| |
Verhaal van Geeraert de Roode.
- ‘Ik behoef aan niemand uwer als iets nieuws te vertellen, hoe vele jaren achter elkander Vlaanderen en Holland te samen in krakeel zijn geweest. De grootvader van Kees Dirksz wist er al van mêe te praten: en onze achterkleinzonen zullen er waarschijnlijk nog het eind niet van zien; want al leven zy misschien voor 't oogenblik als goede buren, er is slechts een zuchtjen winds noodig om 't vuur weêr aanteblazen en als een brandenden berg te doen blaken. Die twisten en oorlogen golden, als gy weet, voornamelijk het bezit van Zeeland: dat was de bruid, daar elk mêe dansen wou; maar, wat gy niet weet, is, dat zoo heden ten dage Graaf Floris van Holland in onze eilanden als Graaf en Heer wordt erkend, hy zulks misschien in de eerste plaats - gy moogt er om lachen of niet - aan my te danken heeft. Maar, helaas! wat hem een Graafschap bezorgde, heeft my mijn bestaan gekost.
Gelijk ik u by vroegere gelegenheden verteld heb, ben ik van kindsbeen af by de visschery geweest:
| |
| |
by mijner ouderen dood had ik zooveel overgegaêrd, dat ik een goede schuit in eigendom had, waarmede ik niet bloot op de vangst uitging, maar ook hier en daar, zoo het uitkwam, voordeelige negotie dreef. Wy hebben afgesproken, de waarheid te zeggen, en dus mag ik hier ook niet verzwijgen, dat mijn handel niet altijd van dien aart was, waar men openlijk voor uit komt, en dat ontfangers noch tolgaarders veel reden hadden om over my te vrede te zijn; want de Boze haal my, indien een van beide ooit een penning van my heeft te zien gekregen, voor al de koopmanschap die ik in mijn leven aan boord heb gehad. Ook vroeg ik er weinig na of ik aan Vlaming of Hollander verkocht: zy waren my even na, en ik bleef tusschen hen beide volkomen onpartijdig. Zoo ik vandaag aan de galeien van Zwarte Griet krijgsbehoeften verkocht om den Hollanders afbreuk te doen, ik leverde den volgenden dag proviand aan de schepen van Koning Willem om zee te kunnen houden, en maakte zoo altijd de rekening effen. Maar, wie kon het my kwalijk nemen? ik had immers het voorbeeld voor my van zoovele aanzienlijke Edelen, die het zeker beter moesten weten dan een gemeene visscher, en die toch mede niet anders handelden dan de vleêrmuis uit het sprookjen, welke zich by de muizen voor een muis en by de vogels voor een vogel liet doorgaan. En dan bleef ik nog getrouwer mijn rol volhouden dan die groote Heeren; want deze hielden zich er slechts zoolang aan, als zy er gunsten mede konden verwerven; maar wanneer het er op aankwam, manschap te leveren of gelden op
| |
| |
te brengen, veranderden zy terstond van wit tot zwart: kwam de Graaf van Holland hun diensten opeischen, dan verontschuldigden zy zich met den eed, aan Vlaanderen gedaan; en riep Vlaanderen hun hulp in, dan gaven zy voor, dat zy onder Holland stonden.
Ik was dan met beide partijen wel en mijn zaakjens gingen voor den wind. Wat my echter het meeste voordeel aanbracht was een akkoord, 't welk ik gemaakt had met zekeren Razo van Duinkerke, die zijn beroep niet, gelijk ik, op de binnenwateren, maar in open zee dreef, als eigenaar zijnde van een scherpzeilend, boosaartig krengetjen van een vaartuigjen, met een twintigtal koppen bemand; allen lieve jongens, die van het land niet wilden afweten, wegens ettelijke kleine oneenigheden, die zy met de Heeren van den gerichte hadden gehad, en met wie men des noods tot voor de poorten van de hel gevaren zou hebben. Met deze manschap nu boegkruiste vriend Razo op de Noordzee, ongenoodigd bezoeken afleggende by de koopvaarders, die hy, uit loutere bezorgdheid voor hun welzijn, van hun overlast, en soms van een beetjen meer bevrijdde: ja, enkele reizen gebeurde het wel, dat hy, om zeker te wezen, dat de schipper of een van zijn volk het niet aan de klok zouden hangen dat hy by hen geweest was, hen aan de visschen prijs gaf, of hun schip voor lekkaadje bewaarde, door er een Sint Maartens vuurtjen van te stooken; maar dat gebeurde alleen wanneer men wat na aan de kusten was of dat er gewapende galeien in 't gezicht waren; -
| |
| |
want in den grond was Razo een goed kalf van een vent, die geen kind gemoeid zou hebben. Dezen Razo nu wist ik doorgaands waar op zee te vinden, en dan kocht ik zijn lading van hem af, welke ik naderhand met goede winst weder ter markt wist te brengen.
In den tijd, waar ik van spreek, waren Koning Willem en de Gravin van Vlaanderen - Zwarte Griet, gelijk zy in de wandeling genoemd werd - geducht aan 't haspelen. Er was namelijk, voordat de eerstgenoemde nog Graaf was, een verdrag aangegaan, waarby Holland Zeeland van Vlaanderen ter leen hield, en nu begeerde Griet, dat Willem haar voor Zeeland hulde zou komen doen. Maar Willem, die in dien tusschentijd Roomsch Koning geworden was, gaf daar mooi den brui van: ‘Zoo gek niet,’ zeide hy, ‘om aan mijn eigen onderdaan hulde te gaan doen van 't geen my als Koning rechtens toekomt,’ en hy weigerde 't glad af. - De Hertog van Brabant, die een goedhartige ziel was en geen krakeel tusschen buren zien mocht, zocht het geschil te vereffenen en stelde aan partijen voor, te Antwerpen te komen om de zaak door zijne bemiddeling te vinden. Koning Willem scheen ook van de leer te zijn, dat een mager vergelijk beter ware dan een vet proces, en reisde naar Antwerpen, waar die slimme feeks van haren kant gezanten zond. Maar zy voerde wel wat anders in haar schild: en terwijl zy tegen Willem: ‘schipper wat hebje een mooi wijfjen!’ spelen liet, ging zy stilletjens haar eigen gang, zoo als gy zult komen te hooren.
