Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
ders eenige versterking mede:’ dit zeggende, haalde hy een brood en een stuk vleesch, benevens een kan bier uit de mand: ‘Mabelia wilde het zelve hier brengen - want die andere twee weten op haar best of zy leven - maar ik zeide: neen! blijf gy maar binnen, en rust wat uit, op uwe beurt. Het arme schaap is ook geheel af: en geen wonder, na alles wat zy heeft doorgestaan: zy heeft het my verteld. Foei! 't is om van te ijzen. Dat zulk een elendige kaerel, als die Galama, ons nog met een list moest in slaap maken, om vry spel te hebben. En nog mogen wy van geluk spreken, dat hy ons den hals niet heeft afgesneden. Ik verwonder er my zelfs over; want hy is tot alles in staat; - maar wat ik geschrikt ben, toen ik dien mantel in den hoek oplichtte en die lijken zag! Ik dacht, dat Rijkjen er stuipen van zou krijgen. Ja! Hadden wy die vrouwen maar hieruit; want die geven den meesten last.’ - - ‘Zeg dat niet, Vader!’ zeide de Pelgrim: ‘gedurende een beleg is niemand te veel, die slechts de handen roeren kan: en wat zouden wy nu meer begeeren, dan wy bezitten? Wy hebben een wachter op den muur: strijders, als het op vechten aankomt: vrouwen, om ons spijs te bereiden en onze wonden te verbinden: en een Biechtvader, om ons de absolutie te geven, indien ons iets menschelijks overkomt.’ - - ‘Dat mogen de Heiligen verhoeden! Maar eet en drink wat, edele Heer! want zoo wil ik u noemen, en vertrouwen, dat gy, met den Pelgrimsrok, | |
[pagina 402]
| |
alle Pelgrimsgeloften hebt afgelegd - behalve die ten opzichte van Mabelia, waar gy gister avond met een woord van gewach maaktet.’ - - ‘De tijd is slecht geschikt om daarvan te spreken,’ zeide de Pelgrim: ‘en het lieve meisjen heeft reeds schokken genoeg gehad; elke nieuwe aandoening moet, voor 't oogenblik althands, vermeden worden.’ - - ‘By mijn H. Patroon!’ hernam de Monnik, nadat hy de juistheid van des Pelgrims meening met een hoofdknik had bevestigd: ‘gy hebt met u beide een geducht werk volbracht! de geheele poort dicht gestopt, zoo dat er geen muis door kan. Hoe jammer, dat ik daar niet by was. Zoo gy planken of latten hadt noodig gehad, ik had u die kunnen aanwijzen, beter dan de oude Alfert, die zich nooit ergens meê bemoeit en altijd ligt te slapen. Daar ginds, in den toren, waar toch nooit iemand binnen komt, daar heb ik mijn bergplaats.’ - - ‘Het verheugt my zulks te weten,’ zeide de Pelgrim, ‘wellicht kan het ons te stade komen.’ - - ‘Ja!’ hernam Vader Volkert: ‘daar heb ik al menig uurtjen doorgebracht; ik was zelfs voornemens geweest, er van daag, zoodra de zon op was, naar toe te gaan, om een paar staven te snijden voor de vinkenetten. Zijt gy een liefhebber van 't vinken?’ - - ‘Ik kan niet zeggen, dat het mijn geliefkoosd vermaak is,’ antwoordde de Pelgrim, glimlagchende. - ‘Nu! ik geloof het,’ ging de Monnik voort: ‘gy ziet er my ook eerder naar uit om de jacht voor | |
[pagina 403]
| |
te staan, en dat is meer overeenkomstig met den aart eens edelen Ridders, gelijk ik veronderstel dat gy zijt. Ofschoon vinken ook, als het goed gaat, een vorstelijk vermaak is. En daar zy komen, wanneer zy willen, dient men op alle manieren klaar te zijn om ze te ontfangen. Ik heb nu garen om de netten inteboeten, en Berwout zal my wel een handjen komen helpen als het noodig is: hy komt hier toch gaarne, Berwout: en ik kan wel raden waarom.’ - – ‘Indedaad?’ zeide de Pelgrim, met een vragenden blik. - ‘Ja! ja!’ hernam de Monnik: ‘het bloed kruipt waar 't niet gaan kan. O ho! zy denken, dat Vader Volkert geen oogen in 't hoofd heeft en, omdat hy er geen persoonlijke ondervinding van heeft, niet oordeelen kan, hoe een vrijerijtjen toegaat.’ - - ‘Gy zijt dus van meening,’ hernam de Pelgrim, met belangstelling, ‘dat Berwout hier een liefste heeft?’ - - ‘Hm! hm!’ antwoordde de Monnik, het eene oog dichtknijpende en den vinger aan den mond brengende: ‘ik weet wat ik weet. Alsof ik niet opmerkte, wie altijd aan de poort is, als onze Jager komt en hem uitgeleide doet als hy heen gaat. Nu! Rijkjen is een knappe deern, en als zy eens wat bedaard wordt, zal zy een goede huisvrouw zijn.’ - - ‘Rijkjen!’ herhaalde de Pelgrim, met een uitdrukking van verrassing. Toen begon hy by zich zelven te glimlagchen; maar de gedachten, welke | |
