| |
Verhaal van Duco Hermana.
- ‘Wel,’ zeide Duco, ‘neef Eelco heeft, eer wy aan 't vertellen geraakt zijn, zekere vrij onedele vermoedens opgeworpen ten aanzien van het waarachtige mijner woorden: en ik heb daarom voorgenomen, u een voorval medetedeelen, waarvan hy de waarheid niet zal mogen betwisten, daar hy er voor een groot gedeelte by tegenwoordig is geweest. Alleen spijt het my, u vooraf te moeten waarschuwen, dat mijn verhaal, even als dat van den Jonker Tan Arkel, de nieuwsgierigheid slechts ten deele bevredigen kan, daar er evenzeer het slot, of zoo als de geleerden zeggen, de catastrophe, aan ontbreekt. Maar zoo het u hinderen zal, dat uw begeerte naar een zoogenaamde ontknooping onvoldaan moet blijven, gelooft vrij, dat ik er in allen gevalle erger aan toe ben, daar het al zoovele jaren geleden is, dat my de nieuwsgierigheid naar den afloop kwelt. -
| |
| |
Doch wat praat ik van den afloop, wanneer het tijd is, dat ik my bezig houde met het begin.
De gebeurtenis waarvan ik spreek, vond voor tien jaren plaats, toen wy te samen, Eelco en ik, aan de Hoogeschool te Padua studeerden: namelijk - want ik wil, ondanks alle hatelijke aanmerkingen, der waarheid hulde doen - hy in de geschreven boeken, en ik in de ongeschreven wetenschap, welke men, in het gezelschap van schoone vrouwen en schrandere vernuften, by wijnkroes en teerling, verkrijgt. Wy woonden te samen ten huize eener brave weduwe: dat wil zeggen, wy hadden eene kamer met ons beide, welke wy te samen betaalden, ofschoon hy er naar alle billijkheid alleen de huur van had moeten bekostigen; want het mag veel geweest zijn, zoo ik er eens in de drie weken gebruik van maakte, terwijl hy er dag en nacht over zijn perkamenten zat te blokken.
Wy waren ongeveer drie maanden te Padua geweest, toen ik my op een avond op weg begaf naar een schoone juffer, die my niet ongenegen was en waarmede ik had voorgenomen de vermaken van den Vastelavond te gaan bywonen. Mijn naaste weg. liep door een stille en eenzame straat, langs muren van tuinen en achtergevels van paleizen, aan de voor naamste geslachten der stad behoorende. Terwijl ik onbezorgd voor my uit ga en halfluid een vrolijk liedjen neurie, daar hoor ik op eens achter my een deur opengaan en een vrouwestem, die, zoo ik my verbeelde, my by mijn naam Duco roept. Verwonderd keer ik om, en zie onder den boog van een
| |
| |
poortjen, dat op eenen der tuinen uitkomt, een vrouwelijke gestalte, in een dichten sluier gewikkeld.
Ik nader, verwonderd dat men my kent, en zeer nieuwsgierig naar den afloop van dit avontuur. Daar legt my die vrouw een pakjen op de armen, er op een overhaasten toon byvoegende: ‘daar - breng het spoedig weg, en wanneer gy het veilig hebt overgebracht, haast u dan om terug te komen.’ - En, eer ik naar verklaring dezer woorden kan vragen, bang! daar gaat de deur voor mijn neus dicht. In de eerste oogenblikken dacht ik aan een blooten Vastelavonds grap, hoedanigen er ten koste van al wie er niet op voorbereid is, by die gelegenheid in menigte plaats hebben; maar de grap kwam my toch wat erg voor, toen ik, het pak losmakende, gewaar werd, dat ik een levend kind op mijn armen had. Wat zoude ik doen? - Aankloppen en opheldering vragen? - Maar al kwam er iemand, 't geen verre van zeker was, het zoude wellicht de verkeerde geweest zijn, en ik had op die wijze misschien een belangrijk geheim verraden, 't welk my, willens of niet, maar zeker uit nood was toevertrouwd geworden. Naar Leonora gaan, en haar de zaak vertellen? - Maar het dacht my een slechte aanbeveling te zijn by een juffer, waaraan men zijn hof maakt, er met een pasgeboren kind te verschijnen. Terugkeeren was dus het beste, en hetgeen, waar ik toe besloot: ik begaf my weder naar mijn kamer, en tot groote verbazing van onzen vriend Eelco, leide ik het schepseltjen vlak voor hem tusschen een halfdozijn kerkvaders op de tafel neêr. Hy keek vrij wat nuchteren
| |
| |
op; maar toen ik hem mijn avontuur verhaald had - 't geen ik wel tienmalen doen moest eer hy er iets van verstond - was hy het met my eens, dat er andere hulp en raad moest worden ingeroepen, en dat wy met ons beiden slechte voedstervaders voor een zuigeling zouden wezen: wy riepen dus de vrouw van den huize boven, een goede gedienstige ziel, op wier geheimhouding wy staat konden maken. Zy keek wel vreemd op, en betuigde vrij wat verwondering, dat ik, naauwelijks drie maanden in Padua, reeds een geschenk van dien aart bekomen had; maar toch, zy toonde vrij wat medelijden met het schaap, dat blijkbaar van vermogende ouders was, daar het in kostbaar lijwaat gewikkeld was - en zy beloofde, er alle zorg voor te zullen dragen.