| |
| |
Het was in de maand July van 't jaar drie en vijftig, en ik was met mijn schuit naar Waterduinen gegaan, dat een zeedorpjen is aan de Vlaamsche kust; want gy moet weten, ik zocht zelden groote havens op, waar men door tolgaarders en zulk slach van volk wordt lastig gevallen; doch Waterduinen was een stil en afgelegen plaatsjen, waar my nooit iemand was komen moeien of lastige vragen naar mijn lading doen, en waar ik altijd mijn waar goed kon slijten. Het was met den avond, dat ik er aankwam - en reeds had ik vreemd opgekeken, van meer zeilen langs de kust te zien, dan ik daar anders verwachtte; maar nog had ik geen erg wat zulks te beduiden kon hebben, en ik liet in alle gerustheid mijn anker vallen. Maar toen ik den volgenden morgen uit mijn kooi kroop en rond keek, wreef ik wel honderdmaal mijn oogen uit; zulk een vloot had ik om my heen: zoo oud ik was, nooit had ik zulk een aantal schepen by elkander gezien, zy waren van alle grootte en makelei, en telkens vertoonden zich nieuwe zeilen aan den gezichteinder, die zich by de overigen kwamen voegen. Nu, dacht ik, ik zal er wel meer van hooren, en zoo ging ik aan wal naar de tapperij, om den waard te zoeken, die my doorgaands mijn waren afkocht; maar jawel, zijn huis was vol, en noch hy noch iemand anders had ooren voor my. Men stond my kwalijk te woord, en het was in en uitloopen en roepen en schreeuwen en snateren, dat ik een wijl dacht, of de menschen van 't dorp allen krankzinnig waren geworden. En wat my nog het minst aanstond, was dat er naast
| |
| |
den tap een groote zwarte kaerel gezeten was, met een gemalieden kolder aan 't lijf en een geduchten knijf in den gordel, die den hoogsten toon voerde en nu links dan rechts bevelen gaf, zoo aan de visscherslui als aan enkele gewapenden die er zich mede bevonden. Ik dacht al by myzelven: ‘dat loopt hier mis, zoo ik langer blijf,’ en ik wandelde weêr naar buiten, te eerder, daar ik had opgemerkt, dat gezegde kaerel my van 't hoofd tot de voeten opgenomen en toen een paar woorden met den waard gewisseld had, welke ik vermoedde dat my golden. Ik kuier dus het strand weêr langs, van meening om naar mijn vaartuig te keeren, wanneer ik zware stappen achter my hoor, en, omziende, dien raauwen gast uit de herberg ontdek, die my op de voeten volgt.
- ‘Holla, makker!’ riep hy uit al zijn macht: ‘waar moet dat zoo heen?’ -
- ‘Al voorwaart uit,’ antwoordde ik: ‘dan val ik over de huizen niet: regelrecht naar boord, man, en dan met de eb weg.’ -
- ‘Dat heeft zulk een haast niet,’ zeide hy: ‘wy hebben uw schuit noodig.’ -
- ‘En ik dan?’ vroeg ik, ‘denkt gy altemet, dat ik lust heb om naar Zeeland te zwemmen?’ -
- ‘Geen praatjens!’ hernam hy met een barsch gezicht: ‘of gy zwemmen wilt of niet, is onze zaak niet: wy hebben uw schuit noodig, en daarmede uit.’ -
Ik keek mooi zuinig: er hadden zich, in den tijd dat die korte woordenwisseling geduurd had,
| |
| |
al eenige dorpelingen by ons gevoegd, en, wat my minder beviel, ook eenige gewapenden, die als konijnen uit de duinen voor den dag schenen te komen. Ik zag rond of ik niemand vond, die mijn voorspraak by dien barschen hopman wezen mocht, en ziedaar, daar werd ik zekeren Fobert gewaar, een schipper uit Sluis, met wien ik meermalen zaken gedaan had: ‘eilieve, Fobert!’ zeide ik: ‘bedui toch eens aan dien hopman, dat ik volstrekt met mijn schuit hier vandaan moet.’ -
Ik dacht my tot den rechten man gewend te hebben; maar ja wel! zoodra de schavuit my herkende, begon hy te lachen: ‘by Sint Niklaas, hopman!’ zei de hondsvot, ‘dat is Geeraert de Roode uit Arnemuiden: en geschikter kaerel kunt gy niet vinden om voor loods te dienen: hy kent alle banken en slaken tusschen hier en Geervliet.’ -
- ‘Uit Arnemuiden!’ herhaalde een ruiter, die juist naar ons toe was komen rijden: ‘en is het lang geleden, vriend! dat gy die haven verlaten hebt?’ -
- ‘Niet later dan gisteren morgen lag ik er nog aan de palen,’ antwoordde ik.
