| |
| |
| |
Aanteekeningen.
Bladz. 139. Reg. 13. Verkeerdelijk hebben de meeste schrijvers de echtgenoote van Floris II voor een dochter uit het oude Saxische Huis gehouden. Men zie tot bevestiging der meening in mijn verhaal aangegeven het Chron. Egmond. en de aant. van Kluit Hist. Crit. Com. T.I.P. 1. p. 64 en 71, Melis Stoke B. II. bl. 354, 355 en de aant. v. Huydecoper aldaar. Byvoegs. op Wagenaar II stuk bl. 70. - Is wellicht de verwarring in naam en afkomst daaraan toe te schrijven, dat de bynaam van den Dikke of Vette door de Vlaamsche schrijvers bestendig aan Floris I in stede van aan Floris II gegeven wordt? Zie Recherche des Antiquitez et Noblesse de Flandres p. 10. d'Oudegherst Annales de Flandre I. p. 315.
Bladz. 141. Reg. 10. Ofschoon het waarschijnlijk zij, dat Robbert de Fries in 1093 gestorven zij, loopen de meeningen der verschillende schrijvers omtrent het jaar zijns overlijden zoo uit elkanderen, dat ik gemeend heb, hem in 1095 nog levende te mogen voorstellen.
Ald. Reg. 22. Hoezeer de aan den jongen Robbert in de hier voorkomende regelen toegekende inborst overeenkomstig is met de geschiedenis, en er werkelijk
| |
| |
in 1095 oneenigheid tusschen Floris en de Vlamingen schijnt bestaan te hebben, [zie Naleezingen op de Vaderl. Hist. I., 127,] zoo is al wat hier voorkomt met betrekking zijner geheime verbindtenissen met den Bisschop en de Hollandsche of Friesche Edelen, ten eenemale verdicht. Voor dezulken, die mij den blaam ten kwade duiden, aldus op enkele hoofdpersonen mijns verhaals geworpen, en de hier afgelegde verklaring niet genoegzaam oordeelen, strekke de herinnering, dat ik, niet zoozeer de personen, dan wel de zeden en gewoonten onzer voorouders tot de onderwerpen mijner schetsen gekozen heb. Omtrent die zeden en gewoonten tracht ik waarheid te leveren: wie ze omtrent de personen verlangt, raadplege de Geschiedenis.
Bladz. 148. Reg. 16. De byvoeging, ‘door Gods genade,’ begon toen reeds door verscheidene zoo geestelijke als waereldlijke Vorsten te worden aangenomen: ook door dezulken, die er als vazallen geen recht op schijnen gehad te hebben. Men vindt dien in den giftbrief van Graaf Dirk V, en ook door den Grave van Vlaanderen meermalen, gebezigd.
Bladz. 152. Reg. 1. Zie Oudheden van Kennemerland I. 493 en volgg., waarin de giftbrief in zijn geheel te vinden, en zijn echtheid op goede gronden verdedigd wordt.
Bladz. 153. Reg. 4. De Provoost van Sint Donatus te Brugge bekleedde uit kracht van zijn tytel het kanselierschap van Vlaanderen, zoo als de Kastelein van Rijssel de waardigheid van Constabel, de Heer van Oudemburg die van Kamerheer en die van Gaveren dien van Opperschenker. Zie d'Oudegherst, 268, 321.
Aldaar Reg. 4 van ond. Aan al wie omtrent de
| |
| |
twisten en oorlogen, tusschen Graaf Robhert en zijn Schoonzuster om de kroon van Vlaanderen gevoerd, nader onderricht verlangt, beveel ik ter lezing aan het historisch tafereel van Coomans, getyteld Richilde ou episodes de l'histoire de la Flandre au onzième siècle, te Gent by L. Hebbelynck, 1839.
Bladz. 154. Reg. 3 van ond. De eerste Heer van de Merwede, waarvan in de geschiedenis gewach wordt gemaakt, leefde vijftig jaren na den tijd van ons verhaal. Het geslacht schijnt echter toen reeds in aanzien te zijn geweest: immers de dochter van gezegden Heer was aan een Heer van Teylingen gehuwd. Merwede is meere- d. i. paardeweide.