[pagina 404]
| |
toen by hem opkwamen, waren niet geschikt om zijn vooroordeel betreffende Berwouts liefde voor Mabelia machtig te verminderen. Op eens echter werd hy uit zijn mijmeringen gewekt en aan het tegenwoordig oogenblik herinnerd. - ‘Hoort gy niets, Monnik?’ vroeg hy, met drift oprijzende: ‘my dunkt, daar klonken stemmen aan de overzijde. - Ja voorwaar, daar hoor ik een paard hinniken en wielen krassen.’ - - ‘Daar beginnen zy,’ riep de stem van Alfert van boven. De Pelgrim begaf zich naar den omgang boven de poort en een blik naar de overzijde was genoegzaam om hem te doen zien, dat de aanval niet lang meer vertraagd zou worden. De Westfriezen kwamen van alle zijden met groote benden aangeloopen: en aan den kant der gracht stonden twee karren, ieder met een schuitjen beladen, 't welk men in de gracht liet glijden. Terwijl beijverde zich een deel der belegeraars, met kracht van handen, de reeds omgehouwen boomen door middel van dwarshouten aan elkander te verbinden en een vlot te vervaardigen. - ‘Binnen een half uur zijn zy gereed,’ zeide de Pelgrim, wien een langdurige ervarenis in staat gesteld had, den tijd, dien de belegeraars noodig hadden, met juistheid te berekenen: ‘hadden wy nu al de steenen niet in de poort gebruikt, dan zouden wy hen nog een wijl kunnen ophouden.’ - - ‘O! wy zullen er nog genoeg vinden,’ zeide Vader Volkert: ‘in den hoek achter het varkenshok ligt een gandsche hoop: blijf gy maar hier: ik zal ze | |
[pagina 405]
| |
u wel halen, en een half dozijn fiksche slingers ook uit de wapenkamer, indien gy die gebruiken kunt.’ - - ‘En dan,’ voegde Berwout er by, die, door het gerucht wakker gemaakt, zich by zijn strijdmakker kwam voegen: ‘het zuidertorentjen hier is bouwvallig en zal ons zooveel steenen verschaffen als wy maar voor 't grijpen verlangen. Breng my slechts het breekijzer hier.’ - De Monnik en Alfert verwijderden zich: laatstgemelde kwam weldra met het ijzer terug, en Berwout, zijn langen degen naast zich neder zettende, vergenoegde zich voor 't oogenblik, met aan het eene der beide torentjens, welke, als wy gezegd hebben, links en rechts op de poort stonden, het cement tusschen de steenen los te breken. Onderwijl gingen de vijanden yverig hun gang; maar, tot verwondering van den Pelgrim, begaf zich dadelijk, en zonder te wachten tot dat het vlot in gereedheid was, een der Westfriezen met een bijl in een der schuitjens, en stak van wal. - ‘Waar wil die heen?’ vroeg Berwout, met verwondering ziende, dat de roeier eerst een eind de gracht opvoer, en toen op den slotmuur aanhield. - ‘Misschien wil hy onderzoeken, of er ook hier of daar een breuk in den muur is,’ zeide de Pelgrim. - ‘Neen! by Sint Aelbert!’ riep Berwout uit: ‘nu zie ik zijn doel, en de onvoorzichtigheid, welke ik begaan heb. Hy houdt den muur, opdat wy hem niet zouden kunnen verhinderen in zijn oog- | |
[pagina 406]
| |
merk, om de draaibrug los te maken. Ik dwaas! ik heb verzuimd, de plank aan stukken te hakken: en nu zie ik geen middel om het verzuim te herstellen.’ - De gissing van Berwout was juist: de Westfries kwam langs den muur aanroeien en naderde allenkskens het terrein voor de poort, alwaar hy zich onder den vooruitspringenden omgang, en dus geheel beveiligd tegen allen aanval van hen die binnen waren, zoude bevinden. - ‘Het was mijne zaak geweest, daar om te denken,’ zeide de Pelgrim. - ‘Wacht!’ hernam Berwout, wien op eens een lichtstraal voor den geest kwam: ‘ik weet nog één middel,’ en met een snelde hy den trap af. In de deur van Alferts woning ontmoette hy Rijkjen, die met haar voorschoot vol steenen kwam aansjouwen. - ‘Een touw!’ riep hy: ‘een touw! waar is Vader Volkert?’ - - ‘Een touw,’ antwoordde zy: ‘ja daer is makkelijk aan te komen: hier hangt er een, dat splinternieuw, en voor drie dagen pas gekomen is om voor de put te dienen, daer het oude afgerafeld is.’ - Maar Berwout had het einde van haar rede niet aangehoord: het touw van den wand te nemen, waar het aan een spijker hing, naar boven te ijlen, en het dubbel om een kanteeling der borstweering heen te slaan, was het werk van een oogenblik. - ‘Wat is uw oogmerk?’ vroeg de Pelgrim, verbaasd. | |
