Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 418]
| |
XVII.- ‘Ha! ziedaar een heerlijke voorraad!’ zeide de Pelgrim, toen hy de opeengestapelde massa van ongelijksoortige dingen zag, welke in het kleine portaaltjen, dat Volkerts werkplaats heette, was byeen-gebracht: ‘dat zal branden en smeulen dat het een lust zal wezen om te zien.’ - - ‘By mijn H. Patroon!’ riep Vader Volkert, terwijl hy met een gelaat, waarop schrik en verontwaardiging te lezen stond, een pak netten uit den hoop naar zich toehaalde: ‘mijn schoone vischnetten hier! Is Rijkjen mal geworden?’ - - ‘Dat is mijn werk,’ zeide Alfert, met een knik van tevredenheid, als had hy wonder wat schoons verricht: ‘zy zijn versch geteerd ook, en zy zullen branden als vet.’ - - ‘Dat zullen zy niet, zeg ik,’ hernam de Monnik, in ernst boos: ‘zijt gy dol, Alfert? niet later dan aanstaanden Saturdag moet ik ze gebruiken, als de Pastoor van Akersloot hier komt visschen.’ - - ‘Goede Vader!’ zeide de Pelgrim, die niet kon nalaten, te meesmuilen over de bezorgdheid van den eenvoudigen Monnik, wiens geheele kring van denkbeelden zich binnen zijn onschuldige liefhebberyen scheen te bepalen, en die by den geweldigen aanval zelfs, welken het slot op dit oogenblik doorstond, voor zijn netten een bekommering voedde, welke hy niet voor zijn leven had: ‘indien wy ons den vijand van den hals kwijt raken, dan beloof ik | |
[pagina 419]
| |
u voor Saturdag een vonkelnieuw vischwant, zoo schoon als gy immer gezien hebt: en, gelukt het hun, dezen toren, onze laatste toevlucht, te bemachtigen, dan zullen gy of ik wel nooit meer visschen. Laat dus branden, wat branden moet, en denk slechts, dat, binnen een uur misschien, het uw plicht kan zijn, ons allen voor den dood te bereiden.’ - - ‘De dood! de dood!’ bromde Vader Volkert, terwijl hy, vry onvergenoegd, zweetende en hijgende, den wenteltrap opklouterde: ‘als of die niet alle dagen voor de deur stond: en als of ik, met mijn dikke lichaam, niet vry wat meer gevaar liep aan een beroerte te sterven, dan door de handen dier Westfriezen, zoo boos als zy zijn. En waarom zouden zy my dooden? zy kunnen immers wel aan mijn gewaad zien, dat ik een geestelijke ben? en het zijn geen heidenen, die op priesters woeden. En Mabelia zullen zy ook geen kwaad doen; daartoe hebben zy nog te veel achting voor het Huis van Rhijnegom. Onzen bevelhebber, want zoo mag ik hem wel noemen, daar hy toch de beschikking over alles op zich genomen heeft, zullen zy ook wel niet van kant maken; want ik wil honderd tegen een wedden, dat hy een groot Heer is, en dat, zoo hy zich slechts noemt, zy liever een goeden losprijs dan zijn leven zullen eischen. Barta? - maar wat zouden zy daar aan hebben? Dat ware immers loutere baldadigheid: - of Alfert? - nu, als die ook nog niet bereid is dan weet ik het niet; en buitendien, die heeft toch niet veel meer aan het leven. - | |
[pagina 420]
| |
Maar Rijkjen? - wat dat betreft, vermoorden zullen zy haar wel niet; maar mishandelen... o Wee! o wee! - Ja, alles wel beschouwd, dan is zy er het ergst aan toe; zy en Berwout! - Arme sukkels! beide nog op het best van hun leven. By mijn ziel! het ware tienmaal beter, dat een oude vent als ik er om koud moest worden, dan zulk een lief en jeugdig paar. Maar al bood ik het den vijanden aan, my op te knoopen en hen vry te geven, zy zouden niet eens willen. IJdele gedachten! het zal zijn, gelijk God belieft, en niet anders.’ - By het einde van deze alleenspraak was hy boven op de tinne gekomen, waar de drie vrouwen reeds gezeten waren op eenige der medegebrachte bedden; want zy hadden slechts een paar peluwen en een paar doeken noodig gehad om de gaten te stoppen. Kort na hem kwam Berwout boven, en vervolgens Alfert, die, naar hy zeide, den Pelgrim met de fakkel beneden gelaten had. De nacht was ten einde; maar het was nog geen dag, ja zelfs geen schemering: het was gelijk een dichter zegt: Het was dat stil en plechtig uur,