Bladz. 155. Reg. 3. Wy vinden Dodo van Ryswijk als getuige vermeld onder den hierboven genoemden giftbrief van Dirk V.
Bladz. 158. Reg. 3 van ond. Zie omtrent Tanchelijn en zijne ketteryen, Wagenaar IV. 211 en volgg.
Bladz. 172. Reg. 23. Ofschoon de eerste keuren betreffende de Heemraadschappen van veel later dagteekening zijn, schijnen die eerder tot bevestiging van reeds bestaande, dan tot instelling van nieuwe collegiën gestrekt te hebben: en de behoefte, welke men daaraan hier te lande reeds vroeg gevoelen moest, getuigt onzes inziens voor de oudheid van hun bestaan.
Bladz. 175. Reg. 11. Het is eerst omtrent den jare 1124, dat de naam van Haarlem, als geslachtsnaam, in de geschiedenis voorkomt, en wij Wermbold, Willem en Folpert genoemd vinden. Hun goederen en kasteel lagen, volgens de oude schrijvers, naby de Beverwijk: het komt nay echter waarschijnlijk voor, dat de plaats, waar naderhand de stad Haarlem ontstond, hun bakermat geweest zij.
| |
| |
Bladz. 181. Onderste regel. Sint Engelmundus was de Patroon van Velzen, alwaar nog een steen, in den kerktoren boven den ingang gemetseld, met zijne beeldtenis prijkt. Hy werd vroeger tegen de tandpijn aangeroepen. De Engelmundsche of Ongelmoesche beek by Velzen is nog aanwezig. Zie Oudheden van Kennemerland I. 328.
Bladz. 191. Reg. 6. Koenraad, Graaf van Werla, was een broeder der Gravin Othilde, gemalin van Dirk V, en is, volgens sommigen, een der voogden van Graaf Floris geweest. Volgens de Annal. Saxo ad annum 1092 zoude hy in dat jaar door zekere Friezen, Marezaten (Morseton) genoemd, zijn omgebracht.
Ald. Reg. 7. Men zie over Zedewaers of Zedewerwijn en andere vroeger gebruikelijke dranken de Histor. Avondstonden van van Wijn II. bl. 101.
Bladz. 202 Reg. 21. Nog heden ten dage kan de reiziger, die zich van Haarlem naar Alkmaar begeeft, even voor dat hy aan de herberg gekomen is, welke den naam van Half-weg draagt, aan zijn linkerhand vlak by den straatweg, een kleine verhevenheid zien waarop veeltijds een geit of schaap staat te grazen, en waarvan de groene oppervlakte vreemd afsteekt tegen het daar rondom gelegen bouwland. Het was op dien heuvel, dat de Heeren van Kennemerland op het schild geheven en gehuldigd werden, en ook nu nog mag die plaats, welke, onder den naam van: het Huldtooneel, is bekend gebleven, nimmer door kouter of spade worden ontwijd.
Bladz. 204. Reg. 24. Zie omtrent de uitdrukking hou sou mijne aanteekening achter den vierden zang van Jacoba en Bertha, bl. 52.
Bladz. 211. Reg. 5. Dat vroeger een tak of sprank
| |
| |
van den Rhijn zich by Egmond in zee geworpen hebbe, schijnt my op vele gronden aannemelijk. Die tak zoude namelijk, volgens de Divisie Kronijk Divis. 1. Kap. 3 noordwaart op geloopen hebben ‘na Voorhout en Windegerst door dat andere hout (nog heden onder den naam van aêren of aardenhout bekend) daer zy nog op desen tijt haeren naem houdet, dat men noemt Vollemer en Bentvelt.’ (Ook deze laatste plaats bestaat nog heden ten dage ten westen van genoemden Hout, aan den straatweg op Zandvoort, en wat opmerking verdient, aan het eigendom daarvan is het recht van zalmvisschery verknocht). Van daar al verder noordwaarts opgaande, den duinkant langs, waar wy er de overblijfselen nog van terugvinden in de meirtjens by Zomerzorg en Meerenberg, gaf de stroom zijn naam aan Rhijnegom, ('t welk, volgens Junius cap. 18 op dezelfde plaats als later Egmond op den Hoef, en, volgens oude brieven in de Abdy gevonden en door Bokkenberg Dynast. Egm. pag. 9, aangehaald, in de nabyheid van dat slot zoude gestaan hebben) en liep vervolgens in zee, ter plaatse, waar, gelijk Nannius Miscell. lib. X cap. 2 getuigt, oudtijds een treffelijke haven zoude geweest zijn.