- ‘Uitmuntend!’ zeide hy: ‘zoo volg my: wy moeten een oogenblik onderhoud hebben met elkander.’ -
Wat zoude ik doen? Ik volgde den ruiter, die ten minsten een geschikter toon voerde en er minder barbaarsch uitzag dan de hopman. Terwijl ik naast hem het pad volgde, dat binnenwaarts over 't duin liep, had ik den tijd van hem op mijn gemak
| |
| |
op te nemen. Hy was nog in den bloei van zijn jaren, en zat met byzonderen zwier op een prachtigen witten hengst, wiens voorhoofd en breede borst met punten van glinsterend staal voorzien waren, terwijl de nek en het lijf met een schitterend karmozijnen kleed overtogen waven, waar het staal en het goud op blonken. De jongeling zelf was blootshoofds; alleen een klein geel mutsjen, waarvan een zwarte pluim nederhing, met een kostbaar juweel vastgemaakt, beveiligde zijn hoofd tegen het branden van de zonnestralen, en bedekte het pikzwarte hair, dat kort en overal gekruld was. Het gelaat was bruin van verf, en de donkerbruine oogen schenen van fierheid en verwachting te glinsteren. Overigens was hy van den hals tot aan de voeten in 't harnas, waarboven hy een zwarten wapenrok droeg, die met fijn goud was geboord.
Toen wy boven op het duin waren gekomen, hielden wy beiden een oogenblik stil, om het prachtige schouwspel te bewonderen, dat zich aan ons opdeed. De geheele vlakte voor ons was met tenten en paviljoenen bedekt, voor welke van afstand tot afstand standerts geplant waren, van wier top veelkleurige banieren wapperden, de aanwezigheid verkondigende, niet slechts van al wat Vlaanderen edels opleverde, maar ook van de poorterschappen en gilden der goede steden, wier wapens en blazoenen niet weinig vertooning maakten. Zoo ver het oog reiken kon, zag men versche benden oprukken, zoo te voet als te paard, en allen met schitterende wapenen bedekt. Het was heerlijk om te zien, hoe de lanspunten
| |
| |
flikkerden en hoe de breede schilden, de gladgeschuurde helmen en harnasplaten overal de stralen der morgenzon terug kaatsten. Alles was leven en beweging: hier renboden, die elkander in alle richtingen kruisten: daar zwaar geladen karren met mondbehoeften en wapentuig: verder geestelijken, in hun ordekleeding, langzaam en statig optrekkende, en eindelijk, voor het grootste paviljoen, waar de groote banier van Vlaanderen woei, een bonte klomp menschen, waar men naauwlijks het oog op houden kon, zoo blonk het daar van goud en van staal, welke klomp het middelpunt scheen, dat leven en beweging gaf aan het geheel.
- ‘Niet waar?’ vroeg de ruiter, half tot my, half tot zich zelven: ‘dat is schoon: - en dat niet minder,’ voegde hy er by, omziende, en op de blaauwe zee wijzende, welke met witte zeilen bedekt was: ‘maar vooruit! wy hebben geen tijd te verliezen.’ -
Ik daalde met hem in de vlakte, en de eerbiedige houding, welke niet slechts de legerwachten, maar ook de Edellieden, die wy nu en dan tegenkwamen, op het zien van mijn leidsman aannamen, overtuigde my, dat deze, gelijk ik reeds dadelijk vermoed had, een Jonker van hooge geboorte wezen moest. Intusschen was het vrij heet en de weg door 't zware zand niet gemakkelijk: ik had werks genoeg om te voet mijn medgezel by te houden, zoodat ik hartelijk verlangde dat de wandeling een einde name, en by elke tent, die wy in 't gezicht kregen, al hoopte, dat deze het doel van onze reis zoude zijn.
| |
| |
Maar ik vond my telkens te leur gesteld, en de Jonker bleef voor zich uit rijden, tot wy ten laatsten het gezelschap weder in 't oog kregen, dat ik voor den standert van Vlaanderen by een had gezien, en naar 't welk hy zich nu begaf.
- ‘Gy hebt ons lang laten wachten, Gwy! wy waren schier ongerust over u, en misten u in onzen raad.’ -
Deze woorden werden tot mijn leidsman gesproken door een groote en schoone vrouw, welke op een edel Spaansch paard gezeten was. Haar houding en gestalte waren indedaad vorstelijk, en haar vuurkleurig gewaad, dat byna tot op den grond afhing, schitterde in 't zonnelicht met zulk een hellen gloed, dat men er de oogen naauwlijks op kon houden, ofschoon zy die kleeding niet behoefd had om de menschen de oogen te doen neêrslaan; want de koenste had haar ter naauwernood durven aankijken, zooveel hoogheid was er in haar blik. Een kostbare wrong, rijk met edelgesteenten bezaaid, sloot haar om het hair, dat in twee dikke zwarte vlechten aan weêrszijden van 't aangezicht nederviel. Haar zwarte oogen waren overschaduwd door zwarte wenkbraauwen, die geheel in elkander liepen, en de bovenlip was met een zwarten knevel bedekt, waarvan de hairen opstonden als de borstels van een kat. Maar haar trekken waren regelmatig, haar tanden wit als ivoor, en het vel, hoe bruin ook, had die fraaie doorzichtigheid, welke aan de Vlaamsche vrouwen eigen is. Al de Edellieden en Heeren, die haar omringden, waren blootshoofds, zelfs Jonker Gwy had by 't naderen zijn muts afgeno- | |
| |
men, en men behoefde de gezichten der aanwezigen slechts aan te zien, om zich overtuigd te houden van den eerbied en de vrees, welke zelfs haar getrouwste dienaars en naaste betrekkingen koesterden voor Zwarte Griet.
Wat my betreft, ik was alles behalve op mijn gemak, en toch kan ik niet ontkennen, dat het my eenigzins streelde, zoo in de tegenwoordigheid dier beruchte Gravin te worden toegelaten. ‘Wel Geeraert, man!’ dacht ik al by my zelven: ‘wel mag men zeggen: verdrink je kinderen niet, je kunt nooit weten wat er nog van wordt. Hadden mijn vader en moeder ooit kunnen droomen, dat ik nog eens aan Zwarte Griet zoude worden voorgesteld, zy hadden my wel wat minder op stokkebrood onthaald!’ -
Terwijl ik zoo in my zelf praatte, had de Gravin een korte woordenwisseling met haar zoon gehad, die my nu een wenk gaf om te naderen. Vrouw Margriet vestte haar donkere kijkers op my, als had zy in mijn binnenste willen lezen, waarna zy op deze wijze begon:
- ‘Gy komt van Arnemuiden?’ -
Ik knikte van ja.
