| |
| |
| |
XIX.
De poort van het Huis te Rhijnegom was, gelijk wy verhaald hadden, onder de slagen bezweken, en de Westfriezen maakten thands hun werk van het wegruimen der versperring. Met hoeveel beleid die ook ingericht ware, het getal van handen maakte den arbeid lichter: men loste elkander af, wierp hetgeen men weghaalde achter zich in de gracht en was, na een goed half uur gewerkt te hebben, tot de valdeur genaderd. Ook deze kon, ondanks haar sterkte, geen langen weerstand bieden: men bracht ijzeren staven tusschen de reten van het rasterwerk, deed de zware planken bersten en splinteren, en maakte weldra een opening, groot genoeg om door heen te komen: die opening was spoedig verwijd en nu stroomde de verbitterde schaar, onder luide zegekreten, als een stortvloed over het plein, en het hoofdgebouw binnen, met het oogmerk om, door plundering en moord, den spijt te koelen, welken een zoo hardnekkige verdediging by allen had doen ontstaan. Maar aan beide inzichten werd niet, of slechts ten deele voldaan; want het slot bevatte weinig, dat de hebzucht der plunderaren streelen kon: en, wat de slotbewoners betrof, zy werden vruchteloos in alle schuilhoeken gezocht. Reeds begonnen de Westfriezen luid te morren, dat zy hun tijd aldus onnut en zonder voordeel hadden verbeuzeld, en telden de hoeven op, welke zy in de hier verloren uren hadden kunnen berooven. Woedend liep Galama al de kamers op en neêr, nu eens
| |
| |
met zijn degen tegen het houten beschot slaande, om te ontdekken, of daarachter wellicht een geheime gang of bergplaats schuilde: nu eens met een aangestoken fakkel de kelders van het slot doorzoekende, of zich daar binnen ook verborgen uitgangen of gewelven bevinden mochten.
- ‘Onbegrijpelijk!’ zeide hy, weder op het plein komende, tegen Jeppe: ‘zy kunnen toch langs de achterzijde niet ontsnapt zijn.’ -
- ‘Onmogelijk!’ zeide Jeppe: ‘de vensters die op den Rhijn uitzien, zijn gaaf, en zoo ongenaakbaar zy van buiten zijn, zoo ondoenlijk is het, er van binnen uit te komen. Daarenboven heb ik gedurig rondom het slot laten waken. - Maar het zal tijd zijn, dat wy van hier trekken, zoo wy hen niet spoedig vinden: mijn volk begint al ongeduldig te worden, en verlangt naar rijker buit. Zie slechts, zy hebben reeds den brand in den toren gestoken.’ Dit zeggende toonde hy Galama een dikken rook, die uit een getraliede opening naby de torendeur oprees.
Dat gezicht was een lichtstraal voor Galama: ‘neen, by den Hemel!’ riep hy: ‘dat is geen brand, door uw volk ontstoken: wees er zeker van, Jeppe! zy zitten op den toren.’ -
En meteen snelde hy driftig naar den toren, door Jeppe en zijn gandschen hoop gevolgd: hy rukte de deur open; maar deed terstond een stap terug, toen een dikke walm hem ontmoette en schier deed stikken. Graaf Robbert had, gelijk vroeger gebleken is, den brand in den daar aanwezigen voorraad gesto- | |
| |
ken, terwijl alle openingen verstopt waren, op het enkele tralievenster by de deur na, 't welk dienen moest om te beletten dat het vuur, by gebrek aan lucht, niet uitging, doch alleen niet genoegzaam was om aan den rook een doortocht te verschaffen.
- ‘Brengt haken!’ riep Galama: ‘haal dien brandhoop naar buiten. Maakt, dat er lucht kome. Zy zitten boven, en zullen, ondanks al hun list, niet ontkomen.’ -
En werkelijk sprongen er eenigen toe om zijn last te voldoen; maar het werk ging langzaam; want de rook, die nu de deur uitsloeg, bedwelmde de arbeiders en verblindde hun de oogen. Intusschen, het vuur raakte uit, en langzamerhand moest dus ook wel de niet langer gevoede damp verminderen.
