| |
XVIII.
Te Haarlem was, gelijk wy vroeger reeds gemeld hebben, de dag, onder afwisseling van feesten en vermakelijkheden, vrolijk en rustig ten einde geloopen, en het was eerst, toen de avond al de feestgenooten weder om den disch had vergaderd, dat zy, die Graaf Floris van naby kenden, nu en dan eenige trekken van bezorgdheid op zijn gelaat meenden waar te nemen. De meesten echter der gasten hadden zelve te veel reden van bekommering, om byzonder op die van anderen te letten. Petronella herdacht nog altijd met beschaming aan hetgeen dien morgen gebeurd was: de Kanunnik was niet zonder ongerustheid over den uitslag, welken de voorgenomen aanval der Stichtschen hebben zoude: de Hollandsche Edelen, voor zooverre zy onder de
| |
| |
eedgenooten behoorden, waren door het gebeurde van den vorigen avond en door den afgelegden eed eenigzins in een valschen toestand gebracht en wisten niet recht, hoe zy 't zouden aanleggen, om hun ontwerp te volvoeren zonder hun gelofte te verbreken; want hun eerste meening, dat de Graaf zich zonder tegensparteling zoude laten afzetten, was in de twee laatste dagen merkelijk by hen verflaauwd, en Robbert zelf, op wiens hulp zy voornamelijk bouwden, scheen thands ontmoedigd en besluiteloos te zijn. De eigenliefde des misleiden, doch in de daad grootmoedigen jongelings had sedert zijn komst te Haarlem machtige wonden bekomen. Hy had zich gevleid, het volk door zijn luister te verblinden, Petronella door een herinnering aan hun vroegere liefde op zijne zijde te krijgen, en aan Floris een rad voor de oogen te draaien; - en wat was er gebeurd? het volk had hem uitgejouwd, Petronella hem afgewezen, en de Graaf hem beschaamd.
Het was ongeveer de tijd, waarop, na de vermoeienissen van den dag, het gezelschap blijken begon te geven van naar rust te verlangen, toen de oude Geerlof binnentrad en, zich over 's Gravel schouder buigende, hem eenige woorden in 't oor fluisterde, waarvan de uitwerking was, dat Floris terstond van tafel oprees. De gasten, wanende, dat zulks het sein des afscheids was, volgden zijn voorbeeld; doch de Graaf, hun minzaam met de hand toewenkende, dat zy hunne plaatsen zouden hernemen, gaf te kennen, dat hy spoedig weder terug zoude komen, en verliet de zaal. Zijn afwezigheid
| |
| |
was echter van langer duur dan hy zich had voorgesteld, en de aanwezigen begonnen reeds blikken van nieuwsgierigheid en onrust te wisselen.
- ‘Ik weet niet, waarom zijn wegblijven my ontrust,’ zeide de Ruwaart ter zijde tegen den Kanunnik: ‘zoude hy werkelijk tijding van uwen aanslag bekomen hebben?’ -
– ‘Of van den uwen,’ antwoordde de Kanunnik op denzelfden toon: ‘maar neen, voed daar omtrent geen zorg: onze maatregelen zijn goed genomen: en zoo het al een zaak van beduidenis is, welke hem terughoudt, dan zal het misschien de tijdiug zijn, dat de Westfriezen de vijandelijkheden hebben aangevangen.’ -
- ‘Ik wilde wel, dat ik die onderneming niet begonnen ware,’ zeide Robbert, met een zucht: ‘ik zal nimmer met eere van die zaak af komen.’ -
- ‘Mijn waarde Oom!’ zeide Floris, die op dit oogenblik weder binnen trad: ‘daar zijn belangrijke tijdingen gekomen, zoo voor u, als voor my.’ -
- ‘Hoe!’ zeide Robbert; bleek wordende: ‘tijdingen voor my.’ -
- ‘Een bode, die nacht en dag heeft doorgereden, wacht u in 't voorportaal,’ antwoordde de Graaf. ‘Heer Simon van Haarlem! ik wensch u een oogenblik te spreken,’ en meteen trok hy dien Edelman in een hoek van 't vertrek met zich mede. Al de aanwezigen sloegen met verbaasdheid hun onderhoud gade. Ofschoon zy geen woord daarvan verstaan konden, toch was het hun duidelijk, dat het onderwerp gewichtig was; want de Graaf sprak
| |
| |
wel zacht, maar met levendige gebaren, en hy scheen byzonderen nadruk op zijn woorden te leggen en onderscheidene reizen zijn bevelen te herhalen, welke door Haarlem met aandacht werden aangehoord: - waarna deze de zaal verliet.