Het kind haar alzoo hebbende toevertrouwd, nam ik afscheid van Eelco en haastte my weder op weg naar Leonora, toen ik in dezelfde straat, waar ik het kind ontfangen had, een welgekleed man zag, die, met zijn rug tegen een muur staande, zich tegen den aanval van onderscheidene gewapenden verdedigde, wien hy tevens luidkeels hun lafhartigheid verweet. Dat schouwspel maakte mijn verontwaardiging gaande: ik had een goeden, met ijzer beslagen staf by my, en wierp my daarmede zonder hei te zeggen in den hoop, rechts en links van my afslaande, dat het een lust ware geweest om het te zien. Terwijl wy dus aan 't schermen waren, werden er aan 't eind van de straat voetstappen vernomen en toortslicht bespeurd, waarop de aanvallers, met bebloede koppen zoo ik vermeen, het hazen- | |
| |
pad kozen. De onbekende, die mede, zoo ik my niet bedrieg, een paar wonden bekomen had, bedankte my zeer voor mijn tijdigen bystand, waarvoor hy my eenmaal, naar hy zeide, hoopte te beloonen, hoewel hem voor het oogenblik de omstandigheden verboden zich bekend te maken. Hy sloeg ook alle verdere hulpaanbieding af, te meer zoo, daar de personen die nu met licht aankwamen, zijn eigen dienaars bleken te zijn. Ik wenschte hem wel t' huis en zette mijn wandeling voort naar Leonora; maar niet weinig vond ik my te leurgesteld, toen ik vernam dat mijn schoone, zeker over mijn lang wegblijven verstoord, een anderen leijonker genomen en met hem op het pad was gegaan. Mooi verdrietig begaf ik my naar een herberg, waar de studenten gewoon waren by elkander te komen, en ziet, de eerste persoon, dien ik daar ontdekte, was die huichelaar daar, dien ik by zijn boeken en perkamenten had achtergelaten.’ -
- ‘Wat zal ik zeggen?’ zeide Eelco: ‘het geschreeuw van dat kind belette my te werken: en bovendien mijn hoofd stond er niet naar.’ -
- ‘Geene verschoningen,’ hervatte Duco: ‘semel insanivimus omnes, zegt de dichter: en gy mocht ook op Vastelavond wel een uitzondering op den gewonen regel maken; - ik ga voort:
Zoodra was ik de herberg niet binnengetreden, of er ontstond een algemeen gelach, waarvan ik de oorzaak niet bevroedde, tot dat Eelco, die grinnikte als
| |
| |
een baviaan, my op de muts wees welke ik op het hoofd droeg. En werkelijk in het gevecht was de mijne my van 't hoofd geslagen en ik had een verkeerde in de plaats opgezet, die met een juweelen band van groote waarde voorzien was. Op de ondervragingen, hoe ik aan dat fraaie hoofddeksel gekomen was, gaf ik slechts ontwijkende antwoorden, en, de ware toedracht der zaak alleen aan Eelco wenschende toe te vertrouwen, beduidde ik hem, na een kort verwijl, met my huiswaarts te keeren. Maar het scheen dat onze avonturen van dien avond nooit gedaan zouden hebben. Terwijl wy, niet verre van dezelfde straat, waar ik reeds van gesproken heb, al pratende voortliepen, daar zagen wy een donkere gedaante, die langzaam en wankelende, voor ons uitliep en onder een gewelf verdween. Daar voorbygaande hoorden wy een akelig gesteun, en, meenende dat het iemand ware, die ons zocht bang te maken, begaven wy ons naar het gewelf, waar wy diezelfde zwarte gedaante ontdekten, op den grond uitgestrekt liggende. Het was een vrouw, in een zwarten sluier gewikkeld, en geheel buiten westen. Wy achteden ons gehouden, haar onzen bystand te verleenen en droegen haar, altijd in denzelfden wezenloozen toestand, naar huis, waar onze getrouwe Laura haar te bedde bracht, en lang werk had eer het gelukte haar weder by te brengen. Eindelijk scheen de onbekende, die schoon als een engel was en niet veel meer dan zestien jaren oud kon zijn, weder tot eenig besef van haren toestand terug te keeren, vooral toen zy zich door het gebruik van eenigen drank had verkwikt; maar
| |
| |
naauwelijks deed zy haar mond op om te spreken, toen zy mijn muts met de juweelen in 't oog kreeg, en met een angstigen kreet weder op het bed terugzonk. Zy vond echter kracht om my te vragen, hoe ik aan die muts gekomen was en scheen eenigzins gerust gesteld, toen ik haar meldde, dat ik die op straat gevonden had - gelijk ook de letterlijke waarheid was. Intusschen weigerde zy voor 't oogenblik eenige opheldering te geven omtrent de omstandigheden, welke aanleiding gegeven hadden, dat wy haar dus alleen en in zulk een toestand op de straat hadden ontmoet.
Wy gingen ter ruste, en den volgenden morgen gaf de oude Laura ons bericht, dat de vreemde nog zeer zwak was en voor alles rust en stilte behoefde. Hoe verlangend wy ook waren om te vernemen naar de omstandigheden welke een juffer, zoo jong, zoo bevallig, en van voornamen staat, als uit haar kleeding bleek, in zulk een verlaten toestand, gebracht hadden, zagen wy ons gedwongen, onze nieuwsgierigheid tot een gelegener tijdstip te verschuiven. Alle aanbiedingen om de hulp eens geneesheers in te roepen werden standvastiglijk afgeslagen, en zy hield niet af om te smeken, dat al wat tot haar betrekking had, zoo geheim mogelijk mocht gehouden worden, daar zy anders het ergste te vreezen had. De twee volgende dagen bleef zy even zwak en onvatbaar om verplaatst te worden, en daarby, altijd even ongeneigd om haar geschiedenis te vertellen. Op den derden dag bracht Laura, hetzij om haar wat verstroojing te bezorgen, hetzy omdat zy eenig
| |
| |
vermoeden koesterde, gedurende onze afwezigheid, het aan my toevertrouwde kind hy haar binnen. Naauwelijks had de juffer het gezien, of zy scheen het te herkennen, nam het in haar armen, bedekte het met kussen, en viel toen, onbekwaam om zich langer in te houden, bitter aan 't schreien. Een weinig later kwamen wy terug en deelden haar mede wat wy gehoord hadden, dat namelijk de zuster van den Graaf Milani eenige dagen te voren verdwenen was, en dat haar gezin, na vruchtelooze pogingen om haar terug te vinden, kennis van de zaak gegeven had aan de regeering, die overal de ernstigste nasporingen in 't werk stelden. Toen de juffer dit vernam, gaf zy ons onder bitter angstgeschrei te kennen, dat zy de persoon was, die men zocht, en smeekte ons, voor haar veiligheid te zorgen, daar zy verloren zoude wezen, indien zy haar vertoornden broeder in handen viel: en nu verhaalde zy ons in weinige woorden de reden, waarom zy het ouderlijk huis verlaten had. Zy had zich ongeveer een jaar geleeden by eene harer betrekkingen te Genua bevonden, en zoude aldaar by gelegenheid van een watertochtjen, waar de boot omsloeg, waarin zy gezeten was, den dood hebben gevonden, indien niet een jong koopman, die zich in een ander vaartuig in de nabyheid bevond, in het water ware gesprongen, en haar, met gevaar van zijn eigen leven, had gered. De jongeling was sedert herhaalde reizen naar haar welstand komen vernemen: welhaast had zy de overtuiging verkregen, dat hy haar beminde: de dankbaarheid had by haar wederliefde verwekt en het
| |
| |
verschil van rang doen vergeten. Alleen hun hartstocht gehoor gevende, hadden de onbezonnen jongelieden, zonder na te denken waartoe die stap zoude voeren, een geheim huwelijk aangegaan; dan, kort daarna was de Graaf Milani zelf te Genua gekomen en had zijn zuster, eer deze gelegenheid had haar echtgenoot van zijn komst te verwittigen, weder met zich naar Padua teruggevoerd. Welhaast werd zy tot haar schrik gewaar, dat zy zich in een toestand bevond, die, zoo hy ontdekt werd, de noodlottigste gevolgen voor haar kon medebrengen. De angst, waarin zy gedurende de laatste maanden verkeerd had, ging alle beschrijving te boven. Alles had zy te vreezen: openbare schande in 't oog der waereld: den toorn van een verontwaardigden broeder, wiens trotsche ziel zy te wel kende, om hem haar geheimen echt te durven bekennen; den ontrouw van haar gemaal, die sedert hun scheiden niets van zich had laten hooren. Eindelijk werd deze laatste reden van bekommernis weggenomen want de Genuees verscheen onder een valschen naam te Padua en zy vond gelegenheid hem in 't geheim te ontmoeten. Zy kwamen overeen, dat zy het ouderlijk huis, waar zy niet langer veilig was, zoude verlaten en met haar gemaal de vlucht nemen. De waakzaamheid van haar broeder, die eenigen argwaan voedde, dat alles niet ware als 't behoorde, verplichtte hen, hun vertrek van dag tot dag uit te stellen. Eindelijk begon de nadering van zekere verwachte gebeurtenis elke verdere vertraging gevaarlijk te maken. De nacht, waarin al de door my straks vertelde gebeurtenissen
| |
| |
voorvielen, werd alzoo tot de vlucht bestemd, wanneer, naar zy vertrouwde, haar broeder zich naar een maskerfeest zoude begeven en diens afwezigheid aldus konde te baat genomen worden. De koopman zoude, om min bekend te zijn, in een vermomming komen, welke zy meer gezien had en dus herkennen moest.