De toestand van hen die boven waren begon nu al meer en meer bedenkelijk te worden: de laatste hinderpaal, welke de belegeraars belette tot hen te komen, zoude eindelijk ophouden te bestaan, en, niettegenstaande de opening van het valluik nog een geruimen tijd met voordeel kon verdedigd worden, toch liet het zich aanzien, dat men ten laatsten voor de overmacht zou moeten bukken. Berwout bad zijn bijl weder met beide handen aangevat, en stond even bereid als altijd om zich voor Mabelia op te offeren: de Graaf liep met onrustige schreden heen en weder, gedurig aan de Jonkvrouw vragende, of zy niets komen zag. Maar, hoezeer nu de zon in al haar luister was opgestegen, en de Castricummer duinen zoo helder verlichtte, dat het minste voorwerp daartegen zichtbaar wezen moest, toch zag
| |
| |
Mabelia zich telkens genoodzaakt, met weemoed het hoofd te schudden, en het antwoord te geven, 't welk zuster Anna aan de vrouw van Blaauwbaard gaf: ‘ik zie niets dan de stof, die Voor den wind oprijst.’ -
- ‘Zoude men ons dan hier aan ons lot overlaten?’ zuchtte Robbert: ‘heb ik mijn dochter slechts teruggevonden om met haar te vergaan? die lijdelijke wederstand is niet langer uit te houden.’ -
- ‘Verlang maar niet, dat wy weder tot een dadelijken strijd behoeven te komen,’ zeide Berwout: ‘zoolang zy niet hier zijn, is er nog hoop.’ -
Zoo was er weder een uur verloopen, en het beslissend oogenblik naderde: een verward gedruisch van voetstappen deed zich op den trap hooren: reeds klommen dunne rookkolommen van onderscheiden kanten langs den toren op, ten bewijze, dat men de kussens en doeken, welke de luchtgaten verstopten, naar buiten had gestooten, en aldus aan den walm meerder uittochten vergund. Weldra hoorde men de vijanden naderen: en eindelijk bemerkte men, dat er pogingen gedaan werden, om het valluik op te lichten.
- ‘Daar zijn zy!’ riep Berwout, en drukte, schrijlings over den Monnik staande, met beide handen tegen het luik.
- ‘Daar zijn zy!’ kreet Mabelia terzelfder tijd: ‘daar komen zy! Zie Vader! zy zwenken van achter de duinen om! Ha! welk een brave ruiterbende! Binnen een half uur kunnen zy hier zijn.’ -
- ‘Waar zijn zy?’ riep de Graaf, en, zich naar
| |
| |
de borstweering begevende, zag hy in de daad een talrijken drom van gewapenden, wier lansen en helmen van verre flikkerden, zoo dikwijls er een zonnestraal zijn licht op afkaatste.
- ‘Indien zy slechts niet te laat komen,’ vervolgde hy met een zucht.
- ‘Neen! neen!’ zeide Berwout: ‘het luik hebben zy nog niet open: en op den trap is één man boven zoo goed als honderd beneden.’ -
- ‘Doet open!’ riep de stem van Jeppe: ‘of wy laten niemand in 't leven,’ en te gelijker tijd drong de punt van zijn akst door de reeten van het luik.
- ‘Ga terug!’ riep Mabelia, verschrikt: ‘en laat Vader Volkert er ook afgaan: zij zouden u wonden.’ -
- ‘Geen nood!’ zeide Berwout: ‘ik hon de handen op de planken, en Vader Volkert is genoeg door het bed beschut.’ -
Hy had deze woorden naauwlijks gëuit, of een bijl, door de reet gestoken, deed het luik in tweëen splijten: de plank, waar hy op drukte, gaf mede, en hy was met den eenen arm reeds door de opening gezakt, toen de Graaf hem in tijds terug trok; maar het luik, dat oud en aan de eene zijde vermolmd was, brak rits door, en bezweek onder het gewicht van den Monnik, die met bed en al door de opening viel, te land komende op een paar Westfriezen, die met hem naar beneden rolden, in hun tuimel een aantal hunner makkers, die lager stonden, met zich medesleepende. Jeppe was echter op de been ge- | |
| |
bleven en hy stak het hoofd door de opening, toen een slag van 's Graven degen hem den schedel spleet en zielloos over zijn volgers wierp.