Intusschen was Robbert, die zich terstond verwijderd had, teruggekeerd. Hy scheen geheel versteld, en, den Kanunnik ter zijde trekkende: ‘de Satan speelt er mede,’ zeide hy: ‘daar komt een bode, door Willem van Dixmuyden gezonden, my de tijding brengen, dat mijn leger, 't welk reeds over de grenzen was opgerukt, eensklaps weder is teruggetrokken.’ -
- ‘Onmogelijk!’ zeide de Kanunnik: ‘op wiens aandrijven zoude men dus tegen uw bevel hebben durven handelen?’ -
- ‘By mijn Heilige Patronesse!’ zeide de Gravin, zich tot haar gemaal wendende, die nu op zijne plaats terugkeerde: ‘wat is er toch voorgevallen? Uw gelaat teekent iets byzonders - en onze Oom van Vlaanderen schijnt ook geheel van zijn stuk gebracht,’ voegde zy er zachtjens by.
- ‘Onze Oom van Vlaanderen heeft slechte tijdingen van de zijnen,’ antwoordde Floris, terwijl hy Op Robbert een spotachtigen blik wierp: ‘zy gaan een anderen weg uit, dan hy hun had voorgeschreven. Het is zonderling,’ vervolgde hy, den Kanunnik aanziende, ‘dat, in tijd van vollen vrede, overal zoovele gewapende benden heen en weder trekken. Waarschijnlijk willen zy zich nu reeds voor den aanstaanden kruistocht oefenen. Zoudt gy
| |
| |
wel gelooven, Eerwaarde Heer! dat talrijke hoopen, die van Stichtschen bodem kwamen, zich voor mijne sloten van Woerden en Oudewater hebben vertoond. Ik wil toch niet hopen, dat zulks met de voorkennis, veel min met de toestemming van den Heer Bisschop geschied zoude zijn, In allen gevalle is er niets aan verbeurd geweest; want zy hebben hetzelfde gedaan als het Vlaamsche leger, en den weg genomen, welke zy gekomen waren. Misschien heeft de tegenwoordigheid eener aanmerkelijke bezetting, waarmede ik de voorzorg had genomen, die sloten te versterken, daar eenigzins het hare aan toegebracht.’ -
- ‘Uw Edelheid zal toch niet gelooven,’.... mompelde de Kanunnik, zich op de lippen bijtende, en verlegen rond ziende naar de Eedgenooten, die zelve elkander met verslagenheid aanzagen.
- ‘O! het geloof is een gave,’ viel Floris lagchende in: ‘en gedachten zijn tolvry. Ik had u, Eerwaarde Heer!’ vervolgde hy op een ernstigen toon, ‘heden avond of morgen ochtend een antwoord beloofd op de eischen uws Bisschops; maar gy zult licht gevoelen, dat ik die niet in overweging kan nemen, voordat ik opheldering omtrent het gebeurde ontfangen heb: - en dat ik u dus verzoeken moet, morgen, met het krieken van den dag, terug te keeren van waar gy gekomen zijt.’ -
De Kanunnik had den tijd gehad om zich van den onverwachten schok te herstellen: ‘ik zal aan uw wensch voldoen, Heer Graaf!’ zeide hy, op den koelen toon van iemand, die verongelijkt wordt, en
| |
| |
met een stijve buiging: ‘en ik twijfel niet, of de zaak zal volkomen ten genoege uwer Edelheid worden opgehelderd. Het doet my slechts leed, te bespeuren, dat een wellicht geheel onbeduidend, en zeker vergroot, geval in staat is, uw Edelheid aan de goede bedoelingen des Bisschops te doen twijfelen.’ -
- ‘En ik, mijn schoone Neef!.... zeide Robbert: ‘ik besef evenmin....’ -
- ‘Mijn waarde Oom!’ zeide Floris, hem in de reden vallende: ‘wat ik u bidden mag, geene verontschuldiging: ik zal die zelf noodig hebben, voor eenige vryheden, welke ik my genoodzaakt vinde te nemen. - Mijn Heer van Haarlem! hebt gy mijn last in allen deele volvoerd?’ -
Aller oogen vestigden zich met ongerustheid op den Heer van Haarlem, die op dit oogenblik terugkeerde: en die ongerustheid verminderde niet, toen men door de opene deur de lijfwacht des Graven, in dubbelen getale en sterk gewapend, geschaard zag.