Maar, eer de avond daar was, hadden de angst en ontroering, welke het voorgenomen plan en de gedachte om haars vaders huis voor altijd te verlaten by haar te weeg brachten, diezelfde gebeurtenis doen plaats hebben, de vrees waarvoor dien stap noodzakelijk had gemaakt. De verlossing vond plaats in het vertrek der kamerjuffer en alles werd met zoo veel overleg beschikt, dat geen der overige huisgenooten eenigen argwaan dienaangaande opvatte. Dadelijk werd de koopman van het gebeurde verwittigd, die onmiddellijk te kennen gaf, dat een getrouwe dienaar, Luca genaamd, het kind, zoodra het avond was, zoude komen halen, terwijl voor de vlucht nadere maatregelen zouden worden genomen. Hoe ik, door de gelijkluidendheid der namen bedrogen, het wicht bekwam, heb ik u gemeld. De juffer wachtte tot op het bepaalde uur, wanneer zy een gerucht van wapenen op straat hoorde, en kort daarna, haar broeder gewond werd binnen gebracht. Wat van den koopman geworden was, kon zy niet zeggen, daar zy sedert niets van hem vernomen noch een zijner dienaars gezien had, zoo dat zy reeds begon te duchten, dat hy, alles ontdekt wanende, den moed opgegeven en Padua verlaten had. Haar broeder, woedend over zijn wonde, en
| |
| |
vermoedende, dat de man, dien men sedert eenigen tijd om het huis had zien zwerven, een geheime betrekking met zijn zuster had aangeknoopt, deed aan deze zulke bittere en scherpe verwijten en bedreigingen, dat zy, zelfs in den staat waarin zy zich bevond, voornam een poging te wagen om te ontsnappen, eer het eene of andere toeval de geheele waarheid aan den woestaart mocht ontdekken. Naauwlijks had zy den drempel van het ouderlijk huis overschreden, onbewust wat weg te volgen, en van zwakheid schier onmachtig om voort te gaan, toen zy ons zag naderen, en onder het gewelf terugweek, waar de krachten haar begaven, en zy wezenloos nederviel.
Wy deden ons best om haar moed in te boezemen, en boden aan, den koopman op te zoeken, en hem tijding te brengen waar zy zich bevond. Er was geen tijd te verliezen en wy gingen dus onmiddellijk op weg. Naauwlijks hadden wy de juffer verlaten, of de oude Laura kwam haar met grooten ophef vertellen, dat geheel Padua in opschudding was, en dat de regeering last had gegeven, alle woningen, waar zich scholieren in bevonden, te doorzoeken, daar die knapen altijd worden beschouwd als gemoeid in al wat er voorvalt. Op deze tijding geraakte de jonge vrouw in bittere verlegenheid en beschouwde zich reeds als verloren. Wat zoude zy doen? Langer te blijven waar zy was zoude tot een onmiddellijke ontdekking leiden en haar aan al de toorn van een verbolgen broeder blootstellen. Zy had gelukkig eenige juweelen by haar gestoken: en toen zy dit aan de oude vrouw te kennen gaf, zeide deze, waar- | |
| |
schijnlijk berekenende, dat zy haar voordeel met de zaak kon doen, dat men liever alles wagen moest, dan haar aan de woede van den Graaf Milani bloottestellen, en nam aan, een kar te huren, waarmede moeder en kind naar een naburig dorp zouden vervoerd worden, waar Laura een bekende had, by wien de vluchteling zoo lang verborgen zoude kunnen blijven, tot haar echtgenoot van zich hooren liet. De juffer, geen anderen uitweg ziende, aanvaardde gretig het gedane voorstel: de kar werd gehuurd en weldra waren de fel geschokte moeder, het kind en de oude Laura in de kar en buiten de stad.
Terwijl dit gebeurde, hadden wy ons begeven naar de herberg, waar zich de Heer Andreas ophield (onder welken naam de koopman zich te Padua bevond); en welke op eenigen afstand buiten de stad gelegen was. Maar tot onze groote teleurstelling vernamen wy, dat die vreemdeling, die eenige avonden vroeger gewond was te huis gekomen, en twee dagen te bed had doorgebracht, voor weinige uren, waarschijnlijk ten gevolge van een naricht, dat Luca, zijn dienaar, hem gebracht had, onaangezien zijn zwakheid, plotsling vertrokken was, zonder te zeggen waarheen.
Met deze onaangename tijding keerden wy naar huis; doch hoe groot was onze verwondering, toen wy ook aldaar het nest ledig vonden. Gelukkig echter was voor ons die omstandigheid: daar, kort na onze komst, eenig gewapend volk, op last der overheid, de woning kwam doorzoeken. Wy begrepen nu eenigzins, wat aanleiding tot het overhaast ver- | |
| |
trek onzer huisgenooten gegeven had, en vonden onze vermoedens dienaangaande den volgenden dag door de terugkomst van Laura bevestigd. Na verloop van eenige dagen begaven wy ons naar het dorp, waar de zuster des Graven Milani was heengevlucht; ten einde naar haar welstand te vernemen; - maar een nieuwe teleurstelling wachtte ons: zy was met haar kind den avond na haar komst verdwenen - en niemand heeft sedert iets meer van haar vernomen. Of zy zich met haar echtgenoot vereenigd, of zich van 't leven beroofd, of zich aan haars broeders genade heeft overgeleverd, is ons alles onbekend gebleven: en het eenige wat ik nog aan de geschiedenis weet by te voegen, is, dat de Graaf Milani; die de partij der Guelfen was toegedaan, korten tijd voor ons vertrek van Padua in een strijd tegen de Gibellijnen gesneuveld is.’ -
- ‘Wel vriend Duco!’ zeide Albert, toen het verhaal uit was, ‘indien die koopman zich te Genua bevindt, zoude het dan geen zaak zijn, hem op te zoeken? Wellicht stelt hy ons, ter wedervergelding der door u aan zijn vrouw bewezen dienst, in staat om naar het vaderland terug te keeren.’ -
- ‘Dat ware ongetwijfeld voortreffelijk,’ zeide Duco: ‘indien ik hem persoonlijk kende of zijn naam slechts wist; maar ik heb hem niet gezien, dan op den avond van het gevecht: en toen zelfs niet duidelijk genoeg om hem te herkennen; terwijl ik hem niet dan met den aangenomen naam van Andrea heb hooren noemen. Het zoude dus al zeer
| |
| |
toevallig zijn, indien wy in staat waren, hem uittevorschen. - Intusschen - het is te beproeven.’ -
Op hetzelfde oogenblik naderde Stefano onze reisgenooten, en met den vinger wijzende naar een flaauw lichtjen, dat, door het nachtfloers heen flikkerende, zich boven de donkere baren verhief: -
- ‘Ziedaar Genua!’ zeide hy.