Bladz. 215. Reg. 2 van ond. Otto, Graaf van Zutfen, was door zijne vrouw Judith, zuster van Gebhard, Grave van Supplenburg (die de eerste man was geweest van Hedwich van Frombach, Petronellaas moeder) met het Graaflijke Huis van Holland, zoo niet in de daad, dan toch in naam vermaagschapt. Hy stierf in 1134.
Bladz. 216. Reg. 2. De Graven van Benthem hebben van ouds in huwlijks- en vriendschapsbetrekking gestaan met die van Holland. Volgens sommigen droegen
| |
| |
zy vroeger den tytel van Graven van Tubant, en is deze eerst in de twaalfde eeuw tegen dien van Benthem verwisseld.
De hier bedoelde Heer van Heusden was Boudewijn, gehuwd met des Graven dochter van de Lippe, en in 1110 gestorven. Zijne heerlijkheid werd eerst in 1293 tevens met die van Altena een leen van Holland. Johan II van Arkel was zijn schoonzoon, en stierf twee jaren na hem op zijn terugreis van het H. land.
Aldaar reg. 6. Ter voorkoming van billijke terechtwijzing merk ik aan, dat van de hier genoemde Hollandsche en Zeeuwsche Edelen alleen de geslachten van Brederode, Teylingen, Persijn en Borselen als te dier tijd reeds aanwezig by de kronijkschrijvers vermeld staan. De Huizen van Voorne, Renesse en Heemskerk ontstonden later, als bekend is, uit dat van Holland. De naam van Wassenaer was mede, wel is waar, nog onbekend; maar toch de voorzaat van dat geslacht, Halewijn I, was onder Floris II Burggraaf van Leyden en Heer van Rhijnland. Wellicht is hy de Adelwijn of Adalvijn geweest, die mede den giftbrief van Dirk V onderteekend heeft.
Bladz. 217. Reg. 8. In de schildering van Petronellaas karakter heb ik getracht getrouw te blijven aan die, welke wy by de geschiedschrijvers vinden. De daden en handelingen door die Vorstin na den dood haars gemaals en tijdens de minderjarigheid haars zoons gepleegd, getuigen van haar kloeken geest en onbuigzamen wil.
Bladz. 224. Reg. 26. Ten aanzien van het hier bedoelde voorval leze men het belangrijk verhaal, ten tytel voerende Sicco Sivaarts en voorkomende in de Tesselschade Jaarboekje 1840.
| |
| |
Bladz. 225. Reg. 5. Robbert doelt hier op de verovering van Engeland door Willem van Normandye, die, als bekend is, met Grave Robbert verzwagerd was.
Bladz. 228. Reg. 3 van ond. De toespraak, hier den Kruisprediker in den mond gelegd, is bijna woordelijk gevolgd naar die, welke Paus Urbaan op de Clermontsche kerk-vergadering gehouden heeft.
Bladz. 233. Reg. 13. Volgens Ubbo Emmius Rerum Frisic. VI. 252. zouden de geslachten der Fortemans, Galamaas en Botniaas hun vertegenwoordigers by den eersten kruistocht gehad hebben. Reigersbergen meldt in zijn Chron. van Zeeland. II. 9. 32. hetzelfde van eenige Zeeuwsche Edelen, met name van die van Borselen, terwijl Joann a Leydis Lib. XV. cap. 9. Dirk van Brederode en Jan van Arkel onder de Kruisvaarders stelt.