Dat ademhalen der natuur,
waarin de voorwerpen zich allen kleur- en schaduwloos aan 't oog vertoonen, en elke omtrek even scherp, elke vorm even bepaald, elke gedaante gelijk van toon is. Het was dat tijdstip, waarop men die koude, ernstige natuur, welke noch door het schitterende zonlicht opgeluisterd, noch door het | |
[pagina 421]
| |
zachte maanlicht in glanzen gehuld wordt, zoude kunnen vergelijken by de naakte, koele waarheid, verstoken van den bezielenden gloed der dichtkunst, of van het bevallige hulsel der fantazie. De wind was, gelijk meestal op dit uur, geheel gaan liggen: de lucht was helder, en slechts enkele sterren gaven nog een flaauwe flikkering van zich aan het graauwe zwerk. Het uitzicht van de hooge tinne was ruim en verscheiden; hoewel aan de noordzijde minder uitgestrekt dan wanneer men voor de poort stond; want vandaar kon men, onder de boomen door, de op korten afstand gelegen vlakte onderscheiden; terwijl, voor wie zich op den toren bevond, het slot uit een ondoordringbaar woud scheen op te rijzen, waarvan zich de sombere kruinen tot op verren afstand uitbreidden, zonder dat het oog, waar het ook gluurde, een voorwerp tusschen de tallooze bladeren heen bespieden kon. Maar verder op, waar het bosch eindigde, verhieven zich enkele kerkspitsen boven de groene weiden, en zag men hier en daar de met stroo bedekte daken van hutten of hooibergen staan; terwijl, nog verder, even als aan den westkant, het vlakke veld alleen werd afgewisseld door waterplassen en meiren, welke zich voordeden als zilveren strooken op een vaal kleed. Ten zuiden was het uitzicht vrolijker: daar weidde de blik in het rijke Kennemerland: daar kronkelde de Rhijn tusschen vette weiden, tot dat hy zich in de duinen verloor: daar werd het landschap afgewisseld door menig statig en adelijk slot, door menig kerkgevaarte en klooster, door groote en | |
[pagina 422]
| |
welbebouwde hoeven: daar dekten talrijke kudden de helling der duinen en knaagden talrijke runddieren aan het vochtige gras. Ten westen eindelijk lagen de duinen, gelijk een zee van zand, onder 't golven plotselings door het woord des Almachtigen in haar beweging gestuit: en daarover, de zee, de ware zee, thands mede stil en effen, en aan den gezichteinder door een donkeren bank van het zwerk gescheiden. Maar, zoo er stilte en kalme rust in de natuur heerschte, het was alleen voor zooverre die levenloos en onbezield was: en blijken genoeg waren er aanwezig, dat de bewoners van dat schoone Kennemerland, 't welk zich voor de oogen ontrolde, verre waren van in die kalmte te deelen. Immers, van verre dreunden nog altijd de toonen der alarmklok uit de naburige dorpen, en zag men, schoon flaauwer en flaauwer, in torens en gebouwen lichten flikkeren en seinvuren branden, welke te kennen gaven, dat de bewoners waakten: en van naderby klonk en herklonk gestadig het akelig gejoel der belegeraars, en het bonzen en beuken op de slotpoort. In weerwil der ontzetting, welke dat onverpoosd en wanklinkend krijgsrumoer in de harten der belegerden moest doen ontstaan, zoude echter de aan het menschdom ingeschapen zucht tot het aanschouwen van gruwzame tooneelen, ook by de bewustheid, dat de aandoeningen, door dat aanschouwen opgewekt, pijnlijk zullen wezen, hen hebben aangespoord om zich naar den rand van het plat te begeven en van daar een oog naar beneden te slaan, zoo niet de Pelgrim, | |
[pagina 423]
| |
