelpen.’ - - ‘Welnu!’ zeide Arkel: ‘de wijnzak is nog niet ledig, en zoo gy het gezelschap vermaakt, zal niemand u een nap met onvermengd druivenvocht weigeren.’ - - ‘Dat schut ik,’ zeide Koen van Emmerik: ‘den wijn kan ik niet missen: dien heb ik tot de sausen te veel noodig: en bovendien is hy te drabbig en te zuur om onvermengd gedronken te worden.’ - - ‘Welnu dan!’ hernam de Ridder: ‘gy zult een vijg, of een paar olijven hebben, naar uw keuze. Het is niet meer dan billijk, dat zy, die ons vermaken, een buitengewoon aandeel erlangen.’ - - ‘Wel!’ zeide Broeder Steven, na zich een wijl bedacht te hebben: ‘wilt gy de historie hebben van Elius met den Zwaan?’ - | |
[pagina 35]
| |
- ‘Die hebben wy al tot walgens toe geboord,’ zeide Albert. - ‘Of die van de vier Heemskinderen?’ - - ‘Overbekend,’ zeide Duco. - ‘Van Floris en Blanchefloer?... Van Perceval!... Van het vrouwtjen van Efesen!... Maar gy schudt voor alles het hoofd: bedenkt dan zelve iets meer onderhoudends.’ - - ‘By mijn trouw!’ zeide Arkel: ‘al die boerden zijn geestig en vermakelijk om te hooren; maar op den duur komen zy nagenoeg op 't zelfde neêr: bovendien, zoo als my meermalen verzekerd werd, is de helft daarvan verzierd en opgesmukt. Neen! liever luisterde ik naar een vertelling, die even belangrijk ware en tevens het voordeel had van waar te zijn.’ - - ‘Maar my dunkt,’ zeide Duco, ‘dat de verhalen van dien grooten en vernustigen geest, Pietro Aretino, van welke ik er u ettelijke heb medegedeeld, die beide hoedanigheden bezitten.’ - - ‘Daar sta ik niet voor in,’ zeide Arkel: ‘en ook daarmede is het koekoek eenen zang. Welnu, monnik! wat zegt gy?’ - - ‘Hm!’ antwoordde Broeder Steven, na een poos te hebben nagedacht: ‘ik zoude u wel een verhaal kunnen geven, dat aan uw eisch bëantwoordde; - maar, daar wy nog eenige dagen voor ons hebben, en ik geene reden hoegenaamd zie om my alleen te vermoeien, zoo zal ik er twee voorwaarden aan verbinden, en wel eerstelijk, dat elk uwer op zijne beurt een dergelijke vertelling doe.’ - | |
[pagina 36]
| |
- ‘Aangenomen!’ zeide Arkel. - ‘En in de tweede plaats,’ vervolgde de monnik, ‘zal ieder, die iets vertelt, dat onwaar of althands onwaarschijnlijk blijkt te zijn, geen aanspraak kunnen maken op de dubbele portie, welke anders den verhaler ten deel zal vallen.’ - De reisgenooten keken elkander aan, als wilden zy zeggen, dat zy deze laatste voorwaarde eenigzins hard vonden. - ‘Wie zal beslissen?’ vroeg eindelyk Eelco, ‘wat waar of onwaar zij? Daar hebt gy den grooten geschiedschrijver Vincentius, en den wijdberoemden natuuronderzoeker Plinius, die niet zelden zaken verhalen, welke wy voor boerden en fabelen zouden aanzien, indien hun geloofwaardigheid niet buiten allen twijsel ware.’ - - ‘Bah!’ zeide Duco: ‘alsof men nier terstond merken kon, wanneer iemand ons knollen voor citroenen venten wil. Zoo gy, neef Eelco, ons b.v. wildet doen gelooven, dat een edele jonkvrouw uit Padua op u verliefd ware geworden, of dat gy de kleine Viola van den touwslager een kus hadt gegeven: - of zoo onze lange vriend Agge ons diets wilde maken, dat Prins Eduard hem geluk had gewenscht met zijn hoofsche manieren, - zouden wy dan niet terstond uit eenen mond schreeuwen dat het onwaar, onwaarschijnlijk en onmogelijk ware?’ - - ‘Gy hebt gelijk, neef Duco,’ zeide Eelco, terwijl hy, zonder zich over het aangevoerde voorbeeld te ergeren, alleen over het argument nadacht: ‘er zijn probationes internae, namelijk dezulke, | |
[pagina 37]
| |
welke uit de meerdere of mindere waarschijnlijkheid van het gezegde zelf voortspruiten: en externae, welke van de geloofwaardigheid des verhalers afhangen: b.v. wanneer de Jonker van Arkel my iets zegt, dan behoef ik zijn ridderwoord niet om hem te gelooven; maar wanneer neef Duco my iets by zijn ziel en zaligheid verzekert, dan leert de ondervinding my, dat ik zijn woorden moet wantrouwen.’ - - ‘Wat duivel meent gy?..’ vroeg Duco opvliegende: ‘weet gy, dat dit een beleediging is, die...’ - ‘Stil! stil! Jonker Duco!’ zeide Arkel, even als al de overigen hartelijk lachende over de duchtige wijze, waarop de goede Eelco, logisch doorredeneerende, en zonder erg of list, den spotter zijne scherts had betaald gezet: ‘indien uw neef zich nooit wrevelig maakt jegens u, hebt gy geen recht, u tegen hem te vertoornen: en wat ons betreft, wy zyn hem dank schuldig; want hy heeft ons met zeer veel juistheid aangetoond, aan welke kenteekenen men de waarheid van een verhaal behoort te toetsen: - zoodat ik geloof, dat er geene zwarigheid bestaan zal, om ook de tweede voorwaarde van Broeder Steven aan te nemen.’ - - ‘Maar naar welke orde zullen wy verhalen?’ vroeg een der aanwezigen. - ‘Dat moge het lot beslissen,’ zeide Broeder Steven: ‘ik zal rond tellen: wie uitvalt, ligt na my het eerst aan de beurt, en zoo vervolgens.’ En terstond ving hy aan met by al zijn reisge- | |
[pagina 38]
| |
aant.nooten rond te gaan, onder het opdreunen van een oud rijmpjen, even als thands nog de kinderen doen, wanneer zy beslissen willen wie de krijger wezen zal, elk van 't gezelschap beurtelings aanrakende onder het noemen van een der woorden des lieds; terwijl degene, die het laatste woord treft, uit den kring treedt, en men met de overblijvenden denzelfden dreun weder van voren af aan begint. - Daar geen der aanwezigen schrijfgereedschap by zich had, en de rang, welken ieder bekwam, alzoo door geen loten of briefjens konde uitgedrukt worden, bedacht Broeder Steven een vernustig middel om dien te bepalen, zoodat er later geen twist over ontstaan kon: hy gaf namelijk hem, die nummer een had, eene olyvenpit: nummer twee bekwam er twee, en zoo vervolgens. De Patroon en zijn zoon zagen deze voorbereidende maatregelen met nieuwsgierige blikken en open monden aan, niet beseffende, welk spel men speelde, en waarheen het leiden moest. Toen alles geregeld was, en men in behoorlijken kring had plaats genomen, ving Broeder Steven op deze wijze aan: |
|