- ‘Vader Volkert!’ gilde Mabelia, hevig ontroerd: ‘redt Vader Volkert!’ -
En Berwout, voor wien de minste wensch van Mabelia een bevel was, sprong door de opening den trap af, de enkele aanvallers, die hy nog ontmoette, met zijn bijl, of met een geduchten schop, naar omlaag stortende. Halverwege gekomen zijnde, zag hy, zooverre het flaauwe licht zulks vergunde, een schouwspel, gelijk zich zelden aan iemands oogen vertoond heeft. Elke wenteling, welke de nedertuimelende Westfriezen om de spil van den trap maakten, elke wand of steen, waar zy tegen aan bonsden, moest natuurlijk strekken om de kracht van den val te breken: en die van den wederstand, welken de van beneden oprukkende krijgsdrom bood, moest noodwendig in dezelfde mate vermeerderen. Er was dus een punt, waar de allerverschrikkelijkste ophooping plaats vond van levende, doode, gekwetste, gekneusde, tierende, vloekende en kermende Westfriezen: men zoude op dat tijdstip den toren, zoo als hy zich van binnen vertoonde, best hebben kunnen vergelijken met een karnton, waarin krijgslieden in stede van boter bewerkt werden, en Berwout op een geduchte wijze de rol der boerin vervulde. Zijn bijl trof, waar zy nederkwam, en geen weerstand was in de eerste oogenblikken den vijanden mogelijk. Intusschen had de Jager tot nog toe vruchteloos gepoogd, den goeden Monnik te ont- | |
| |
dekken; maar de duisternis welke hier heerschte, ten gevolge van den nog niet weggetrokken rook, belette hem in den beginne de voorwerpen naauwkeurig te onderscheiden; eindelijk echter meende hy, onder andere kreten, duidelijk het angstig gekerm van Vader Volkert te herkennen: en alles op zijde werpende wat hem in den weg stond, daalde hy nog eenige treden lager, den Monnik by zijn naam noemende, en hem toeschreeuwende, goeden moed te houden. Hoe verbaasd stond hy echter, toen hy, aan de volgende slingering van den trap komende, by het licht van het daar aanwezige kijkgat, den Monnik overeind zag voor hem staan, met doodsbleeke, verwilderde trekken, en in de opgeheven rechterhand het mes klemmende, 't welk hy hem den vorigen avond geschonken had, en van welks lemmer het bloed afdruppelde. Op welke wijze de brave man zoo wonderdadiglijk aan den dood ontkomen was, heeft men nimmer kunnen te weten komen, en hy zelf was ook niet in staat naderhand eenig verslag van het gebeurde te geven: het is te vermoeden, dat zoowel het bed, hetwelk met hem naar beneden gerold was, als de dicht in een gedrongen menigte, waarop en waarmede hy neder kwam, zijn val verzacht en hem voor zware kwetsuren bewaard zullen hebben: en dat hy, door den schrik en het rumoer ontwaakt, werktuiglijk naar het mes, dat hy by zich droeg, getast en zich daarmede een uitweg gemaakt zal hebben. Men vermeed echter in ’t vervolg altijd van dit voorval in zijn bijzijn te gewagen; want men wist, dat, indien hy de overtuiging had bekomen,
| |
| |
menschenbloed by die gelegenheid gestort te hebben, hy zich zulks tot zijn dood toe zoude hebben verweten.