op dit oogenblik bovenkomende, op zachten, doch beslissenden toon, de waarschuwende vermaning, om zich niet aan 't gezicht der belegeraars bloot te stellen, had gegeven. - ‘Neemt u in acht,’ zeide hy, ‘en laat niets onze aanwezigheid hier ter plaatse aan hen, die buiten zijn, verraden. Alleen door tijd te winnen, kunnen wy het dreigend gevaar ontkomen, en, by de verbolgendheid, welke die woeste bende waarschijnlijk gevoelen zal over den hardnekkigen wederstand, door hen ondervonden, zoude geen onzer zich straffeloos aan hun oogen vertoonen.’ - Aan de vermaning van den Pelgrim werd gehoor gegeven: en het gezelschap ging gedeeltelijk op den grond zitten, gedeeltelijk aan de zuidzijde staan, waar zy zich buiten het gezicht der belegeraars bevonden. Intusschen begon een onaangename rooklucht de zintuigen der aanwezigen te treffen en een dunne, spiraalvormige damp van binnen uit den trap op te stijgen. De Pelgrim deed hierop het schuins liggend houten valluik dicht, waarmede de trap van boven werd afgesloten, en, hiermede nog niet te vrede, wierp hy er een bed tegen, ten einde aan den rook allen uittocht langs dien kant te benemen. - ‘Zult gy thands,’ vroeg Mabelia, ‘niet eenige rust nemen, en door het gebruik van de medegebrachte spijs de verloren krachten pogen te herwinnen? - Vader Volkert! gy hebt immers daarvoor gezorgd? - Berwout! blijf toch niet staan: gy moet vermoeid zijn: zet u hier neder en neem een teug uit de wijnkan. Hoort gy my niet, Berwout?’ ver- | |
[pagina 424]
| |
volgde zy, een angstvalligen blik op den jongeling slaande. Berwout was, sedert hy boven was gekomen, in een onbewegelijke houding, met starre blikken, tegen de zuiderborstweering blijven staan leunen, zonder eenige aandacht te geven op hetgeen rondom hem gebeurde. Het geluid der lieve stem van Mabelia scheen hem als uit een droom te doen ontwaken; hy richtte zich op en deed een stap naar haar toe om de kruik aan te nemen, welke zy uit het mandjen des Monniks had voor den dag gehaald, en hem toereikte; doch eensklaps wankelde hy: een doodelijke bleekheid bedekte zijn gelaat en hy stortte zonder bewustheid ruggelings achterover. Het was een oogenblik van algemeenen schrik en verwarring. De vrouwen konden niet nalaten, een kreet van ontsteltenis te slaken, welke echter, by het oorverdoovend gedruisch, dat de belegeraars met hun mokers en stormrammen maakten, niet door hen kon opgemerkt worden. De Pelgrim en Vader Volkert traden van weerszijden toe om den jongeling te helpen; maar Mabelia had zich reeds over hem nedergebogen en het half opgeslagen helmvizier losgemaakt. - ‘Hy is dood!’ jammerde zy, toen zy de geslotene oogen en loodkleurde lippen des Jagers bespeurde, en het bloed, dat over de wangen in breede stroomen nedervloeide: ‘hy is om mijnent wille, ter mijner verdediging gestorven! Ongelukkige die ik ben! Waarom heeft men my belet, het slot over te geven? nu zal my zijn sterven een | |
[pagina 425]
| |
stof tot eeuwige wroeging zijn.’ En snikkende hoog zy het hoofd over het beweginglooze gelaat des jongelings neder. - ‘Het is wellicht enkel een duizeling,’ zeide de Pelgrim: ‘waarom het ergste gevreesd?’ En meteen maakte hy de haakjens, waarmede de helm was vast gemaakt, los, lichtte dien af, en scheidde de gekrulde lokken des Jagers van elkander, waardoor een diepe hoofdwond bloot werd gelegd: waarschijnlijk was deze door een steenworp veroorzaakt, en had Berwout, in de hitte van het gevecht en in de drukte der daarop gevolgde werkzaamheden, haar niet gemerkt of niet geteld; terwijl de uitwerking daarvan zich dadelijk by het eerste oogenblik van ontspanning liet bespeuren. - ‘Berwout!’ bleef Mabelia klagen, terwijl zy haar sluier zich van 't hoofd rukte en tegen de wond hield om het bloed te stelpen: ‘goede Berwout! dit hadt gy niet verdiend. Kom tot u zelven, het is Mabelia, die er u om smeekt. Ik zal geen rustig oogenblik meer hebben, zoo gy sterft. Het is alles mijne schuld - en de uwe’ - vervolgde zy, den Pelgrim met een verwijtenden blik aanziende: ‘waarom hebt gy gewild, dat hy strijden zoude?’ - - ‘Matig uw droefheid,’ zeide de Pelgrim: ‘ook ik zoude rouw dragen over den braven jongeling, die my het leven gered heeft; maar bedenk’ - voegde hy er met een fluisterende stem by, ‘dat hier meer ooren zijn dan de mijne, en dat men aan zulk een onmatige smart een min gunstige uitlegging zou kunnen geven.’ - | |