Bladz. 257. Reg. 10. De Benedictijner nonnen, welke, voor de monniken, de Abdy van Egmond bewoonden, werden omtrent het jaar 900 naar Bennebroek verplaatst, met bevel van geene kloosterzusters meer aantenemen. Zie Annal. Egm. Cap. II.
Bladz. 259. Reg. 11. Wadmer was een by onze grootvaders zeer in gebruik zijnde grove kleedingstof, by Spieghel en andere schrijvers van zijn tijd dikwijls genoemd. In Zweden en Noorwegen schijnt, volgens de getuigenis van Marmier, Lettres sur le nord, die stof, van welke hy, telkens, onder den naam van vadmel gewaagt, de algemeene dracht der min gegoeden te zijn.
Bladz. 278. Reg. 3 van ond. Men weet, dat de put, welke, volgens de overlevering, by een groote droogte, op het gebed van den H. Willebrord, ver- | |
| |
wekt zoude zijn, nog heden ten dage achter op het kerkhof van Heilo (of Heiliger-lo d. i. Heilige plaats) aanwezig is, en het water daaruit, als behoed- of geneesmiddel tegen verscheidene ziekten, zoo van menschen als van vee, van verren afstand gehaald wordt. De Sint Aelbertsput, naby Egmond, is insgelijks nog aanwezig; doch in deerlijk vervallen toestand.
Bladz. 303. Reg 4. van ond. De omstandigheden, welke by het bezoeken door Graaf Robbert van het H. Graf zouden hebben plaats gehad, zijn bijna woordelijk vermeld door d'Oudegherst, Annales de Flandres. p. 303, die ze uit de kronijk van Duins heeft overgenomen.
Bladz. 325. Reg. 15. Zie omtrent de uitdrukkingen Wees heil en drink heil het aangeteekende achter den derden Zang van mijnen Strijd van Vlaanderen bl. 184.
Bladz. 431. Reg. 11. Quant à madame Gertrude l'on ne trouve en aucunes histoires ny le temps de son trespas, ny le lieu auquel elle fus enterrée. Tant éstoit grande la négligence des historiens des temps passés. - Ik heb my, naar aanleiding dezer opmerking van d'Oudegherst I. p. 316, de vryheid veroorloofd, de Gravin Geertruide reeds in 1077 als overleden te beschouwen, ten einde aan Graaf Robbert een tweede huwelijk, waarvan men in de geschiedenis vergeefs eenig bericht zoude zoeken, te doen aangaan.
Bladz. 466. Reg. 9. Bilderdijk maakt zich in het IIde Deel zijner Geschiedenis des Vaderlands, bl. 241, zeer moeilijk op Wagenaar, die niets onwaarschijnlijks vond in het adelen van huisluiden door Graaf Floris V. De uitdrukking was zeker verkeerd; want geen Graaf van Holland kon dat recht uitoefenen,
| |
| |
't welk alleen den Keizer pastte; doch de woorden van Wagenaar verdienden slechts wederlegging, geene zoo grove berisping; te meer om dat Bilderdijk, 't zij met eerbied voor zijne kennis van 't leenrecht gezegd, zelf in zijn betoog te verre gaat, volgens 't welk naauwlijks een der in onzen tijd bestaande geslachten binnen ons geheele Koningrijk, den naam van adelijk zoude mogen dragen. Immers, gedurende de negende en tiende eeuw, toen men nog van geen adelen wist, bestonden er slechts twee soorten van menschen, vryen namelijk en onvryen. De eersten waren zy, die over iets te beschikken hadden, hoe weinig dan ook: zy vormden den adel: en de armste landbouwer, mits hem slechts niemand bevelen op kon leggen, was, te dien opzichte, des Keizers evenknie: de anderen waren de dienstlieden, lijfeigenen of aanhoorigen, die niets bezaten, en van de eerstgemelden geheel afhankelijk waren. Doch van lieverlede werden nu sommigen dier dienstlieden door hun Heeren vrygemaakt, een daad, welke de minste Edelman zoowel als de Keizer recht had te doen; - en, daar deze vrygemaakten niet