Wal hiervan zij, de Monnik was gered; want byna op hetzelfde oogenblik, dat Berwout hem juichend op den schouder klopte en wenkte zich naar boven te begeven, kwam de onvermoeide Graaf ter hulpe aangesneld, gevolgd van Alfert, die alle wapenen, welke hy onderweg verstrooid vond, opraapte en tusschen zijn bondgenooten door naar beneden wierp. De lange degen des Graven was hem ook hier wederom van groote dienst; daar hy haar als een speer kon bezigen om de aanvallers op een afstand te wonden. Terwijl hy met zijn krijgsmakkers een vreeslijk bloedbad onder de wijkende Westfriezen aanrichtte, hoorde hy op eens de stem van Mabelia in den toren roepen, en een oogenblik later stond zy achter hem, met den blijden kreet: ‘zy vlieden! zy vlieden! ik heb het over de borstweering gezien: zy vlieden de poort uit.’ -
En in de daad, Robbert ontmoette schier geen wederstand meer, en hoe lager hy afdaalde, hoe duidelijker hy den kreet kon verstaan, van: - ‘Vliedt! vliedt! daar komen de Kennemers!’ - welke op het plein werd aangeheven. Zoodra hy bespeurde, welke wending de zaken namen, achtte hy het raadzaam, alle, verdere vervolging te staken, en af te wachten, wat er zoude gebeuren: te meer, daar hy, zoolang hy met zijn beide makkers in den toren bleef, met voordeel kon strijden, doch zich daar buiten niet kon begeven, zonder zich nutteloos in de waagschaal te stellen.
| |
| |
Wat Galama betrof, hy had niet tot hen behoord, die den torentrap beklommen, maar was aan den ingang gebleven om de Westfriezen aan te moedigen: - en thands liep hy schuimbekkend van woede het plein op en neder, vruchteloos pogende, hun te beletten om het slot te verlaten. De maar van 's Graven komst had hen met een plotslingen schrik geslagen, en by hoopen vloden zy over de weder herstelde brug; zoodat velen onder hen door de haast of den drang in de gracht vielen en jammerlijk omkwamen.
- ‘Lafaarts!’ schreeuwde Galama, ‘blijft toch voor het minst zoolang tot wy ons doel bereikt hebben. Zult gy dus zonder wraak uw prooi begeven?’ -
- ‘Het ware dwaasheid hier langer te blijven Cale Igesz!’ zeide een oude Westfries, het hoofd schuddende: ‘de Satan zelf strijdt voor dat volk. Iloe is het? gaat gy met ons, of hebt gy trek om hier als een muisnaar ’t spek te blijven happen, tot de deur achter u toevalt? Wat ons betreft, wy verkiezen niet in den knip te geraken.’ -
- ‘Vervloekt!’ riep Galama: ‘al moest ik alleen naar boven: ik laat de onderneming niet varen. Waar zijn mijn getrouwen?’ -
En een tiental wakkere Friezen uit Westergoo, die tot zijn stam behoorden en hem gevolgd waren, met zich nemende, rukte hy weder naar den tore. Aan den ingang ontmoette hem een drietal vluchteliugen met bebloede koppen, waarvan de eene dood voor zijne voeten nederstortte. Dit verkoelde den
| |
| |
moed der nieuwgekomenen, te meer, daar men het trompetgeschal der Kennemers reeds van naby hoorde klinken. Allen namen de vlucht, en Galama zelf begon te beseffen: dat het vruchteloos ware, langer te vertoeven: met loome schreden begaf hy zich naar de poort, waar binnen zich nog altijd de vluchtenden verdrongen. Slechts met moeite gelukte het hem er door te komen; maar naauwlijks was hy op de brug of zijn voet glipte uit, en hy stortte in de gracht, zich gelukkig echter in zijn val aan een der stijlen vasthoudende, ofschoon de zwaarte van zijn harnas hem belette, zich zonder hulp er uit te redden, en de vluchtelingen, op eigen lijfsbehoud bedacht, zijn geroep niet hoorden of er geen acht op sloegen.
- ‘Gy hebt een slecht water uitgekozen om u te baden, Gale Igesz!’ zeide Berwout, die, het plein verlaten ziende, er geen gevaar in gevonden had, om zich tot aan de poort te wagen.
- ‘Gy hebt goed spotten, hellekind!’ tierde de Fries: ‘en zoudt het niet wagen, zoo wy elkander op vasten grond tegenkwamen.’ -
- ‘Daar zoude ik u gaarne gelegenheid toe geven,’ zeide de Jager, hem de hand toereikende en op het drooge helpende: ‘maar ik zie er voor 's hands geene de minste noodzakelijkheid in, dat wy den strijd hernieuwen: mijn arm heeft werk genoeg gehad van deze nacht en u zoude het tot luttel eer verstrekken, al sloegt gy een armen Jager lood. Intusschen, zoo als gy wilt.’ -
- ‘Ik heb geen zwaard meer,’ zeide Galama
| |
| |
verdrietig (het zijne was hem by het vallen ontsnapt) en meteen wilde by zich verwijderen; maar hy bemerkte dat hy zich den voet zoodanig verstuit had, dat hy geen stap kon doen, en genoodzaakt was, in de poort te gaan zitten.