| |
| |
Het ware hier een schoone gelegenheid, (en een romanschrijver zoude die niet laten voorbygaan), om de opgetogenheid onzer reizigers te schilderen by het invaren van de haven van Genua, en een welgestoffeerd tafereel op te hangen van die koningin der zee, die mededingster van Venetiën, met haar paleizen van marmer en van goud, haar kerkgebouwen en tuinen, haar rijkdom en bedrijvigheid, haar ligging en luchtgesteldheid. Maar wat in een werk van loutere vinding natuurlijk en gepast zoude schijnen, voegt daarom niet in een bundel als dezen, meer bepaaldelijk gewijd aan het schetsen van voorvallen, zeden en gebruiken, op den aelouden vaderlandschen grond te huis behoorende: en waarin wy van het vreemde slechts zooveel te pas brengen als duidelijkheid vordert of met de avonturen onzer helden in onmiddelijke betrekking staat; terwijl bovendien dit deel reeds tot een genoegzame dikte is aangegroeid, om het vermijden van alle wijdloopigheid tot plicht te maken. - Wy zullen ons dus vergenoegen met te veronderstellen, dat Arkel en zijn tochtgenooten voet aan wal gezet en afscheid genomen hebben van Stefano, die, nu eenigzins met hun toestand bekend geraakt, hun den raad heeft gegeven, zich aan een der kloosters te vervoegen, waarin behoeftige vreemdelingen, en in de eerste plaats Kruisvaarders, opgenomen en geherbergd werden, en waar zy ongetwij- | |
| |
seld eenige aanwijzingen zouden bekomen omtrent de beste wijze om hun tocht verder voort te zetten.
In het derwaarts gaan, kwam men voorby onderscheidene paleizen, aan edele en vermogende Genueezen toebehoorende, en wier prachtige bouworde niet naliet, de opmerkzaamheid onzer wandelaars te wekken en hen menigmaal tot stilstaan dwong. Op eens voelt Arkel zich by den mouw trekken, en zich omwendende, ziet hy Albert, op wiens gelaat de verbazing geschilderd staat. -
- ‘Wat deert u?’ vraagt de Ridder.
- ‘Wel! het is, dat.... maar zie liever zelf, Jonker!’ - stamelt de knaap, en wijst met den vinger naar den gevel van een der deftige paleizen, waarvoor zy zich bevinden. - Arkel ziet op, en hyzelf kan zijn oogen naauwlijks gelooven. In de kroonlijst, boven de hooge poort, daar prijkt, tusschen zwierige arabesken en cierlijk beeldhouwwerk, in zuiver marmer gehouwen, het wapen van Arkel! Het waren wel de gekantelde balken van keel op het zilveren veld: er was geen miskennen aan.
- ‘Wat onbeschaamdheid is dit?’ riep Geslach uit, met verontwaardiging nu eens het wapen, dan weder zijn verbaasden meester aanschouwende: ‘wie durft zich hier vermeten, het wapen van Arkel te voeren? Gewis, hy is waardig, dat uwe Edelheid hem in 't krijt daagde, gelijk uw wakkere voorvader, Jan de Tweede, te Veneliën, dien Tyroolschen Ridder deed, die zich gelijke stoutmoedigheid had veroorloofd, en wien 't zijn leven kostte.’ -
- ‘Helaas, mijn goede Gerlach!’ zeide Arkel,
| |
| |
met een zucht: ‘gy vergeet, dat ik voor 't oogenblik niet meer ben dan een arme bedelaar, die my erger beleediging dan deze zal moeten getroosten: en dat ik zelfs geen zwaard bezit om een uitdaging vol te houden. Of gelooft gy, dat de eigenaar van dat prachtige paleis, zoo ik mijn wapen by hem kwam opvorderen, eenig ander antwoord zoude geven, dan dat hy my door zijn dienaars de deur liet uitwerpen?’ -
- ‘De zaak is toch vreemd,’ zeide Eelco, ‘en verdient dat men haar onderzoeke. Eilieve, vriend!’ vervolgde hy, zich tot een voorbyganger wendende: ‘aan wie behoort dit fraaie gebouw?’ -
- ‘Per Bacco,’ antwoordde de Genuees: ‘men kan wel zien, dat gy vreemdelingen zijt; anders zoudt gy niet onbekend zijn met het paleis van den rijken handelaar Boccanera, den voormaligen Kapitein der Republiek, en thands nog den meest gëeerden onzer medeburgeren.’ -
- ‘Ik begrijp er niets van,’ zeide Arkel, de schouders op halende, en zijn wandeling voortzettende. De overigen volgden, allerlei gissingen makende, doch allen van 't zelfde gevoelen, dat men eenige opheldering van dit vreemde raadsel diende te bekomen.