- ‘Was onze neef Floris daar, toen gy de stad verliet?’ -
Ik gaf weder teeken van ja, zoo als ook de waarheid was; want Koning Willem had, uit voorzorg, zijn broeder gelast het oog op Zeeland te blijven houden.
- ‘Hoeveel volks heeft hy by hem?’ -
- ‘Dat zal niet veel zijn,’ gaf ik ten antwoord: ‘ongeveer een duizend man of vijf.’ -
| |
| |
Het gelaat der Gravin helderde op: ‘en ligt er bezetting te West Kappelle?’ -
- ‘Niet een muis,’ antwoordde ik.
- ‘En te Domburg?’ -
- ‘Evenmin.
- ‘En te Vlissingen? - antwoord dan en laat u de woorden niet uit de keel halen.’ -
- ‘Zoo als ik uw Genade zeg, heel Walcheren zal op zijn best een duizend man vijf zes opbrengen.’ -
- ‘Wat heb ik u gezegd, mijne Heeren!’ zeide zy, zich met een zegepralenden blik tot de omstanders wendende: ‘ik wist wel, dat men geen vermoeden van onze onderneming hebben kon.’ -
- ‘Zoo deze man de waarheid spreekt, dan zeker niet,’ zeide een deftig man, wiens zwarte tabbert en wrong vreemd afstaken tegen de ijzeren wapenrustingen der overigen.
- ‘Deze man bedriegt ons niet, Heer Schatmeester!’ zeide de Gravin, op een toon, die geen nieuwe tegenspraak uitlokte: ‘en wee hem, zoo hy 't wagen dorst: hy zoude het eerste slachtoffer van zijn bedrog worden. En gy kent alle banken en slaken?’ vroeg zy, my weder aanziende.
Ik had gaarne gëantwoord, dat ik zoo veel van de zeevaart afwist als een speenvarken van vedelen, want ik rook al waar het heen zou; maar ik zag te wel dat Zwarte Griet geen wijf was om zich iets te laten wijs maken: en wat zou het ook gebaat hebben? Ik gaf dus een toestemmend antwoord.
- ‘'t Is wel,’ zeide zy, ‘gy zult aan de voorhoede den weg naar West Kappelle wijzen.’ -
| |
| |
- ‘Op mijne schuit?’ vroeg ik.
- ‘Ten einde u uit de gaten te maken, zoo ras gy in zee waart? Neen dat niet. Uwe schuit zult gy terug hebben en goede betaling bovendien - zoo ras Zeeland ons is.’ -
Zy draaide my den rug toe: er viel geen tegenspreken en er bleef niet over dan om my in mijn lot te schikken. Ik kreeg een paar wapenknechten by my om op te passen dat ik niet wegliep, geloof ik, en welhaast trokken wy naar strand, waar zich nu langzamerhand de afdeelingen van het leger heen begaven, terwijl men een aanvang maakte met eerst den voorraad en vervolgens de paarden aan boord te brengen, waarna de eerste afdeeling zich scheep begaf. Ik stond, wel bewaard tusschen mijn geleiders, nog op het strand en sloeg nu en dan een droevigen blik op mijn schuit, welke men, zonder my verlof te vragen, van waren ontledigd en met wapenknechten gevuld had - en welke ik sedert nooit weêrom heb gezien, - en ik was getuige van het afscheid tusschen Gwy van Dampierre en zijn moeder. ‘God geleide u, mijn zoon!’ sprak de Gravin, toen de Jonker in de boot stapte, ‘doch verschijn nooit weêr onder mijn oogen, dan als overwinnaar van Zeeland.’ - ‘Moeder!’ antwoordde de Jonker: ‘ik zal overwinnen of sterven.’ - Al de omstanders riepen, ‘hoezee!’ en ik dacht by myzelven, terwijl ik naar boord geroeid werd, dat het een wijf was uit duizend, maar dat wie haar tot vrouw had ook geen God-straf-me behoefde te zeggen.
Spoedig was nu het anker gelicht en raakten wy
| |
| |
onder zeil. My was mijn post op het voorste van het schip by den stuurman aangewezen, doch zoolang wy nog langs de Vlaamsche kust bleven, waar de man zoo goed te huis was als ik, had ik niet veel te doen en al den tijd om te overpeinzen hoe het met mijn schuit wel zou afloopen. Ik moet er echter byvoegen, dat ik nu en dan over mijn arme landgenooten dacht, die zeker niet weinig last zouden lijden, wanneer zulk een leger - het waren wel honderdduizend man by elkander - in Walcheren viel, en hoe Jonker Floris op zou kijken, wanneer hy zoo onverwachts werd aangetast. In den grond hinderde my het geval zeer; want, ofschoon ik wel was met de Vlamingers, zoo was ik toch, en de meeste Zeeuwen met my, meer Hollandschgezind, en had ik wel om een lief ding gewenscht dat de Koning op de eene of andere wijze lucht van de onderneming had mogen krijgen. Doch het was met my in den volsten zin des woords: wie in de schuit is moet meêvaren.