- ‘Hebt gy waarlijk een gevangene gemaakt, vriend Berwout?’ vroeg Graaf Robbert, die nu op zijne beurt kwam toegetreden.
- ‘Gevangen! neen dat niet,’ brulde Galama. ‘bier! mijn getrouwen! zult gy my hier laten sterven?’ -
Eenigen van Galamaas gevolg, die nog de brug niet over waren, zagen om op dit geroep, en bespeurende, hoe hun opperhoofd, naar 't scheen gewond, was achtergebleven, keerden zy terug om hem te ontzetten.
- ‘Terug, dorpers!’ riep Robbert, zich voor de brug plaatsende met opgeheven zwaard: ‘terug! ziet gy niet, dat gy in uw verderf loopt. Daar zijn de Kennemers! terug! Vlaanderen! Vlaanderen!’
- ‘Vlaanderen?’ vroeg de Ruwaart, die op dit oogenblik met Graaf Floris en de zijnen kwam aangereden: ‘Wie verstout zich, daar binnen onzen oorlogsroep aan te heffen?’ -
- ‘Wie hy zij,’ antwoordde Graaf Floris, ‘hy heeft ons goede diensten gedaan, en zal niet onbeloond blijven. De Heiligen mogen geloofd zijn, schoone Jonkvrouw!’ riep hy vervolgens, met zijn lans Mabelia groetende, welke haar redders van den toren toewuifde: ‘ik had reeds gevreesd, dat gy in de handen dier schelmen waart gevallen. - Komt, spits- | |
| |
broeders! hen achterna! Wy moeten hun die stroopttochten eens voor altijd verleeren.’ - En meteen, zijn paard de sporen gevende, reed hy met zijn dapperen vooruit, den Ruwaart en de overige, door hunne gelofte teruggehouden, Edelen by het slot achterlatende, van waar zich nu al de aanvallers hadden verwijderd.
Intusschen, het viel niet zoo licht een volkomen zegepraal te behalen als men wel gedacht zoude hebben. Be Westfriezen waren geenszins van moed ontbloot, en toen zy van hun eersten schrik waren teruggekomen, en bemerkten, dat het slechts een kleine bende was, die hen achtervolgde, schaamden zy zich hun vlucht. Zy herinnerden zich daarby, wat Galama gezegd had, dat de Edelen geen aandeel aan eenigen strijd meer zouden nemen: en werkelijk zagen zy, dat onder de aannaderende ruiters slechts enkelen in ridderlijken wapendosch gehuld waren; zy hielden diensvolgens stand, en zich op de vlakte aan den duinkant in kleine hoopen verdeelende, begonnen zy hun pijlen op de Kennemers af te zenden, zorg dragende by voorkeur de paarden te treffen, waarvan slechts een klein getal met borstplaten voorzien was. Het wonden van menig ros was hier het gevolg van en bracht weifeling in de gelederen te weeg, en Floris zag, dat, waar hy op een lichte overwinning gehoopt had, hy tot strijden, ja, tot zelfsverdediging zoude genoodzaakt zijn. Hy bleef echter moedig voorwaarts rijden, in de hoop, dat ook weldra de voetknechten uit de naby gelegen dorpen ter zijner hulp zouden komen opdagen. Maar,
| |
| |
hoe geweldig ook zijn aanval was, en schoon die menigen Fries het leven kostte, de zwermen dier woeste krijgers omcingelden weldra zijn kleine macht en maakten zijn toestand gevaarlijk.