In het klooster der Barmhartigheid gekomen, werden indedaad, overeenkomstig Stefanoos voorspelling, onze tochtgenooten met welwillendheid ontfangen: en ofschoon het ontbijt, dat hun in den refter werd voorgezet, uiterst eenvoudig was, konden zy zich daarover niet beklagen, wanneer zy in aanmerking namen, hoevele nooddruftigen hier dagelijks gespijsd
| |
| |
en gelaafd moesten worden. De Pater Provisor, een eerwaardige en schrandere grijzaart, gewoon sedert jaren menschen van allen stand en betrekking zich te zien aanmelden, bad terstond bespeurd, dat zich onder zijn gasten mannen van adelijke geboorte bevonden: de waardige houding van Arkel, de fijne trekken van Albert van Haastrecht, het edel gelaat van Eelco en de losse zwier van Duco, zoo wel als de scherpzinnige uitdrukking der wezenstrekken van den Haarlemmer poorter, waren hem, in, weêrwil hunner slechte kleeding, niet ontgaan: en hy had dan ook spoedig met de voormalige scholieren van Padua een gesprek aangeknoopt en geloof geslagen aan het verslag, dat zy hem gaven nopens de namen en wederwaardigheden der bezoekers. In den loop van het gesprek deelde Duco hem de byzonderheid mede, welke op de wandeling hun verwondering had verwekt. ‘Indedaad,’ zeide de geestelijke: ‘de overeenkomst is vreemd, en ik kan u geene oplossing van dit raadsel geven. Boccanera, ofschoon de hoogste waardigheden bekleed hebbende, behoort niet tot den Genueeschen adel, en is een vreemdeling: de oorsprong van zijn wapen is ons hier niet bekend. Maar hy heeft den naam van minzaam en liefdadig te zijn jegens allen: en wellicht kan deze toevallige gelijkenis van zijn wapen met dat van het Huis van Arkel zijn hart tot u neigen en u tot voordeel strekken: ik raad u dus ten sterksten aan, u by hem te vervoegen en hem de zaak mede te deelen: ja, ik stel voor vast, dat hy u niet ongetroost uit zijn woning zendt.’ -
| |
| |
Na eenige bedenkingen, by Arkel uit een edele schaamte gerezen, doch welke hy aan het algemeen belang ten offer bracht, werd besloten aan den raad des vromen Vaders gehoor te geven, en de beide scholieren begaven zich naar den vermogenden handelaar op weg. Met niet weinig ongeduld en nieuwsgierigheid werd hun terugkomst afgewacht; maar het bericht, dat zy, na een vrij lang uitblijven, met zich brachten, overtrof ook de hoogst gespannen verwachting. Zy hadden den Hofmeester van den Signor Boccanera gesproken, die, na met blijkbare belangstelling hun verscheidene vragen gedaan te hebben, zijn Heer van hun bezoek was gaan verwittigen; en vervolgens, teruggekeerd zijnde, hen uit diens naam verzocht had dadelijk hun reisgenooten te gaan afhalen, en met hen, zoo als zy waren, aan het paleis te komen, als kunnende zy zich verzekerd houden, dat zy zich niet over het bezoek zouden te beklagen hebben.
Men raad pleegde nu met den Pater, die van oordeel was, dat men vooral van de uitnoodiging gebruik moest maken: en na een dankbaar afscheid van de vrome monniken te hebben genomen, begaven zich al de tochtgenooten weder naar het paleis van den handelaar. Aan de poort gekomen, vonden zy een paar zwarte slaven, wier witte kleeding schitterend afstak tegen de donkere kleur hunner gelaatstrekken, en die blijkbaar reeds op den uitkijk stonden; want zy spoedden zich terstond naar binnen om den Hofmeester te waarschuwen. Deze verscheen weldra, een wakkere grijzaart, deftig uitgedoscht, en met de tee- | |
| |
kenen zijner waardigheid, een gouden keten om den hals en een ebbenhouten, met goud beslagen staf in de hand dragende. Hy heette het gezelschap beleefdelijk welkom, en, vergunning verzocht hebbende de gasten te geleiden, ging hy hun voor, de marmeren trappen op, en vervolgens zijn weg nemende door een hooge gaandery, waarvan het verguld gewelf op Moorsche kolommen rustte, van Parisch marmer gehouwen, en tusschen welke zich beurtelings antieke standbeelden vertoonden en kostbare vazen, met uitheemsche bloemgewassen gevuld.
- ‘Het begin belooft,’ zeide Duco, zich tot Arkel wendende.
- ‘Gewis,’ antwoordde deze: ‘het schijnt een betoovering, als die, waarvan de Arabische vertellingen gewagen.’ -
- ‘Gy hebt ongetwijfeld dezen of genen vermaarden toovenaar tot neef,’ zejde Duco: ‘maar waar voert men ons nu heen?’ -
De vraag was vrij natuurlijk; want de Hofmeester, in plaats van op de groote deur aan 't einde der gaandery af te gaan, sloeg rechts af, en weder eenige trappen afdalende, deed hy hen binnengaan in een plaats, die by den eersten aanblik hen van opgetogenheid verstomd deed staan. Het was een rond vertrek, tot badkamer ingericht, en door middel van gekleurd glas, in den koepel aangebracht, met een zachte rozeroode tint verlicht. De kroonlijst rustte op eenvoudige doch prachtvolle pilasters, tusschen welke zich zitbanken bevonden, met donzige kussens bedekt. In het midden zag men een groep, Nep- | |
| |
tunus voorstellende, staande op een schelpwagen met zeepaarden bespannen. De Zeegod was omringd van Tritons en Dolfijnen, die, gene uit hun kinkhoornen, deze uit hun neusgaten, waterfonteinen opwaarts spoten, welke, nedervallende, een diepen vijver vormden, in welken men aan vier zijden langs marmeren trappen nederdaalde.
- ‘Gy zult ongetwijfeld, na de vermoeiende zeereis, verlangen in een verkwikkend bad nieuwe krachten op te doen,’ zeide de Hofmeester.
In onzen tijd zoude men, tenzij men een inboorling ware van Weenen of van Pesth, een zoodanig gezelschapsbad weinig verkieslijk vinden; maar in die dagen was men minder verfijnd of althands minder preutsch: en dankbaar namen onze tochtgenooten dit aanbod aan. Hun schamelen dosch afwerpende, genoten zy met innige wellust de weldadige uitwerking van het koele en heldere nat op hunne, door zonnegloed en zeelucht verhitte, leden. Eindelijk, na genoeg in het water geplascht te hebben, verlieten zy het bad; maar naauwlijks had een hunner den voet op de marmeren trappen gezet, of een paar vlugge slaven, die als door een tooverslag voor den dag schenen te komen, wierpen hem een warmen deken om, droogden hem af, en wreven en borstelden hem op Moorsche wijze, tot dat al de deelen des lichaams een aangename lenigheid en veerkracht ondervonden; waarna zy hem hairen en baard met geurig reukwater besprenkelden. Toen deze verrichtingen waren afgeloopen, wilden Arkel en zijn vrienden hun plunje weder aantrekken, maar o wonder!
| |
| |
deze waren ongemerkt verwisseld geworden tegen geheel nieuwe kleederen, van de beste stoffaadje, en na ieders stand gëevenredigd, of wel, beter nog dan ieder die naar zijn stand had kunnen begeeren. Voor Arkel lag een zwarte tabbert gereed, als dien de Genueesche nobili droegen: een buis van goud laken, een gordel, met robijnen bezet, een wrong van zwarte zijde, mede met robijnen versierd en - wat hem niet het minst verheugde - een heerlijk gewerkte degen, waarvan de knop boven op het gevest uit een kostbaar juweel bestond. Albert bekwam den volkomen dosch van een schildknaap, en zelfs merkte hy op, dat zijne kleederen, zoowel als die voor Gerlach bestemd waren, met wit en rood, de kleuren van Arkel, waren afgezet.