[pagina 426]
| |
- ‘Het is my onverschillig, wie my hoort, of hoe men mijne droefheid uitlegt,’ zeide Mabelia, terwijl zy, onder 't spreken, voortging met haar sluier te bevochtigen en er het hoofd des gekwetsten mede te verbinden: ‘ik had hem lief, den goeden, bescheidenen, wakkeren jongeling: - en, zoo ik niet de dochter ben van Adgild van Rhijnegom, gelijk ik nu te wel bespeure, welk recht had ik dan, dit slot te behouden? welk recht om er hem aan te wagen, die zich voor my heeft opgëofferd?’ - - ‘Hy zal er wel van opkomen, en, zoo ik hoop, my nog menigen snoek helpen vangen,’ zeide Vader Volkert, de pols des Jagers voelende: ‘het zal maar een flaauwte zijn, door bloedverlies en vermoeidheid veroorzaakt: en hy is niet gewoon, een harnas te dragen. Wy moeten het los maken; want het is duidelijk, dat het hem benaauwt. - Zoo - en hier is nog meer water: wy zullen hem de slapen van 't hoofd wasschen: ik sta er voor in, dat hy weer bykomt.’ - De voorspelling des Monniks werd spoedig bewaarheid: na weinige oogenblikken opende Berwout de oogen en de kleur keerde op zijn gelaat. - ‘Hy leeft!’ riep Mabelia, met een kreet van blijdschap: ‘De Heilige Maagd zij geprezen!’ - ‘Waar ben ik?’ vroeg Berwout: en meteen rondtastende ontmoette zijne hand die van Mabelia, welke om zijn hals was heengeslagen, en het scheen als of de zachte druk, waarmede zy den zijnen beantwoordde, een nieuw leven in zijn aderen stortte. ‘Ach! laat my zoo sterven,’ zeide hy, haar aan- | |
[pagina 427]
| |
ziende met een uitdrukking van onbeschrijfelijke teederheid. - ‘Neen! gy zult niet sterven, gy zult leven, lieve Berwout!’ zeide Mabelia: en toen, beschaamd over 't geen zy gevoeld en gezegd had, wikkelde zy zich zoetjens los en trad terug, hem aan de zorg van den Monnik en van Barta overlatende, terwijl Rijkjen het gandsche tooneel van op eenigen afstand schreiend en snikkend bleef gadeslaan: Was het alleen leedwezen over den toestand, waarin zich de Jager bevond, of mengde zich aan haar smart ook spijt over teleurgestelde verwachtingen? Wy willen dit niet beslissen. - ‘Schep moed, mijn wakkere krijgsmakker!’ zeide de Pelgrim, Berwout de hand gevende: ‘het ergste is voorby, en een hoofdwond is, naar men beweert, hier te lande niet gevaarlijk:’ en toen, zich naar Mabelia begevende: ‘mijn dochter!’ sluisterde hy haar in: ‘bedwing uw gevoel: bedenk, die knaap is slechts een dorper: en gy zijt van hooge afkomst: het ware uwer onwaardig, tot hem af te dalen.’ - - ‘Hy is uit eerlijke ouders geboren,’ zeide Mabelia, met bitterheid: ‘en ik?’ hier wendde zy den blik vragende naar den Pelgrim. - ‘Welnu! En gy zijt uit een bloed gesproten, dat in oudheid voor geen ander in Europa onderdoet.’ - - ‘'t Kan zijn,’ hernam zy: ‘maar zal die oudheid de schande uitwisschen, welke aan een onwettige geboorte kleeft?’ - | |
[pagina 428]
| |