De gelegenheid was heerlijk en het weer was mooi, echter weinig wind, zoodat wy slechts luttel vorderden, en geweldig heet. Tegen den avond werd het zelfs drukkend, en zware donderkoppen, die zich hier en daar vertoonden, voorspelden een roesterig weer. Met het vallen van de nacht kwam de bui, met het noodige gezelschap van hagel regen en bliksem, uit het Zuiden aanzetten. Ik had nu de leiding van het vaartuig genomen en was zoo voorzichtig geweest om een goeden ankergrond te zoeken, waar wy geen gevaar liepen om in 't zand vast te raken en aan
| |
| |
lager wal te komen: en alles liet zich ook aanzien, dat de bui kort van duur zou zijn. Wij lieten dan het anker vallen en het geheele smaldeel met ons. Daar er vooreerst niets te doen viel, was ik naar beneden gegaan en zat er met het zeevolk een biertjen te drinken op het welslagen der onderneming, zonder ons te stooren aan het gebulder van het weer, en terwijl wy al op en neder reden, dat het een lust was. Maar net zoo als wy daar zitten te praten, daar hoor ik een geluid naast my als of er honderd slangen gesist hadden, en zie ik een blaauwen straal, die, zonder verlof te vragen, door het rookgat naar binnen wandelt, twee bootslui die er voor zaten van de bank gooit, een eind weegs over den vloer heenschuift, een kan en een paar tinnen kroezen smelten doet, die als kokend lood weg loopen, een gat in de planken maakt en met een slag zich naar onderen begeeft, een rook en een stank achter zich latende om de menschen te doen stikken. In een oogenblik waren allen op de been, voorzooverre zy niet door den bliksem dood of lam geslagen waren, en ik de eerste op het dek. Ik zag de vlam naast my tusschen de reeten uitslaan, en dacht niet anders of het geheele schip zou spoedig als een vuur branden. Dat is hier: ‘bergje lijf!’ dacht ik: en zoo liep ik, zonder my lang te bedenken, naar de achterplecht, pakte een touw beet en liet my in de jol glijen, van meening om daar rustig af te wachten wat er gebeuren zou. 't Was nog altijd helsch donker en men kon niet anders onderscheiden dan de zwarte vormen der schepen, die op en neder dansten, terwijl het vast regenen
| |
| |
bleef of het met bakken van den hemel gegoten werd. Wat ik echter verwacht had, gebeurde niet. 't Zij, dat de vlam van zelve weêr uitgedoofd was, 't zij dat men haar dadelijk had weten te blusschen, de galei bleef rijzen en dansen en sloeg niet uit elkander. Toen begon ik te begrijpen, dat het zaak ware, weder binnen te komen, en haalde de lijn naar my toe; maar denkt eens, hoe ik gesteld was, toen ik bemerkte, dat ik met al mijn inpalmen niet dichter by het schip kwam, en eindelijk geen tegenstand meer vond, maar het touw met het end in zee hoorde plompen, terwijl ik zelf half omver in de jol rolde. Hoe 't los geraakt is, weet ik niet; maar daar lag ik in de jol zonder riem of stuur, en eer ik tien kon tellen, was ik wel tien vademen van de galei afgedreven. Wat zou ik doen? Daar lag ik te dobberen, heisch op heisch neêr, terwijl my de hagel in 't gezicht sloeg en half blind maakte en de stort-zeeên my in den nek sloegen. De jol was vol water, dus, gy behoeft niet te vragen, of ik op mijn gemak was. Ik riep mijn Patroon al aan; maar dacht ondertusschen: wie zich zelven niet helpt, verdient niet, dat de Heiligen zich over hem bekommeren: en zoo ging ik met my zelven te rade, hoe ik eenigen stuur in de jol zou krijgen. Er ging nog wel wat eb, maar de wind begon uit te schieten, en ik berekende, dat, wanneer het hoog water werd, de jol naar binnen, misschien wel op de kust van Walcheren aan zoude drijven: de groote zaak was maar te zorgen, dat ik, eer 't zoover kwam, niet met de jol naar den kelder ging om tot klokspijs voor de visschen te die- | |
| |
nen. Ik tastte om my heen, tot ik den hoos vond, en, nadat ik de jol van het overtollige water ontlast had, ging ik verder aan 't onderzoeken en voelde dat een van de dwarslatten nagenoeg los was: ik brak die geheel uit, bond die met een eind garen aan den hoos wel stevig vast: trok mijn buis uit en wond er dat om heen, en nu, op mijn knieên in de jol liggende, scharmaaide ik met deze nieuwe soort van riem in 't water, zoo goed ik kon, zorg dragende, dat de jol met haar neus oost bleef houden. De bui begon al van lieverleede te bedaren, zoodat ik nu en dan een ster te zien kreeg, om mijn koers te richten; maar de groote ketel bleef nog koken. Langer is my een nacht nooit toegeschenen, ofschoon het een der kortste van het jaar ware: ik was stijf van de koude: mijn knieën waren door, en mijn armen lam; maar toch gaf ik den moed niet op en werkte lustig voort. Eindelijk begon de morgen aan te breken; maar tot mijn groot verdriet werd het nu zoo mistig, dat ik niets om my heen kon zien: mijn krachten raakten uitgeput, en ik merkte, dat de beweging, welke ik maakte, niet meer baatte: ten laatsten moest ik het opgeven: ik kreeg in 't hoofd, eens te peilen: en waarachtig, ik voelde grond: daar was ik in bittere angst dat ik boven een bank ware geraakt en zoo met een in de branding zoude omslaan; ik gaf het op en ging ten einde raad in de jol liggen, mijn ziel Gode aanbevelende; maar o wonder! daar hoor ik op eens stemmen vlak in mijn nabyheid: ik roep; maar zeker had my de schrik op de luchtpijp geslagen: althands niemand
| |
| |
heeft mijn geluid gehoord. Dan ziet - daar komt een zuchtjen: de mist scheurt: ik kijk rond: en verbeeldt u! ik kon mijn oogen naauw gelooven: ik was recht in de haven van West Kappel aangeland en lag tusschen de schepen.