- ‘By Sint Bavo!’ riep de Ruwaart, die van waar hy stond het gevecht tusschen de boomen door aanschouwen kon, en ontwaren welk een keer het nam: ‘zullen wy het aldus lijdelijk aanzien, dat de wakkere Graaf het offer zijner dapperheid wordt?’ -
- ‘Hoe!’ zeide Somerghem, hem verbaasd aanziende: Uw Edelheid schijnt machtig van gevoelen omtrent den Graaf veranderd.’ -
- ‘Ik heb als een dwaas gehandeld,’ zeide Robbert: en zoude al wat in de verloopen week gebeurd is, wel voor eeuwig uit mijn geheugen willen wisschen. - Waar blijven die luie dorpers? Is er dan niemand, die den Edelen Graaf kan gaan redden.’ -
- ‘Dat zal ik doen, zoo het nog mogelijk is,’ zeide een stem in zijne nabyheid. Robbert zag om en ontdekte den krijgsman, die kort te voren den wapenkreet van Vlaanderen had aangeheven, en die nu met Berwout en Mabelia uit het slot kwam aangetreden.
- ‘Gy!’ riep de Ruwaart: ‘wie zijt gy? wat wilt gy?’ -
- ‘Doen, wat gy hadt moeten doen, maar waarvan gy u onwaardig hebt gemaakt,’ antwoordde de onbekende, zijn helmvizier oplichtende.
- ‘Mijn vader!’ riep Robbert, van verbazing buiten zich zelven: is het waarheid en geene verschijning?’ -
| |
| |
- ‘Stijg af,’ zeide de Graaf van Vlaanderen op een gestrengen toon, ‘en blijf my hier wachten. Op mijne Heeren!’ vervolgde hy, na het ros, dat zijn zoon hem beschaamd en zwijgend afstond, te hebben bestegen. ‘Wie wil nog eenmaal eer behalen met Robbert den Fries?’ -
Een luid gejuich verhief zich onder de Edelen, niet slechts onder de Vlamingen, maar ook onder allen, die mede gekomen waren: de gelofte was voor een oogenblik vergeten, en als een orkaan holde de bende tusschen het geboomte door, terwijl de kreet van: ‘Vlaanderen! Vlaanderen!’ ten hemel klonk. Berwout was hen nagesneld: en, onder weg een paard vindende, dat, zijn ruiter verloren hebbende, van het slagveld gevloden en met den teugel in het kreupelhout verward was geraakt, maakte hy er zich meester van, en kwam nu de overigen achterna.
- ‘Heugt u Robbert nog?’ schreeuwde de oude Graaf, toen hy op het slagveld kwam aangerend : ‘hier is hy weer terug, om u te kastijden.’ -
Die naam, die, overal met roem bekend, den Friezen zoo vaak een sein van neêrlaag was geweest, miste ook thands zijn gewone uitwerking niet. Terwijl hy den Kennemers nieuwen moed gaf, spreidde hy een doodschen schrik onder hun tegenstanders, die de wapens wegwierpen en naar alle zijden wegvloden. Twee hunner echter, die Graaf Floris waren aangevallen, schenen nog tot wijken ongezind, toen deze den eenen zijn zwaard door de borst joeg, terwijl de bijl van Berwout hem van den anderen verloste.
Men kan zich de verwondering van Floris voor- | |
| |
stellen, over de tijdige hulp welke hy ontfangen had, vooral toen het hem duidelijk bleek, wie de held was, die de onwillige Edelen zoo op eens tot strijden genoopt had.
- ‘Voorwaar, Grootvader!’ zeide hy, terwijl hy aan de zijde van Robbert den Fries terugreed: ‘zonder uwe wonderdadige komst ware het met my gedaan geweest: en nog zoude die my niet gebaat hebben, had niet een wakkere Ridder... maar waar is hy? ik heb hem mijn dank nog niet betuigd. Ha! daar schuilt hy, achter al de overigen. Rij wat voorwaarts, dappere Ridder! ik ben uw schuldenaar.’ -
- ‘Ik ben geen Ridder, Heer Graaf!’ zeide Berwout, naderby komende:
- ‘Zijt gy het, mijn wakkere Jager?’ hernam Floris, verwonderd: ‘voorwaar! zoo gy geen Ridder zijt, verdient gy, dat wy liet u maken. Wat dunkt u, Grootvader?’ -
- ‘Hy is twaalf uren lang mijn krijgsmakker geweest,’ antwoordde Robbert: ‘en ik zoude moeilijk beteren verlangen.’ -
- ‘Waarlijk?’ hernam Floris: ‘wel zoo past het uwe hand alleen, hem den ridderslag te geven. - Maar wat zie ik? is het uw zoon niet, die daar ginds nevens de schoone Jonkvrouw van Rhijnegom en haar vromen Biechtvader staat? Hy is dan niet met u getogen?’ -
- ‘Hy was zulks onwaardig,’ antwoordde Robbert, op een koelen toon.