- ‘Een onwettige geboorte!’ herhaalde de Pelgrim, met drift: ‘wie zegt dat? Wie heeft u zulke dwaasbeden in 't hoofd gebracht?’ - - ‘Het is dan niet zoo?’ riep Mabelia, insgelijks de stem verheffende: ‘maar verklaar my dan dat noodlottige geheim, zoo gy my niet ijlhoofdig wilt maken. Is het waar of niet, wat Koert Jaspersz zeide? en wat, naar ik meende, latere omstandigheden bevestigden?’ - - ‘Logens allemaal!’ zeide Barta: ‘vervloekte laster van dien elendigen Koert. Ik wil er mijn hand voor in 't vuur steken, dat de Vrouwe van Rhijnegom haar plicht nimmer heeft verzaakt.’ - - ‘De Vrouwe van Rhijnegom was een voorbeeld van braafheid,’ riep Vader Volkert: ‘wie zoude het tegendeel durven beweeren?’ - - ‘Niet ik,’ zeide de Pelgrim: ‘niemand is meer dan ik geneigd, hare nagedachtenis te vereeren.’ - - ‘De Hemel zij geloofd!’ zeide Mabelia, dankbaar opziende: ‘maar wat beteekent het dan, dat Gale Igesz my uwe dochter noemde en dat gy zelf dit scheent te bevestigen?’ - - ‘Hy uw vader!’ riep de Monnik, verbaasd: en Berwout, zich half oprichtende, vergat zijn wond geheel, by de belangstelling, welke dit gesprek by hem verwekte. - ‘Ja! ik ben het,’ zeide de Pelgrim: ik ben uw vader, uw schuldige vader, die u vergiffenis kom afvragen voor de verwaarloozing mijner plichten, en herstellen wat ik verzuimd heb te volbrengen.’ - | |
[pagina 429]
| |
- ‘Gy mijn vader!’ herhaalde Mabelia, terwijl zy nog altijd twijfelende het hoofd schudde: ‘en gy zeidet, mijn geboorte was wettig. Is dan de Vrouwe van Rhijnegom tweemalen gehuwd geweest?’ - - ‘De Vrouwe van Rhijnegom was uw moeder niet,’ zeide de Pelgrim. - ‘Niet!’ riep Mabelia met een smartelijken kreet: en toen, den Monnik vragend aanziende, las zy, in zijn op den grond geslagen blik, de bevestiging van des Pelgrims woorden. - ‘Neen,’ hernam deze laatste: ‘zy was uw moeder niet, en toch, hoe raadselachtig het ook schijnen moge, gy zijt de rechte erfgename van Adgild van Rhijnegom. Luister, Mabelia! en laat de vrome Vader getuigen, of ik logentaal spreke. En gy jonge dochter!’ zeide hy, zich tot Rijkjen keerende, ‘hou intusschen het oog op de Castricummer duinen gevestigd en kijk goed uit, of gy geen hulp ziet opdagen.’ - Rijkjen, die tevens misschien blijde was een gelegenheid te vinden om haar behuild gelaat af te wenden, deed als haar verzocht was, en de Pelgrim vervolgde in dezer voege: - ‘Meer dan veertig jaren geleden, trok Adgild van Rhijnegom, in 't gevolg van Graaf Dirk den Vierde ten strijde tegen de vijandelijke legers, die Dordrecht bedreigden.’ - - ‘Of ik het my herinner,’ zeide Alfert: ‘ik was er ook by. 't Heugt my nog als de dag van gisteren, dat de Graaf door dien Satanschen lierspelen werd doorschoten.’ - | |
[pagina 430]
| |
- ‘Zoo gy uw meester vergezeld hebt,’ vervolgde de Pelgrim, ‘dan zult gy weten, waarschijnlijk beter nog dan ik, dat hy te dier gelegenheid verliefd raakte op een wees uit een aanzienlijk, doch verarmd geslacht.’ - - ‘Hm!’ mompelde Alfert, geheimzinnig voor zich heen ziende: ‘ik heb gezworen, nimmer iets te zullen ontdekken van 't geen daar is voorgevallen.’ - - ‘Die ontdekking zal ik doen,’ hervatte de Pelgrim; ‘en gy hebt slechts te bevestigen of te logenstraffen wat ik verhalen zal. - De Heer van Rhijnegom beminde - voor zooverre hy liefde gevoelen kon - de dochter van Wichbold van Schouwen; doch 't zij, dat die liefde na het voltrekken van den echt bekoeld was, 't zij, dat hy schatten by haar had meenen te vinden en dat hy zich in zijn hoop te leur gesteld zag, althands hy had berouw over den gedanen stap.’ - - ‘'t Is waar,’ zeide Alfert, met het hoofd knikkende: ‘men had gezegd dat zy rijk was. Zy heette ook Mabelia.’ - - ‘Het gevolg was,’ ging de Pelgrim voort, ‘dat hy haar onbarmhartig verliet, haar, en het dochtertjen, dat zy hem had gebaard - en zich weder naar Kennemerland begaf, waar, als het blijkt, dat huwlijk aan een ieder onbekend bleef.’ - - ‘Ik althands heb het geheim nimmer verklapt,’ zeide Alfert, den Monnik aanziende, als wilde hy dezen vragen, of hy nu ook misschien te veel zeide. - ‘De verlatene zoude hem gevolgd zijn,’ zeide | |
[pagina 431]
| |
aant.