- ‘By mijn Patroon!’ zeide Duco, wien een cierlijke sorcoet het aanzien van een Genueeschen Jonker gaf, terwijl hy de scherpe snede beschouwde van een fraaie dolk, die by zijn uitrusting behoorde: ‘ik zoude bykans lust gevoelen om my een prik te geven, ten einde de overtuiging te bekomen, dat ik niet droome.’ -
- ‘Doe dat niet,’ zeide Albert: ‘de droom is te zoet om hem te verbreken. - Ik verwacht, dat nu het gastmaal volgen zal; en ik hoop er eer aan te doen; want het bad heeft my hongerig gemaakt als een wolf.’ -
En, als had de Hofmeester Neêrduitsch verstaan en den wensch des jongelings vernomen, hy trad dadelijk naar Arkel, en gaf hem met een buiging te kennen, dat de disch gespreid was, waarna hy
| |
| |
door eene der zijdeuren het gezelschap de eetzaal binnen leidde. Deze was langwerpig vierkant, en open aan de eene zijde, waar men, tusschen keurig gebeitelde kolommen door, het uitzicht had op een bevalligen tuin, met zware oranje-, citroen-, jasmijnen myrteboomen beplant, waar bloemen de lucht met balsemenden geuren vervulden. Tusschen de donkere bosschaadjen glinsterden hier en ginds schuimende kaskaden en fonteinen, wier liefelijk gemurmel den maat scheen te volgen van een zachte melody, door onzichtbare toonkunstenaars uitgevoerd.
Maar hoe bekoorlijk dit geheel ook ware, nog meer aandacht schonken de meesten onzer reisgenooten aan de lange tafel, in 't midden van 't vertrek gereed gemaakt, en waar de meest uitgelezen spijzen in zilveren schotels stonden te dampen.
- ‘Alles is gereed!’ zeide de Hofmeester tegen Arkel: ‘indien uwe Edelheid slechts gelieft aan te zitten.’ -
De verbaasde Ridder nam plaats in een zwaren leunstoel, met zijde kussens bekleed; de Friezen en de monnik vlijdden zich nevens hem op gemakkelijke zetels neêr: Albert en Gerlach plaatsten zich achter hun Heer, en de overigen bleven eerbiedig op eenigen afstand toeven.
- ‘Welnu!’ zeide Arkel: ‘gaat gy niet zitten? Er is ruimte voor allen.’ -
- ‘Wy weten te wel, wat ons betaamt,’ zeide Roelif: ‘en dat het ons niet voegt, met u aan eenen disch te spijzigen.’ -
- ‘Welk een dwaasheid is deze?’ zeide Arkel: ‘hebben wy dan niet alle deze dagen aan eenen
| |
| |
bak gegeten? en houden wy thands op, lotgenooten te zijn?’ -
- ‘Dat was aan boord,’ zeide Roode Geeraert: ‘en daar neemt men het zoo als 't valt; maar hier aan den vasten wal moet ieder weêr zijn stand weten.’ -
- ‘Denkt gy dan, dat ik op eenmaal trotsch en hoovaardig ben geworden, omdat men my een fraaien tabbert heeft aangetrokken,’ zeide Arkel: ‘zijt niet dwaas, en bedenkt, dat wy morgen wellicht weder blijde zullen zijn, een broodkorst samen te deelen: - neemt dus het goede, nu het u aangeboden wordt - en deelen wy ook dit te samen. - Ik verzoek - ik begeer het.’ -
Er viel niets tegen te zeggen, en allen, zonder uitzondering, namen plaats. Een maal, waarop Koen van Emmerik zelf geene aanmerkingen wist te maken, werd hun voorgediend: terwijl prachtig gekleede dienaars de heerlijkste wijnen in gouden schalen deden vonkelen.
Alle zaken hebben een einde, en zoo ook het beste festijn. Toen Arkel de slaven zag naderen met koelvaten en dwalen om de handen der gasten af te droogen, hief hy nog eens zijn beker omhoog.
- ‘Vriend Eelco!’ zeide hy, ‘wees zoo goed mijn tolk by den Hofmeester te zijn, en hem te zeggen, dat ik op het heil van den eigenaar dezer woning drink en hem verlof verzoeke mijn dank aan hem te mogen betuigen.’ -
- ‘Uwe Edelheid zal hem zoo aanstonds zien,’ zeide de Hofmeester, toen hem de wensch was over- | |
| |
gebracht: ‘Wilt gy niet eerst het paleis bezichtigen?’ -
- ‘Ik moet my wel blindelings aan uw leiding overgeven,’ zeide Arkel, glimlachende, terwijl hy oprees, en met de overigen zich gereed maakte, zijn geleide te volgen. De Hofmeester bracht hen nu door een aantal ruimen fraai gestoffeerde zalen, waarin al wat de waereld kostbaar en vreemd opleverde scheen te zijn byeengebracht. Vervolgens kwam men aan een ander gedeelte van het gebouw, minder aan het genot en meer aan het beroep des eigenaars toegewijd: en doorliep men uitgestrekte magazijnen, vol lijwaten, purperstoffen, en andere waren. Eindelijk vond men een kleine deur, met dubbele grendels gesloten. De Hofmeester schoof die weg, en na een kunstig gevormden sleutel voor den dag gehaald en daarmede het deurtjen ontsloten te hebben, bracht hy zijn gasten in een gewelf, dat uithoofde der daarin verborgen schatten, niet minder dan al wat zy tot nog toe gezien hadden, de verwondering wekte onzer reizigers. Aan de eene zijde stonden groote vazen langs den muur, tot aan den rand toe gevuld met muntspeciën van verschillende landen: daartegen over lagen gouden en zilveren baren in onschatbare hoeveelheid: en eindelijk, iets verder op, stonden koffers, met alle denkbare soorten van edelgesteenten, paerlen en zeekoralen gevuld.
- ‘Dit alles is uiterst schitterend en kostbaar,’ zeide Arkel: ‘maar wanneer zullen wy nu den eigenaar dezer rijkdommen zien?’ -
De Hofmeester glimlachte, toen hem dit gezegde
| |
| |
door Duco werd aangebracht, en, aan het eind van het gewelf op een verborgen knop drukkende, deed hy een geheime deur openspringen, welke door middel van een trap met het paleis gemeenschap had. De reisgenooten volgden hem en bevonden zich, na den trap te zijn opgestegen, in een klein achtkant vertrekjen, op Oostersche wijze met tapijten en behangsels gestoffeerd. Een bidgestoelte, een antieke lamp, een gemakkelijke leunstoel, maar bovenal een tafel, waarop zich eenige kantoorboeken en schrijfgereedschap bevonden, schenen aan te duiden, dat dit het heiligdom des handelaars was: en men werd daarvan te meer overtuigd, toen de Hofmeester, zich tot Arkel wendende: ‘thands,’ zeide hy, ‘zal ik u den eigenaar wijzen van al wat gy gezien hebt.’ -
En met een, een gordijn wegschuivende, vertoonde hy aan Arkel - diens eigen beeld, in een metalen spiegel.