Men had in 't eerst geen erg in my; maar op eens hoor ik een stem boven mijn hoofd: ‘wel Roode Dit en Dat! hoe komt gy hier vertuid?’ Ik kijk op: daar staat mijn vriend Razo in eigen persoon over zijn scheepsboord te kijken. Ik had de kracht niet om antwoord te geven en wenkte hem, my een lijn toe te smijten, 't geen hy deed; maar ik was zoo stijf, dat ik het eind naauwlijks vatten kon. Toen sprongen een paar van zijn maats by my over en ik werd by hen binnen geboegseerd, Daar stond ik op het dek te beven als een juffershondjen, en moest wel een half uur gewreven worden eer er wat tinteling in mijn leden kwam.
- ‘De droes! Razo!’ zei ik, zoo ras ik spreken kon: ‘wilt gy geld verdienen?’
- ‘Dat is een vraag!’ zei hy: ‘en wat moet ik daarvoor doen?’ -
- ‘U haasten,’ antwoordde ik: ‘met allen spoed naar Arnemuiden gaan en aan Jonker Floris bericht brengen, dat een Vlaamsche vloot hier, binnen een paar uren, een honderdduizend man zal ontschepen.’ -
- ‘Is 't u in 't hoofd geslagen?’ vroeg Razo.
- ‘Neen voorwaar niet,’ hernam ik: ‘verlies maar geen tijd.’ En ik gaf hen een kort verslag van het gebeurde.
| |
| |
- ‘Voorwaar!’ zeide hy: ‘dat verdient overweging. Aan de eene zijde heb ik reeds genoeg gewaagd, met de bui in deze haven te komen ontschuilen, en loop ik kans, dat my de diefleiders aan 't lijf pakken eer ik te Arnemuiden ben: - van den anderen kant ware er een goede beloning te verdienen en heerlijke buit daar te boven: - alles wel beschouwd! het kan gewaagd worden.’ -
Hy begaf zich aan wal, terwijl ik in zijne kooi kroop; want ik was nog te lam om op mijn beenen te staan. De schout, by wien Razo zich terstond aanmeldde, was niet weinig ontsteld van de mededeeling, doch liet dadelijk een paar knapen opzitten, die met Razo naar Arnemuiden reden, terwijl intusschen alarm geluid werd: - een nuttige voorzorg; want Jonker Floris was reeds aan boord om naar Antwerpen te gaan, waar de Koning hem ontboden had: en ware hy niet, op het hooren der noodklok, welke nu door geheel Walcheren aan 't beieren ging, aan wal terug gekeerd, Razo had hem niet meer gevonden. Niet weinig was Floris door de tijding verrascht, doch hy nam dadelijk de beste maatregelen; welke de nood vorderde, zond boden naar Beveland, Schouwen en Duiveland, om volk op de been te brengen, en trok zelf naar Middelburg met al de benden die hy verzamelen kon, ten einde zich van daar naar de bedreigde punten te kunnen begeven. Weldra bevond hy zich aan 't hoofd van een tamelijke macht; want alles wat de handen roeren kon had zich gewapend, en de yver om tegen de Vlamingen op te trekken was algemeen. Intus- | |
| |
schen, behalve deze weinige omstandigheden, welke ik 's avonds vernam, en den uitslag van het gevecht, weet ik weinig betreffende het gebeurde van dien dag te zeggen, daar ik dien byna geheel in mijn kooi doorbracht, waar ik, geloof ik, zoude hebben doorgeslapen, al waren zy boven mijn hoofd handgemeen geweest.’ -
- ‘Maar ik weet er des te meer van te vertellen,’ zeide Arkel, wiens oogen van krijgsvuur glinsterden: ‘ik, die den geheelen slag heb bygewoond: en zeker, roemruchtiger wapenfeit is nimmer in Holland noch Zeeland bedreven. Wy telden naauwelijks drie honderd mannen van wapenen, toen wy in Middelburg kwamen: en de voetknechten en boogschutters daarby rekenende, gis ik dat wy in alles ongeveer vierduizend koppen zullen hebben uitgemaakt; - maar wy hadden onder ons de wakkerste en edelsten van Holland. Daar waren, behalve Jonker Floris, zijn zwager de Graaf van Hennenberg, de Graaf van Kleef, de Heeren van Heusden en van Alblas; mijn neyen van Leerdam, van Botersloot en van Heukelom, de Burggraaf van Leyden en Dirk van Wassenaar, Arent van Heemskerk en Huygen van Akersloot, en, uit Zeeland, Hendrik van Borsele en de Heer van Soutenlande. Het was ongeveer middag, toen de torenwachter de eerste afdeeling der Vlaamsche vloot in 't gezicht kreeg, en nu gaf Willem van Brederode, die als veldheer ons legertjen besturen zoude, den last om voorwaarts te rukken. Wy begaven ons den weg op naar de West Kappelsche
| |
| |
duinen, waar men vermoedde, dat de landing plaats zoude hebben: er was in den krijgsraad begrepen, dat het onmogelijk zoude wezen, den Vlaming te beletten zijn benden aan wal te zetten, en dat wy, door hem op het strand af te wachten, slechts noodeloos de geringheid van ons aantal zouden verraden. Er werd dus besloten, list te baat te nemen en hem, zoo mogelijk, in een strik te lokken. De ruiters en speermannen, onder het bevel van Jonker Floris zelven, werden achter een boschjen geplaatst, dat zich, ten noorden van de landingplaats, tot aan den duinkant uitstrekt: de licht gewapenden, onder den Graaf van Hennenberg, stonden aan den Zuidkant: de boogschutters en slingeraars met het landvolk, dat nu ten getale van byna zesduizend man