- ‘Het is dan waar,’ riep Mabelia: ‘en leeft zy, mijne moeder?’ - - ‘Helaas!’ antwoordde de Pelgrim: ‘wat ik nog te vermelden heb, kan niet dan treurig zijn. - Omstandigheden van hoog belang hadden my verhinderd, haar openlijk als mijne vrouw te doen kennen; ik zag haar niet dan by tusschenpozen, en weldra, toen er niemand, buiten eenige weinigen, die van my afhingen, iets van het gesloten huwelijk wist, toen, ik beken het met schaamte, was ik even onbarmhartig als Welmoets vader geweest was, en vergat of althands verwaarloosde haar, die ik een- | |
[pagina 432]
| |
maal had aangebeden. Toen ik, na verloop van eenige jaren, onderzoek naar haar deed, was zy overleden, en het kind, welks geboorte haar het leven gekost had, verdwenen. Eerst later hoorde ik, wat er van u geworden was, Mabelia! Adgild van Rhijnegom was voor de tweede reize, en nu openlijk, getrouwd. Wat de schoone en jeugdige Agnes van Rothem bewogen hebbe, om, in den bloei des levens, een reeds bejaarden, gemelijken, schraapzuchtigen echtgenoot te huwen, is een dier raadsels, welke niemand op kan lossen: genoeg! zij werd zijn gade en wijdde haar leven aan zijn geluk toe.’ - - ‘Dat kan ik getuigen,’ zeide de Monnik: ‘zy heeft bange oogenblikken met hem doorgebracht.’ - - ‘Zy was,’ vervolgde de Pelgrim, ‘op welke wijze weet ik niet, misschien door hem zelven, achter het geheim van Adgilds eersten echt gekomen. Door de edelste drijfveeren aangespoord, om haar gemaal een ontijdig naberouw te besparen en het door hem gepleegde verzuim te herstellen, liet zy onderzoek doen naar het lot van Adgilds eerste vrouw: zy deed meer: zy ging zelve naar Zeeland: en vond er uwe moeder, maar stervende en in bekrompen toestand. Zy sloot haar de oogen, en voerde u met zich naar Rhijnegom terug, waar zy van haar echtgenoot wist te verkrijgen, dat hy u, zijn kleindochter, als zijn dochter aannam.’ - - ‘Ja! dat deed zy, de edele vrouw,’ zeide de Monnik, als in zich zelven sprekende: ‘nu herinner ik my dat alles klaar: zy deed bet, met het schoone doel, om voor 't minst de erfenis van Ad- | |
[pagina 433]
| |
gild voor Mabelia te verzekeren: - want wie haar vader was, had zy van de stervende moeder niet kunnen ervaren: - en dat zulk een engel nog belasterd werd! - Maar ik mocht niet zeggen wat ik wist.’ - - ‘Ziedaar, wat my ter ooren kwam,’ hernam de Pelgrim: ‘vernemende, dat Mabelia by haar grootvader verpleegd werd, voelde ik my, tot mijn schande zij het gezegd, wel te moede dat ik van alle bekommernis omtrent haar ontslagen was, en over de gevolgen eener echtverbindtenis, welke ik als een dwaasheid had leeren beschouwen, niets meer behoefde te hooren. Na verloop van eenige jaren maakte het toeval des krijgs Gale Igesz Galama tot mijn gevangene. Hoorende, dat hy een bloedverwant van dit Huis was, kon ik niet nalaten, by hem berichten omtrent u in te winnen: en, in een oogenblik van vertrouwelijkheid, deelde ik hem mijn betrekking tot u mede, en ontsloeg hem, onder voorwaarde, dat hy een wakend oog op u houden, en zorgen zoude, dat gy geen echtgenoot beneden uw stand verkreegt. Van daar het verwijt, hem gisteren avond door my gedaan.’ - - ‘De onwaardige!’ zeide Mabelia: ‘en, u afwezig wanende, wilde hy van hetgeen hy wist gebruik maken, om my te noodzaken, my in zijn armen te werpen. Nog verachtelijker is hy in mijn oog dan Koert Jaspersz zelf, die geen edelman is noch mijn bloedverwant.’ - - ‘Ik dwaas!’ vervolgde de Pelgrim, ‘ik meende genoeg voor u gedaan te hebben; en zonder wroe- | |