dadelijk deelden in al de voorrechten der Edelen (welke voorrechten men echter niet met den adel zelven verwarren moet), vormden zy een middelstand, die allenkskens toenam in aanzien en gewicht. Gedroeg zich nu iemand uit dezen middenstand dapper in den oorlog, dan kon hy tot Ridder geslagen worden: en menigvuldige voorbeelden zouden kunnen bewijzen, dat men geen geslachtboom behoefde aan te toonen tot verkrijging dier waardigheid, welke, al was zy slechts persoonlijk, zoodra zy met schenkaadjen in goederen gepaard ging of daardoor werd opgevolgd, de afstammelingen
| |
| |
des bevoorrechten langzamerhand met de oorspronkelijke Edelen gelijk deed staan. -
Men kan dus, tot opheldering van Wagenaars gezegde, zeer wel aannemen, of, dat Floris V veertig zijner dienstlieden eenvoudig vrij, en daardoor tot alle bedieningen geschikt verklaarde: of, dat hy veertig vry- of welgeboren mannen tot Ridders sloeg en met goederen begiftigde, waardoor zy, in aanzien althands, met de Edelen gelijk stonden. Tot beide had hy recht, even zoo goed als Graaf Robbert, in mijn verhaal, recht heeft om aan den Jager Berwout, tot loon voor bewezen dapperheid, den ridderslag te geven.
Aldaar Reg. 25. Ten einde voor hen, die gaarne reden van alles weten, eenigzins op te helderen, wat my bewogen hebbe, aan Graaf Robbert een dochter in Kennemerland te doen terugvinden en deze tot stamvrouw der Heeren van Egmond te maken, verzoek ik, dat men de navolgende by de geschied- of kronijkschrijvers geboekte punten gelieve in 't oog te houden:
1o. Dat de lijst der Heeren van Egmond, voor zooverre men die met vertrouwen mag aannemen, met Berwout een aanvang neemt.
2o. Dat deze Berwout, naar het oordeel der beste critici niet meer was, dan Schermvoogd of Advocaat der Abdy, welk ambt hem door den Abt was opgedragen.
3o. Dat zulks echter niet dan gemeenschappelijk met den Graaf geschied is, gelijk daaruit blijkt, dat toen Dodo, Berwoutszoon, het Advocaatschap, 't welk zeer veel voordeel opleverde, als erfelijk wilde aanmerken, en zulks krakeelen deed ontstaan, waarby Dodo de handen aan de goederen der Abdy sloeg, Graaf Floris III, aan wiens uitspraak de zaak werd
| |
| |
verbleven, zich zelven alleen als wettigen Advocaat der Abdy beschouwd wilde hebben en Dodo niet dan in zijnen naam als zoodanig toelaten.
Op de bovenstaande gronden meende ik genoegzaam gerechtigd te zijn, om van Berwout niet meer te maken, dan een vrygeborene, die zich, door bekwaamheid en moed, geholpen door de omstandigheden, boven zijn stand wist te verheffen. - Maar, nemen wy nu hierby in aanmerking:
4o. Dat, zoo niet de gezonde kritiek, dan toch de volstandige overlevering, de Heeren van Egmond doet afstammen van de Friesche Koningen:
5o. Dat, volgens alle kronijkschrijvers, Berwout gehuwd is geweest met een dochter des Graven van Vlaanderen, van welke dochter men echter wijslijk den naam verzwijgt, zoowel als dien van de dochter des Graven van Henegouwen, met welke men Dodo uithuwlijkt, en dien van den Graaf van Gelder, wiens dochter Clementia Dodoos zoon, de kwade Wouter, tot vrouw zoude gehad hebben -
Dan zal men bespeuren, hoe ik hier, zoo de geschiedenis, welke alleen van de macht en rijkdom der eerste Heeren van Egmond getuigt, als de overlevering, welke hun aanzienlijke afkomst en verbindtenissen toeschrijft, heb pogen dienstbaar te maken aan mijn oogmerk: het schetsen namelijk van de opkomst der vrygeborenen.
einde van het vierde deel.
|
|