was samengekomen, aan den voet zelf der duinen, ter plaatse waar men den vyand verwachtte. Er was ongeveer een half uur verloopen, toen de eerste afdeeling geland was en wy de Vlamingen op de duinen verschijnen zagen, die geen tegenweer verwachtten; de onzen stonden gereed, en in een oogenblik deed een hagelbui van steenen en pijlen de eersten die zich vertoonden van de duintoppen storten. Zy die volgden, ondergingen hetzelfde lot; maar langzamerhand groeide hun aantal aan. Gwy van Dampierre, vernomen hebbende, wat er gaande was, kwam zelf het duin op gereden, en den kleinen hoop slecht gewapend volk ziende, die zich beneden toonde, moedigde hy de zijnen aan om zich te haasten, en kwam spoedig met zijn ridders en speermannen als een waterval van de duinen afrennen,
| |
| |
niet anders wanende of hy zou een spoedigen zegepraal behalen over de ongëoefende bende, welke hy voor zich zag. Maar deze beweging was door de onzen voorzien geweest: en op hetzelfde oogenblik kwam Jonker Floris, met zijn ruiters, onder trompetgeschal van achter het boschjen te voorschijn en stortte zich op den vijand. Wy waren naauwelijks een tegen zes; maar een plotslinge schrik sloeg in de Vlaamsche bende: en ofschoon enkelen, waaronder Gwy zelf, moedig stand hielden, de meesten wendden den teugel en renden weder tegen het duin op. Maar daar was de Graaf van Hennenberg hun reeds voor geweest, wiens voetknechten hier een groot voordeel hadden boven de vyandelijke ruiters, wier zwaarbeladen paarden in de konijnsholen trapten of in 't gulle zand zonken. Beneden was de strijd kort van duur. Gwy van Dampierre stortte gewond van 't paard en geraakte in onze handen: en nu vlood alles wat vlieden kon weêr naar 't strand terug, waar juist de tweede afdeeling bezig was voet aan wal te zetten. Maar eer zich deze met het overschot der eerste vereenigd had, was Floris, die van zijn voordeel en de ontstane verwarring gebruik wilde maken, met zijn ruiters de duinen overgereden en had den strijd op het strand zelf voortgezet. De Vlamingen vluchten naar hun schuiten terug; waarvan velen, te vol geladen, onder het overwicht zinken: een deel van hun volk vliedt langs het strand, de wapenen van schrik van 't lijf smijtende, om verder op in de handen der Zeeuwsche vrouwen te vallen, die hen doodslaan en plunderen. Intusschen
| |
| |
komt ook het derde smaldeel en zet zijn troepen aan wal, door den Graaf van Baar geleid, en voornamelijk uit Fransche hulpbenden bestaande. Ook deze afdeeling was driemalen zoo talrijk als het geheele leger van Floris, in weêrwil der versterking, welke hy gaande weg verkreeg; maar de schrik was eens onder de vyanden geslagen, en wat enkele dappere aanvoerders ook mochten uitrichten, de groote hoop kwam niet dan flaauwhartig tot den strijd. Ook over deze benden zegevierden wy, toen eindelijk de vierde en grootste afdeeling, waarover de jongste zoon der Gravin het bevel voerde, haar krijgsmacht ontscheepte. De onzen waren van het strijden en bloedvergieten uitgeput, en nog hadden al de reeds behaalde voordeelen niet gebaat, indien de vyand slechts zijn overmacht gekend had. Brederode, vreezende dat onze verzwakte en verstrooide benden niet tegen dien nieuwen aanval bestand zouden zijn, gelast, zich te herzamelen en in slagorde te stellen.
- ‘Zullen wy hier moeten bezwijken?’ vraagt Floris: ‘en ons den behaalden zege weder zien ontnemen?’ -
- ‘Nog niet!’ zegt de Graaf van Kleef: ‘houd hen slechts bezig: ik verlaat u een oogenblik; doch om terstond weder by u te zijn.’ -
Dit zeggende rijdt hy met zijn ruiters de duinen weder in: Floris oogt hem verbaasd na: ‘hoe!’ zegt hy: ‘zoude Kleef my thands verlaten, na zich zoo dapper gekweten te hebben?’ Hy had echter weinig tijd om lang over de zaak na te denken;
| |
| |
want de Vlamingen rukken in talrijke menigte aan om de nederlaag hunner strijdgenooten te wreken. Wy rennen op elkanderen in; maar op hetzelfde oogenblik komt Kleef met de zijnen de duinen weder afstuiven en valt den vyand in de zijde, onder het oorverdoovend geschreeuw van: ‘slaat dood! slaat dood! de Koning komt!’ -
- ‘De Koning komt!’ roepen al de onzen, als uit eenen mond: en de Vlamingen, door dien kreet misleid, en wanende dat Koning Willem zelf met versche hulpbenden op hen aanrukt, houden besluiteloos stand. Te gelijker tijd heft ons volk een nieuwen juichtoon aan, en keeren alle blikken zich naar zee, waar een aantal vaartuigen, uit de havens van Schouwen en Beveland in der ijl toegesneld, de van manschap ontbloote galeien van Margareta aantasten en bemachtigen. Dat gezicht sloeg den moed onzer tegenpartij geheel ter neder en besliste den slag.’ -
- ‘Neen! dat besliste den slag niet,’ zeide Gerlach, het hoofd schuddende, terwijl zich op zijn gelaat iets vertoonde, dat men bykans voor een glimlach had kunnen houden.