[pagina 434]
| |
ging te gevoelen, bekommerde ik my niet verder over uw lot. Een treffende beschaming, welke ik later ondervond, en waarvan ik de byzonderheden aan den vromen Vader mededeelde, deed my mijn schuld inzien en betreuren, en tevens het besluit vormen om te herstellen wat ik verzuimd had. En thands, Mabelia! zoo wy ontslagen worden van onze bespringers, zal ik vergoeden, wat ik aan uwe moeder, aan u, ben schuldig gebleven: niet langer zult gy, vergeten, eenzaam en armoedig, hier blijven voortleven. Rijkdom, eer, aanzien, weelde, al wat op aarde de mensch begeeren kan, zal uw deel worden en geene adelijke Jonkvrouw zal er in het land zijn, die het zich niet tot eere zal rekenen, zoo gy haar met uwe toespraak wilt verwaardigen. Want Mabelia! - die te lang onbekende vader, die, in het nederige Pelgrimsgewaad, de gastvryheid van dit Huis kwam inroepen, die boeteling, die in de eenvoudige bidkapel van Heilo het dankoffer over zijn behouden reis kwam brengen - is de evenknie van Koningen en Vorsten, is de Graaf van Vlaanderen – of - zoo die naam in de ooren van Kennemers beter klinkt - Robbert de Fries!’ - - ‘Robbert de Fries!’ herhaalden al de aanwezigen, terwijl een gemengd gevoel van verbazing, eerbied en ontroering hen belette, zich verder te uiten. Berwout alleen hief het hoofd met fierheid op: ‘Robbert de Fries mijn krijgsmakker!’ zeide hy, terwijl zijn oogen vonkelden; maar onmiddelijk daarop kwamen denkbeelden van min opbeurenden aart zich aan zijn geest voordoen, en, het hoofd weder | |
[pagina 435]
| |
in de hand palm steunende, scheen hy in gepeinzen verdiept. - ‘Welnu!’ hernam Graaf Robbert, (want het wordt tijd, dat wy hem eindelijk zijn naam teruggeven), terwijl hy Mabelia met aandoening beschouwde: ‘hebt gy voor uw vader geene omhelzing,.... geene vergiffenis over?’ - - ‘Vergiffenis!’ herhaalde Mabelia, ‘o mijn vader!... maar spreek my,’ vervolgde zy hem met een smekenden blik aanziende, ‘spreek my van mijn moeder. Had zy niet bleeke, regelmatige gelaatstrek ken, en lange donkerbruine vlechten, welke tot byna op den grond hingen? en licht bruine oogen, wier onbeschrijflijk zachte en weemoedige uitdrukking tot in de ziel doordrong, en, wanneer zy eens gevoeld werd, nimmer kon vergeten worden?’ - - ‘Ja! gy schildert haar naar 't leven,’ antwoordde Robbert, met een blik vol verbazing: ‘maar wie heeft u haar dus uitgebeeld? of is het mogelijk, dat de herinnering uwer eerste kindschheid zoo levendig by u kan geworden zijn, dat....’ - - ‘Neen! neen!’ antwoordde Mabelia: ‘maar ik heb haar deze nacht gezien: in den droom is zy my verschenen: in den droom zat zy naast mijn legerstede en drukte my de handen. O! het gevoel, dat my toen vermeesterde, vergeet ik niet: en haar lieflijk beeld wordt, zoo lang ik leve, niet uit mijn gedachte gewischt.’ - - ‘Zy verscheen u, zegt gy,’ hernam de Graaf: ‘ach! mocht ik die verschijning aanzien als een blijk, dat zy my het leed, haar aangedaan, genadig ver- | |
[pagina 436]
| |