- ‘O!’ hernam Floris: ‘gy moet hem na zulk
| |
| |
een lange scheiding niet te hard vallen. Eergisteren nog zeide my te zijnen opzichte een Pelgrim..... maar nu is my alles duidelijk! gy waart het zelf, die my kwaamt waarschuwen, en wiens tijdige vermaning mijn wat al te gevoelige Gravin in de ooren klonk. - Ik had reeds eenige vermoedens, toen ik het terugtrekken van het Vlaamsche leger vernam. Maar hoe! - Galama ook hier?’
- ‘Hy was het, die de stroopers hier bracht,’ zeide Graaf Robbert, afstijgende; want de ruiterbende was nu de gracht van het slot genaderd.
- ‘Zoo ik misdaan heb,’ zeide Galama, die langzamerhand de brug was overgegaan, met bitterheid, ‘het is op het aandrijven van uw zoon geweest.’
- ‘Ik verloochen u,’ zeide deze, terwijl hem het bloed in 't aangezicht steeg.
- ‘Ei zoo!’ hernam de Fries: ‘zoo zult gy wellicht het handschrift ook verloochenen, dat gy geteekend en gezegeld hebt.’ En te gelijk zocht hy in zijn boezem om het voor den dag te halen.
- ‘Wy willen dit niet onderzoeken,’ zeide Floris: ‘keer naar uw goederen terug, Galama! of liever, neem deel aan den kruistocht, en tracht daar te vergoeden, wat gy hier verkorven hebt.’ -
- ‘De raad is niet slecht,’ zeide Galama, met een bitteren lach, ‘en ik zal er over nadenken. Vaarwel! mijn schoone Nicht! gy ziet, wat ik gedaan heb, om uw bezit; maar het heeft niet mogen baten. - Gy zult haar nu zeker aan dien Jager uithuwelijken, tot beloning voor de goede
| |
| |
diensten, welke hy u bewezen heeft,’ vervolgde hy op een spotachtigen toon, zich tot Graaf Robbert wendende.
- ‘Gy, de Jonkvrouw van Rhijnegom uithuwelijken?’ vroeg Floris, den Graaf van Vlaanderen met verwondering aanziende: ‘en welke betrekking bestaat er tusschen u en haar?’ -
- ‘Zy is mijne dochter,’ antwoordde Robbert: ‘maar hetgeen die vervloekte Fries daar zegt....’
- ‘O! spreek het niet tegen,’ hernam Galama: ‘gy kunt niet weten wat ik weet. Vraag het slechts aan die deerne daar,’ vervolgde hy op Rijkjen wijzende, die nevens Barta naar buiten was gekomen: ‘zy heeft straks, toen ik daar in de poort zat, en zy my niet zag, niets dan kermen en klagen gedaan, dat de Jonkvrouw haar haar vrijer had onttroggeld. - En hiermede mijne Heeren! wensch ik u allen wel te varen.’ -
Met deze woorden verwijderde zich Galama, in de overtuiging, dat hy zich dapper gewroken had. Aan de hoeve van Nan vond hy zijn paard en keerde alleen naar zijn goederen terug, van waar hy zich werkelijk naar Palaestina begaf. Dat hy, kort na zijn terugkomst, op de jacht zijnde, met Graaf Floris twist kreeg, hem wondde en door 's Graven knapen doodgeslagen werd, is aan een iegelijk, al ware het slechts uit het prentjen by Wagenaar, bekend.