- ‘Gerlach!’ zeide Arkel ontevreden: ‘wat beteekent dit?’ -
- ‘Ja Jonker!’ vervolgde de oude wapendrager: ‘of gy al boos ziet en my teekenen maakt, ik moet aan onze vrienden vertellen, hoe alles nog had kunnen misloopen, zonder zekeren Jonker van Arkel, die wakker op dien dag zijn riddersporen verdiende. Gy moet dan weten,’ vervolgde hy, terwijl zijn
| |
| |
tochtgenooten nieuwsgierig luisterden, ‘dat toen onze Jonker, die zich - met my achter hem, als van zelf spreekt - naast den veldheer bevond, de Vlamingen zag aankomen, hy zijn paard de sporen gaf en alleen op hen toereed. Een Vlaamsen Ridder zet zich schrap en komt met gevelde lans hem in 't gemoet. De Jonker ontwijkt den stoot, geeft den Vlaming met zijn strijdkolf een slag op 't hoofd dat hy suizebolt, en rijdt op den Graaf van Guines aan, die de eigenlijke veldheer over die afdeeling was. Deze, eenen man alleen ziende, denkt, dat het slechts om een boodschap te doen is, houdt zijn paard in, en zoo doen ook de overigen met hem. ‘Geef u over, Graaf!’ zeide de Jonker: ‘de Koning is in aantocht: alle tegenstand is nutteloos en zoude slechts het verlies van meerdere dapperen ten gevolge hebben.’ De Graaf keek vrij nuchteren op; maar op dat oogenblik was het, dat Kleef met zijn geschreeuw aankwam, 't welk de waarheid van 's Jonkers gezegde scheen te bevestigen. Guines was overbluft, en, na een kort beraad met degenen die meest naby hem waren, wierp hy zijn lans neêr, en, zijn degen aan den Jonker overreikende: ‘de dag is de uwe,’ zeide hy: ‘ik ben uw gevangene.’ - Toen de zijnen dat zagen, was er niemand meer, die vechten wilde.’ -
- ‘Dat was een heldenfeit!’ riep Albert in verrukking uit: en al de overigen bestemden het.
- ‘Het was een gelukkige inval, meer niet,’ zeide Arkel met zedigheid, ‘en waarvan den Graaf
| |
| |
van Kleef de meeste eer toekomt. Maar zeker, de overwinning was zoo volkomen, als er zelden eene behaald is. De beide zonen van Margaretha, de Graven van Guines en van Baar, en tweehonderd en dertig Ridders waren in onze handen gevallen. Geene stad in Vlaanderen was er, die niet duizenden van haar poorters betreurde: de macht der trotsche Gravin was in weinige uren tijds voor altijd geknakt, en toen Koning Willem te Arnemuiden aankwam, om zijn vijanden te bestrijden, was het om de verzekering te ontfangen, dat hy niets meer van hen te vreezen had. - Maar genoeg hiervan: wy hebben reeds te lang vriend Geeraert belet, zijn verhaal te vervolgen.’ -
- ‘Wat ik verder te zeggen heb, beduidt weinig,’ zeide Geeraert: ‘ik had, terwijl men elders vocht, blijven doorslapen als of er de hemel mede te verdienen ware geweest, en werd niet wakker dan toen de nacht weder voorby was. Ik stond op: het vaartuig was verlaten: al de makkers van Razo waren mede naar het slagveld getrokken om te vechten en te plunderen. Ik wandelde er ook heen: het was voorwaar een droevig schouwspel, die duizenden van naakt uitgeschudde lijken te zien, waar de kraaien en roofvogels om heen vlogen om er zich op te vergasten: en al die ongelukkige vluchtelingen, die met erwtebladen hun naaktheid bedekten en kermende door de duinen dwaalden, of aan de woningen om een teug water smeekten. Daar kwam ik eenigen van Razoos volk tegen, met rijken buit beladen, die my
| |
| |
verhaalden, dat hun hoofdman door een pijl getroffen en gesneuveld was. Ik zocht Jonker Floris op en vroeg om eenige schadeloosstelling voor de schuit die ik verloren had; maar niemand sloeg geloof aan mijn verhaal: Razo was dood, de eenige, die van de waarheid had kunnen getuigen, aangenomen, dat hy het had willen doen. Van achteren kan ik de Oversten niet beschuldigen; want zy moesten my wel voor een logenaar en bedrieger houden; maar op dat oogenblik was ik woedend over het vermeende onrecht, my aangedaan. Wat zoude ik doen? ik was mijn schuit kwijt en had geen uitzicht meer: ik nam dus het aanbod der makkers van Razo aan om my by hen te voegen, en zoo werd ik zeeroover, ja zelfs, toen hun een jaar omgang met my vertrouwen in mijn bekwaamheid gegeven had, aanvoerder van de bende. Ik heb veel op mijn rekening,’ voegde Geeraert er ten slotte by, terwijl hy zuchtende voor zich zag: ‘maar ik heb nooit in koelen bloede gemoord en altijd gespaard wie zich niet verdedigen kon. Zoo ik kwaad heb gedaan, dan hoop ik dat al de ellende, die ik sedert geleden heb, my daarvoor verschoning zal doen vinden.’ -
- ‘Twijfel er niet aan,’ zeide Broeder Steven: ‘gy hebt immers den kruistocht gedaan, en daardoor vergeving voor alle uwe ongerechtigheden bekomen.’ -
- ‘En verdiend ook,’ voegde Arkel er by; ‘want van een vrijbuiter die hy te voren was, is hy een eerlijk man geworden, wien ik gaarne een schuit
| |
| |
terug zal bezorgen, zoo wy behouden in ons land komen en hy my naar Arkel volgen wil. Er is er zoovelen, die goede en stille lieden waren eer zy ter kruisvaart gingen, en die bare duivels zijn, wanneer zy terugkomen: en ik wilde wel dat deze of gene geleerde Doctor in de Theologie my eens uitleide; hoe dat te rijmen is met hetgeen de monniken prediken, als zouden die tochten naar 't Heilige Land de zielen behouden. - Maar dat daargelaten: de tijd snelt voort, en wy moeten Jonker Duco nog hooren.’ -
|
|