geven heeft, ik zoude gerust den dood te gemoet zien.’ - - ‘Graaf!’ zeide de Monnik, terwijl hy uit zijn boezem de reliquie haalde, welke de Vorst aan Mabelia geschonken had: ‘Hy, wiens Heilig lichaam eens dit hout heeft aangeraakt, heeft meer te vergeven gehad dan zy. Het is door Zijne vergiffenis alleen, dat gy een gerust einde en de eeuwige zaligheid hier namaals kunt verwerven: en zy wordt nooit ontzegd aan den zondaar die berouw gevoelt.’ - De eenvoudige, onbeduidende trekken des Monniks hadden, verlicht en opgeklaard gelijk zy op dit oogenblik waren door den geest an godsdienst, die hem bezielde, terwijl hy sprak, een plechtige uitdrukking bekomen, die hem boven de omstanders, boven zich zelven verhief. Graaf Robbert zwichte voor dien invloed, en, nederknielende, kuste hy de reliquie en bleef een wijl in stillen eerbied verzonken. Maar op het oogenblik dat hy weder oprees deed een geraas aan de poort, nog geweldiger dan al wat vroeger had plaats gehad, hen allen uit de stemming, waarin het gebeurde hen gebracht had, ontwaken, om hun den nood van het oogenblik te herinneren. - ‘Hoort gy dien krak?’ vroeg Berwout: ‘de deur is opengebroken.’ - - ‘Mocht de opgestapelde voorraad hen slechts lang genoeg bezig houden,’ zeide de Graaf: ‘ziet gy nog geen hulp opdagen, jonge dochter?’ - - ‘Ik zie niets, dan den rook der seinvuren,’ antwoordde Rijkjen, zich omwendende en een paar gezwollen oogen vertoonende, waaraan het genoeg te | |
[pagina 437]
| |
bespeuren was, dat zy op dit oogenblik minder dan ooit geschikt waren om voor den uitkijk gebezigd te worden. - ‘Mijn Hemel Rijkjen!’ zeide Mabelia: ‘wat ziet gy er ontdaan uit. Laat my uw plaats innemen: ik geloof, dat op dit oogenblik mijn gezicht scherper dan het uwe zal zijn.’ - - ‘Ik weet het niet,’ zeide Rijkjen, terwijl zy vreesselijk geeuwde: ‘maer 't is van aendoening van alles wat ik 'ehoord heb: en dan die verbruste slaepdrank!.. ik ben zoo waer maer 'en half mensch.’ - - ‘Maar slaap dan, zoo gy kunt,’ zeide Mabelia: ‘en gy ook, Barta! want gy ziet er niet minder vermoeid uit: en gy ook, Vader Volkert!’ - Inderdaad, de slaapdrank, welks werking, ten gevolge der buitengewone inspanning, welke de laatste gebeurtenissen noodzakelijk hadden gemaakt, voor een tijd was gestuit geweest, begon na dit uur van rust en werkeloosheid zijn invloed weder te doen gevoelen: en het scheen vruchteloos, zich daartegen te verzetten. Noch Vader Volkert, noch de beide dienstmaagden waren in staat, het langer op de been te houden: en op het verzoek des Graven zelven gingen zy liggen, de twee laatstgemelden op den grond uitgestrekt, en Vader Volkert leunende tegen het bed, dat het luik bedekte. Alfert, wien het langdurige staan insgelijks moeilijk viel, had zich in een hoek neêrgezet, en Berwout, nu geheel weder bygekomen, bleef met aandacht staan luisteren naar den voortgang, welken de vyanden maakten, by hun pogingen, om door de versperring heen te breken. | |
[pagina 438]
| |
Maar wy zijn genoodzaakt hen allen voor een wijl in hun hagchelijken toestand te laten om ons elders te verplaatsen. Onze lezers zouden zich ook anders met recht kunnen beklagen, dat wy den goeden Graaf Floris, en zijn fiere gemalin, en den bevalligen Ruwaart van Vlaanderen, en al diegenen, voor welke wy in het eerste gedeelte onzer vertelling hun belangstelling schenen te willen opwekken, geheel uit het oog verloren. Begeven wy ons dus weder naar Haarlem en zien wy, wat daar inmiddels had plaats gehad. |
|