- ‘Floris!’ zeide de Gravin, op een toon van gevoel, terwijl zy opstond en haar echtgenoot by de hand vatte: ‘is er gevaar? dan wil ik het met u deelen.’ -
- ‘Dank!’ antwoordde hy, haar hand met Warmte drukkende: ‘maar hier is geen gevaar aanwezig: en hoe zoude zulks ook mogelijk zijn, omringd gelijk ik ben, door trouwe magen, vrienden en vazallen. - Maar er heeft toch iets plaats, dat onrust by my verwekt. Men heeft, reeds sedert een geruimen tijd, de alarmklok in de dorpen van Ken- | |
| |
nemerland hooren luiden, en my laat genoeg dit bericht komen mededeelen.’ -
- ‘Goede Hemel!’ riep de Abt van Egmond uit, de handen in een slaande: ‘zouden die Satansche Westfriezen weder aan 't plunderen zijn?’ -
- ‘Licht mogelijk!’ antwoordde Floris, terwijl zich voor 't eerst eenige bitterheid in zijn toon mengde: ‘en waarom zoude de noordergrens alleen van een aanval verschoond blijven?’ -
- ‘Gy gelooft toch niet,’ zeide Robbert, ‘dat die Vlaamsche legermacht, waarvan gy zoo even spraakt, met eenige kwade bedoelingen jegens u te velde was gebracht?’ -
- ‘Ik heb reeds gezegd, dat ik van mijn gedachten geen rekenschap geef,’ antwoordde Floris: ‘maar het hangt slechts van u af, waarde Oom! om uw belangstelling in mijne zaken te toonen. Gord de wapens aan, bestijg uw wakkeren klepper, en help my die kinkels verjagen.’ -
- ‘Aan genegenheid zoude het my niet ontbreken, waarde Neef!’ antwoordde Robbert: ‘maar gy hebt zelf den eed gehoord, dien ik gisteren avond heb afgelegd.’ -
- ‘'t Is waar,’ zeide Floris: ‘en diezelfde eed verbindt ook u, mijn Neef van Brederode! en ook u, mijn Heer van Arkel! en u allen!’ vervolgde hy, rondziende op de Edelen, die met neergeslagen oogen om de tafel stonden: ‘Gy ziet het, Petronella! wat het gevolg is dier onbedachte eeden, waardoor men, om den wille van een aanstaanden tocht, de plichten van het oogenblik onvervuld moet
| |
| |
laten. Maar al moest ik geheel alleen den strijd ondernemen, het zal niet gezegd worden dat Floris zijn brave onderzaten in den steek laat.’ -
- ‘Wie weet het?’ zeide Teylingen, ‘het zal wellicht een valsch alarm zijn.’ -
Maar in hetzelfde oogenblik kondigde men den Graaf aan, dat iemand, die spoorslags van Egmond was komen aanrijden, zich aan de poort had aangemeld: en op het bevel van Floris, werd hy dadelijk binnengelaten. Het was een boereknaap, door Koert Jaspersz afgezonden; want de Rentmeester was te veel ontsteld geweest om zich zelf op weg te begeven.