- ‘Wat beteekent dit?’ vroeg de Ridder, de wenkbraauw fronsende: ‘drijft men den spot met my?’ -
- ‘Voorwaar!’ zeide Broeder Steven: ‘ik twijfel er niet meer aan, deze of geene toovergodin is op u verliefd geworden, en wil u haar hart en hare schatten schenken.’ -
- ‘De Hemel geve,’ zeide Arkel, ‘dat dit alles geene begoocheling van den Bozen Vyand zij.’ -
- ‘Ik zoude dit reeds gevreesd hebben,’ zeide Agge Jelles: ‘ware het niet, dat ik in elk vertrek het zinnebeeld onzer verlossing had opgemerkt.’ -
| |
| |
- ‘Maar wie zal dat raadsel oplossen?’ - vroeg Arkel.
- ‘Dat zal ik,’ zeide een stem, in vrij goed Nederduitsch: - en een welgekleed man van ongeveer vijfendertig jaren, die een vrouw van buitengemeene schoonheid aan de hand leidde, en door een drietal kinderen gevolgd werd, trad het vertrek binnen.
- ‘Onze juffer van Padua!’ fluisterden de beide voormalige Scholieren, elkander aanziende.
- ‘Il signor Boccanera,’ zeide de Hofmeester, op den nieuwgekomene wijzende.
- ‘Zijt gy de eigenaar van dit paleis en onze waardige gastheer?’ vroeg Arkel, zich buigende.
- ‘Dit paleis,’ antwoordde Boccanera, de hand, welke Arkel naar hem had uitgestoken, eerbiedig aan de lippen brengende: ‘heeft geen anderen eigenaar dan u: al wat zich daar binnen bevindt is het uwe: en het wapenbord, 't welk mijn erkentelijkheid op den gevel liet uitbeitelen, heeft sedert lang gestrekt om zulks te getuigen. Jonker van Arkel! herkent gy my niet?’
- ‘Indedaad?’ zeide Arkel: ‘ik heb u meer gezien; maar vergeefs poog ik my tijd en oord te herinneren, waarin zulks heeft plaats gehad?’ -
De Genueesche koopman lichtte een sluier op, die een naby de tafel geplaatst voorwerp bedekte, en Arkel zag een opgezet mormeldier.
- ‘De kleine Pietro!’ riep hy: ‘maar hoe kan het mogelijk zijn?’ -
- ‘Ik ben het zelf,’ zeide Boccanera, ‘ik, wien gy eenmaal tot redder waart, en die thands, Goddank!
| |
| |
mijn schuld kan afdoen. - Toen de dood mijns vaders my dwong by mijn moeder te blijven, was het eene myner grootste smarten, dat ik voortaan buiten de mogelijkheid zoude wezen, mijn bezoek by u te herhalen, en bitter kwelde my de gedachte, dat de geldsom, welke ik, dank zij uwen bijstand, had mede gebracht, voortaan onvruchtbaar zoude blijven. Ik had het nu eenmaal in mijn hoofd gezet, rijk te worden: en zoo zocht ik dagelijks mijn moeder te beduiden, onze gebergten te verlaten, waar niets te verdienen viel. Ik wist haar eindelijk over te halen met my naar Genua te gaan, waar wy een neef hadden wonen, die goudsmid was en goed zijn brood had. Deze brave man ontfing my wel, nam my in zijn winkel als bediende en leerde my lezen en rekenen; spoedig bragt ik het zooverre, dat ik hem van dienst kon zijn in werkplaats en winkel; maar dat was my nog niet genoeg. Voor het medegebrachte geld schafte ik my wederom kramerijen aan waarmede ik in mijn ledige uren rondliep en goede winsten deed. Weldra was mijn kapitaaltjen zoodanig aangegroeid, dat ik het, zonder vrees van bespot te worden, by een handelaar dorst plaatsen, en, daar alles medeliep, waren de honderden weldra tot duizenden geklommen: zoo dat ik, toen mijn neef kwam te overlijden, my niet slechts in staat bevond, om zijn winkel overtenemen, maar zelfs nog genoeg overhield om mijn handelsondernemingen voorttezetten. Het geluk begunstigde my hoe langer hoe meer: ik vond weldra gelegenheid om mijn winkel met voordeel te verkoopen en, nu op mijn eigen naam, my
| |
| |
geheel aan den handel te wijden. Belangrijke sommen, aan Vorsten en groote Heeren geschoten, maakten my weldra door geheel Italiën bekend en vermeerderden mijn krediet zoowel als mijn vermogen; want de my verstrekte panden, 't zy in landerijen, 't zy in juweelen bestaande, werden in die jaren van oorlogen en beroerten zelden gelost en dan weder met voordeel door my afgezet. Ik kwam in kennis met de dochter van den Graaf Milani, huwde haar en zag my weldra, door den dood van haren broeder, in 't bezit van haar aanzienlijk vermogen. Een opstand, te Genua uitgebroken, waarby het volk den adel de heerschappij ontnam en tot eerste wet stelde, dat het hoofd der Republiek voortaan geen geboren Genuees mocht wezen, bracht my tot de hoogste waardigheid, welke ik echter slechts drie jaren bekleedde: het hooge bewind kon mijn huisselijk geluk niet vermeerderen: en in tegendeel verlangde ik spoedig, van staatsbekommernissen ontslagen te zijn: ik deed afstand van mijn betrekking, en wijdde my weder geheel aan den handel. - Al die zegeningen, welke ik geniet, ben ik echter oorspronkelijk aan u verschuldigd: zonder uwe milddadigheid, ware de arme Savojer van honger gestorven en althands nimmer op het denkbeeld gekomen noch in staat geweest, zich uit zijn nederigen stand te verheffen. Ik handel dus naar recht en billijkheid, wanneer ik u smeek, de vruchten te aanvaarden van hetgeen my eens zoo edelmoedig door u werd ter leen gegeven.
- ‘De Hemel verhoede,’ zeide Arkel, door zulk en zeldzame dankbaarheid getroffen, ‘dat ik u zoude
| |
| |
berooven van hetgeen gy, alleen door vlijt en bekwaamheid, zoo moeizaam hebt verdiend. Indien gy my en mijnen tochtgenooten slechts zooveel leenen wilt als ons in staat stelt om onze reis naar huis te volbrengen, zal ik my dubbel beloond achten voor het weinige, dat ik voorheen aan u deed.’ -
- ‘Neem althands de helft,’ zeide Boccanera, ‘welke u naar onze afspraak wettig toekomt: gy hebt gezien, dat ik genoeg bezit, en dat mijn kinderen daardoor geen gebrek zullen lijden.’ -
Maar ondanks de herhaalde aanbiedingen van den handelaar, bleef Arkel, gelijk zich denken laat, volstandig weigeren, eenig misbruik van diens erkentelijkheid te maken.