Zijne woorden hadden intusschen een geduchte naklank achtergelaten in de gemoederen der aanwezigen: en Mabelia, gelijk zy daar, nu eens doods- | |
| |
bleek, dan weder bloedrood en beschaamd, in hun midden stond, zoowel als de Jager, die zich zooveel mogelijk aan de oogen zocht te onttrekken en niet wist, welke houding aan te nemen, en als Graaf Robbert, die peinzend en somber voor zich neder zag, waren het voorwerp van ieders aandacht geworden.
- ‘By Sint Japik! zeide Floris eindelijk tegen den Graaf van Vlaanderen: ‘wanneer ik uwe dochter aanzie - ofschoon ik nog niets van die maagschap begrijp - dan moet ik wel gelooven, dat die kwaadaartige Fries de waarheid heeft gesproken. Wat dunkt u? - Zy is een spruit op onzen bodem gewassen en die niet dan tot haar schade in Vlaanderen herplant zoude worden. - Het is beter, dat zy hier blijve - en zich hier een echtgenoot naar haar zin kieze. Dien knaap zult gy tot Ridder slaan: en ik zal verder voor hem zorgen.’ -
- ‘Wy zullen daarover nader spreken,’ zeide Graaf Robbert: ‘thands geloof ik, dat niemand het my ten kwade zal duiden, indien ik beken, vermoeid te zijn, en naar rust te verlangen.’ -
- ‘Dat is wel gesproken,’ zeide Floris: ‘en daarom, allen naar de Abdy.’ -
Men begaf zich naar de Abdy, nadat eerst, ten gevolge eener tijdige herinnering van Vader Volkert, de geldkist van Adgild van Rhijnegom, welke gelukkig door de plunderaren niet was opgemerkt, weder opgegraven was en nu mede werd gevoerd. -
| |
| |
aant.
Welke middelen van overreding Graaf Floris bezigde om de bezwaren, welke Robbert tegen een echtverbintenis tusschen zijn dochter en Berwout voeden mocht, uit den weg te ruimen, is ons onbekend. Wy veronderstellen, dat, om den grijzaart ten gunste des jongelings te stemmen, in de eerste plaats van gewicht was de overweging, dat deze zoowel aan hem als aan Mabelia het leven had gered, en daden had verricht, welke hem den ridderslag waardig maakten. Daarby kwam, dat hy, zoo niet van adel, dan toch vrygeboren was, en dat hem nu op eenmaal de schoonste vooruitzichten geopend werden. Immers, de Abt van Egmond wilde van zijn Neef niets meer hooren, die, om voor zich zelven te zorgen, de belangen der Abdy verwaarloosd had, en tot wiens last, zoodra het bekend werd dat hy in ongenade was, zich talrijke beschuldigingen opdeden. Koert Jaspersz werd afgezet, en zijn zoete droom van de Schermvoogdy met het Rentmeestersschap te vereenigen, werd door Berwout verwezenlijkt. Niet slechts aanvaardde hy deze beide betrekkingen; maar Graaf Floris beleende hem met aanzienlijke gronden; terwijl het geld van den ouden Adgild, en de bruidschat, door Graaf Robbert aan zijn dochter geschonken, toen deze na verloop van weinige maanden haar hand aan den gelukkigen Berwout gaf, dezen laatsten in staat stelden, een nieuw en schooner slot op eenigen afstand van het Huis te Rhijnegom te bouwen. Dit werd alzoo door de laatste bewoonster van dien naam verlaten: en toen ook de laatste druppelen van den hier vroe- | |
| |
ger stroomenden arm des Rhijns in het onder opzicht van Berwout gegraven kanaal wegliepen, werd de voorspelling vervuld, en verdween de naam van Rhijnegom. Maar Berwouts zoon, Dodo, en diens afstammelingen, eerlang den Abt in macht, in rijkdom en aanzien boven het hoofd gewassen, maakten den naam van Egmond, dien zy eerst slechts ter aanduiding hunner geboorteplaats droegen, wijd en zijd als stamnaam beroemd. -
- ‘Floris!’ zeide Petronella, toen zy, van Haarlem in vollen draf naar de Abdy gereden, aldaar van haar echtgenoot het voorgevallene vernam: ‘Floris!’ herhaalde zy, hem in haar armen sluitende: ‘was dat wel van u gehandeld, uw leven dus roekeloos te wagen!’ -
|
|