- ‘By Sint Japik!’ zeide de Graaf met de hem eigen minzaamheid tegen den knaap, die, bezweet, met slijk bedekt en bijna onmachtig om te spreken voor zijn zetel stond: ‘gy hebt goed aangereden, vriend! en al is uwe tijding niet van dien aart, dat gy bodenbrood verdient, de spoed, waarmede gy uw taak volbracht hebt, vordert toch beloning. Hier, Geerlof! geef dezen knaap een beker wijns, dat hy op zijn verhaal kome - en nu uw boodschap, vriend!’ -
De knaap, na zich op een linksche wijze voor den Graaf gebogen en den beker tot den bodem geledigd te hebben, bevestigde hetgeen men reeds vermoedde, dat namelijk de Westfriezen een aanval in Kennemerland gedaan hadden. Byzonderheden wist hy niet te verhalen: maar naar hetgeen hy van den Rentmeester meende verstaan te hebben, was het op het slot te Rhijnegom gemunt.
- ‘En de Abdy?’ vroeg de Abt, zijne onge- | |
| |
rustheid niet bedwingen kunnende tot de Graaf den bode ondervraagd had: ‘heeft Koert Jaspersz de vazallen samengeroepen, om die te beschermen?’ -
- ‘By men ziel!’ antwoordde de boer: ‘vast zeggen durf ik er niks van; maer ik 'eleuf, dat hy ze altemael an zen huis bescheien heit; want hy was machtig bang veur zen aigen.’ -
- ‘Die onwaardige!’ riep de Abt: ‘eerder om zich zelven te denken, dan om de Abdy!’ -
- ‘In allen gevalle schijnt het slechts op een oud slot gemunt te zijn,’ zeide Dodo van Rijswijk, de schouders ophalende: ‘wellicht een persoonlijke vete!’ -
- ‘Tusschen de Westfriezen en onze lieve Jonkvrouw van Rhijnegom?’ zeide Floris, het hoofd schuddende, ‘daar schuilt meer achter! - en wy moeten terstond op weg, om die stroopers hun overmoed af te leeren. Hoewel gy, mijne Heeren! my niet volgen moogt, ik heb, Gode zy dank, nog trouwe wapenknechten genoeg. Gy hebt de uwen byeengeroepen, Haarlem? - Ik zelf zal hen in 't veld geleiden: - gy zult hier achterblijven en tegen alle ongeregeldheid waken. Mijn Neef van Brederode, uw zusterszoon, die zich op uw slot bevindt, is een wakkere knaap, en kan uw dienstlieden aanvoeren. Floris van Assendelft! haast u naar uw Huis, en laat uw zoon zich aan 't hoofd uwer manschap stellen. Gerrit van Velzen! op! te paard! en laat ik de uwe vaardig vinden. In de vlakte, aan den voet der Castricummer duinen, zij onze vergaderplaats....! Spoed u naar de wapenzaal. Laat de noodige wape- | |
| |
nen op karren laden en vooruit voeren. - Wat de overige Heeren betreft, hunne goederen liggen te verre af, of te veel uit den weg, dan dat ik hunne medewerking zoude inroepen. Ik verlang dus van hen alleen, dat zy my die paarden leenen, welke zy zelve niet gebruiken: en daar ik vooraf giste, dat elk uwer, en gy vooral, mijn waarde Oom van Vlaanderen! die gaarne in een dringenden nood als deze zoude afstaan, heb ik reeds last gegeven, dat men hen zoude opzadelen. Ga, Halewijn! en zie of mijn last behoorlijk volbracht is. Binnen een half uur moet alles gereed zijn.’ -
Een algemeene verbaasdheid had de aanwezigen bevangen by het hooren der zoo snelle, gepaste en krachtige maatregelen, welke Floris in 't oogenblik des gevaars wist te nemen: en hoe minder zy zulk een geestkracht by hem verwacht hadden, hoe meer die hen trof. Maar niet een gevoelde den algemeenen indruk zoo diep als Petronella. Met klimmende bewondering, die langzamerhand tot verrukking steeg, had zy haar echtgenoot aangezien. Haar oogen glinsterden: en toen hy gedaan had met spreken, kuste zy zijn hand en zeide:
- ‘Floris! ik ben trotsch op u!’ -
- ‘By Sint Bavo! lieve Neef!’ zeide Robbert: ‘gy verdient de kroon, welke uw vader u heeft nagelaten: en zoo mijn eed my verbiedt de wapenen te voeren, zoo wil ik voor 't minst u met al mijn Edellieden vergezellen en getuige van uw eerste overwinning zijn.’ -
|
|