- ‘Wel!’ zeide eindelijk de Genuees: ‘dan zal ik my met het genoegen moeten te vrede stellen om mijn weldoener terug te zien.’ -
- ‘Zeg, onze weldoeners,’ zeide zijn echtgenoote, die reeds lang reikhalzend naar de gelegenheid had uitgezien om lucht te geven aan haar gevoel, en, naar de beide Hermanaas toegaande, drukte zy hun met warme blijdschap de handen, terwijl de tranen haar in de oogen glinsterden, en zoowel de vreugde over het wederzien als de herinnering aan haar verblijf in de nederige woning der scholieren haar wangen met een hoogen blos overdekte. Verbaasd zag Boccanera dit tooneel aan; maar toen zijn gade hem meldde, dat deze jongelingen haar redders waren, over wie zy hem zoo menigmalen gesproken had, kende de blijdschap van den goeden koopman geen palen.
| |
| |
- ‘O!’ riep hy: ‘ik zie dan eindelijk al mijn wenschen bekroond: ik vind, en wel op eenen stond, den man terug, die my den weg tot voorspoed en geluk gebaand heeft, en de edelmoedige vrienden, aan wie ik het leven mijner vrouw en haar hereeniging met my verschuldigd ben.’ -
- ‘Haar leven, dat is mogelijk,’ zeide Eelco: ‘maar uw hereeniging’....
- ‘Voorzeker!’ zeide de Signora: ‘mijn echtgenoot had, na vruchtelooze nasporingen om te ontdekken waar ik gebleven ware, begrepen, dat hy in Padua niet langer veilig was, en diensvolgens noodig geoordeeld om zich ergens in de nabyheid schuil te houden en te wachten of hy nadere tijding van my ontfangen mocht. De wonden, welke hy bekomen had, vereischten inmiddels gedurige verpleging: en de getrouwe Luca was genoodzaakt, zich menigmaal naar den Barbier te begeven, ten einde zich de noodige zalven en andere middelen ter genezing te verschaffen. Door de beschikking der Voorzienigheid, had ik, juist in dat zelfde dorp waar Boccanera zich ophield en by dien zelfden Barbier, die een neef der oude Laura was, mijn intrek genomen: ik zag Luca den winkel binnengaan: ik vond middel om hem in 't geheim te spreken, en spoedig was mijn besluit gevormd om met mijn echtgenoot naar Genua te vluchten: een besluit, 't welk wy, op de meest geheime wijze en zonder dat het tot iemands kennis kwam, volvoerden. Later, toen de dood van mijn broeder het niet langer voor mijn gemaal gevaarlijk maakte zich naar Padua te begeven, vond hy u niet meer
| |
| |
en was dus buiten staat u zijn erkentenis te bewijzen, waarvan het hem alleen gelukte aan de goede Laura en den hulpvaardigen Barbier eenige blijken te geven.’ -
- ‘Welnu, vriend Duco!’ zeide Arkel: ‘gy beklaagdet u, dat uw verhaal geen ontknooping had, en ziedaar, nog zijn er geen vierentwintig uren verloopen, of die ontknooping wordt u gegeven.’ -
- ‘En zy is voldoende ook,’ zeide Duco: ‘maar gy zult my toestemmen, Ridder! dat geene van al de medegedeelde avonturen een schooner slot heeft gehad dan het uwe, al vonden wy het min belangrijk, toen het ons verhaald werd.’ -
Al de reisgenooten vereenigden zich met deze aanmerking van Duco, en volgden nu den Handelaar naar de gezelschapszaal, waar het verdere gedeelte van den dag in blijde vrolijkheid werd doorgebracht. Ondanks de begeerte van Arkel naar zijn vader en zijn vaderland, zag hy zich verplicht eenige dagen by zijn dankbaren gastheer te vertoeven: en ook was na de doorgestane vermoeienissen eenige rust niet onwelkom. Toen eindelijk de ure des afscheids sloeg, en onze reismakkers, allen met fraaie geschenken begiftigd en van paarden en reisgeld voorzien, het paleis van Boccanera verlieten, getuigde menige hartelijke handdruk en menige mannelijke traan van hun erkentenis over de genoten weldaden en van hun hoogachting voor den edelen Savojer, die in den hoogsten stand zoo grootmoedig was indachtig geweest aan hem, die den eersten grondslag tot zijn fortuin had gelegd.
| |
| |
Van de reis onzer tochtgenooten naar het vaderland zullen wy hier verder alleen vermelden, dat zy even voorspoedig afliep als zy ongelukkig begonnen was. Arkel vond zijn vader in gezegenden welstand terug, en behield hem zelfs tot in het jaar 1297, toen hy hem in de heerlijkheid opvolgde. Albert van Haastrecht toonde zich het voorbeeld waardig, hem door den edelen Jonker gegeven: hy verdiende met glans, in een strijd tegen de West-Friezen, zijn riddersporen, en handhaafde waardiglijk de eer van zijn geslacht. Diezelfde strijd zag den ouden Gerlach sneuvelen door een kolfslag, die op zijn meester gemunt was. Broeder Steven keerde naar zijn klooster terug, en vermaakte tot zijn dood toe zijn kloosterbroeders, ja den gandschen omtrek, met een verhaal der vreemde avonturen, welke hy ondervonden en gehoord had. Het lot van onze drie Friezen was geheel verschillend: Eelco Hermana betrok de stins zijn vaders, waar hy - een zonderling verschijnsel in die dagen en vooral in Friesland - een vreedzaam leven leidde, zich buiten twist en veten hield en aan de beoefening der wetenschappen wijdde. Door alle partijen geëerd en ontzien, werd hy by de meeste geschillen en oneenigheden tot scheidsman gekozen, en stierf in hoogen ouderdom. Zijn neef Duco was minder gelukkig: de dolk van een naburig Edelman, die zich door hem beleedigd achtte, beroofde hem in 't jaar na zijn terugkomst van het leven. Agge Jelles wist zijn erkentenis jegens de Voorzienigheid wegens zijn behouden te huiskomst niet beter aan den dag te leggen, dan door zijn intrek te nemen in het klooster te Lui- | |
| |
dinga-kerke, waar hy zijn ordebroeders door een vromen en ingetogen wandel bleef stichten.
Wat de overigen betreft, zij zouden wellicht verlegen zijn geweest wat by hun terugkomst aan te vangen, indien niet Arkels edelmoedigheid aan elk hunner een bestaan had verschaft. Den Haarlemmer bouwmeester noodigde hy uit, zich te Gorcum te vestigen, waar de bekwame Roelif hem, zoo by de vergrooting en verfraajing van het slot, als by het aanleggen van nieuwe dijken en waterkeeringen, belangrijke diensten bewees. Machiel van Goor werd door den Ridder in staat gesteld aldaar voor eigen rekening een brouwery te beginnen: en voor de drie gewezen zeelieden werd een fraai veerschip gebouwd, 't welk zy voor gezamentlijke rekening bevoeren. Koen van Emmerik eindelijk, wiens bekwaamheden Arfel op prijs had leeren stellen, werd tot kok op den burcht te Arkel aangesteld: en de voortreffelijke wijze, waarop hy zich van die betrekking bleef kwijten, strekte niet minder dan de gastvrijheid des Burchtheers menigen nabuur ten prikkel om het slot met talrijke bezoeken te vereeren. -
|
|