[pagina 407]
| |
- ‘Dien kaerel daaronder te beletten, zijn ontwerp te volvoeren,’ antwoordde Berwout: en, eer hem zijn krijgsmakker eenige tegenwerping maken kon, had hy reeds zijn mes tusschen de tanden genomen, het touw met beide handen gevat, zich over de borstweering heen naar beneden laten glijden, en zich op vasten grond geslingerd. De Westfries was juist aangeland, en, het slot gevonden hebbende, dat aan den bout hing, waarmede het evenwicht gesloten was, had hy het achtereind van zijn bijl door het hengsel gestoken, om het te doen springen, toen een geschreeuw, van de overzijde aangeheven, hem deed opzien. Men had, niettegenstaande de duisternis, iets van Berwouts waagstuk bespeurd; - doch de waarschuwing kwam in allen gevalle te laat. Eer de Westfries zijn bijl had kunnen terug trekken of zich te weer stellen, had de Jager hem met beide handen in de keel gegrepen en achterover in de gracht gesmeten. Toen, de bijl zijner tegenpartij nemende, begon hy de plank met geweldige houwen aan te tasten. De Westfriezen hoorden hun makker in 't water plompen en de slagen hergalmen, waarmede Berwout het hout der brug van een deed splijten. Verwoed over het mislukken hunner onderneming, zonden zy niet slechts een aantal pijlen op den Jager af, welke echter hem niet raakten, of althands niet door zijn harnas heen drongen, maar ook het tweede schuitjen stak van wal, met zes welgewapende knapen gevuld. - ‘Kom op!’ riep de Pelgrim, die het zag naderen, met een angstige stem, Berwout toe. | |
[pagina 408]
| |
- ‘Ik ben gereed,’ antwoordde deze, terwijl zijn laatste slag de doorgehakte plank in 't water deed ploffen: ‘laten zy nu bun brug komen opvisschen.’ En toen, met de bijl het touw naar zich toehalende, klom hy met behendige vlugheid weder naar boven en was behouden achter de borstweering, op het oogenblik, dat het schuitjen voor de poort kwam. - ‘De Heiligen mogen geprezen zijn, voor uw behouden terugkomst!’ zeide Vader Volkert, die zich nevens den Pelgrim bevond, en, na de slingers over de borstweering gereed gelegd te hebben, zijn pij ledig schudde van de steenen, welke hy was komen aandragen. - ‘Mijn God! is hy omgekomen?’ riep Mabelia, die, het waagstuk van Berwout door Rijkjen vernomen hebbende, vol schrik was komen aanloopen: ‘Berwout!’ zeide zy, zoodra zy boven gekomen was: ‘is het wel van u gedaan, u dus bloot te stellen aan gevaar?’ - - ‘De uitslag heeft hem gerechtvaardigd,’ zeide de Pelgrim: ‘en belet my, hem te bekijven, gelijk ik anders ook zoude gedaan hebben; maar, wat ik bidden mag, laat niemand hier blijven, die niet behoorlijk beschut is: het zal hier weldra pijlen hagelen.’ - - ‘Maar gy zelf,’ zeide Mabelia, terwijl zy op den trap terug trad: ‘zult gy niet liever die plaats verlaten, waar gy aan gestadig levensgevaar zijt blootgesteld?’ - - ‘Wees er zeker van, mijn kind!’ zeide de | |
[pagina 409]
| |
Pelgrim: ‘niet een oogenblik langer dan noodig is zullen wy hier vertoeven: maar het is onze plicht den vijand op te houden zoo lang mogelijk is. - Hou daar!’ - Deze laatste uitroep gold niet Mabelia, maar een der Westfriezen in het schuitjen, hetwelk de Pelgrim in het oog was blijven houden, en waar hy op dit oogenblik een zwaren steen heen slingerde. - ‘Getroffen!’ riep Berwout, ziende, dat een der roeiers achter over zeeg. ‘Wacht! deze geldt hem met zijn lantaren.’ En dit zeggende leide hy een steen in zijn slinger, met zulk een goed gevolg, dat degeen, op wien hy doelde, met gespleten hoofd in het schuitjen rolde, dat weder naar de overzijde terugtrok, het eerste op het sleeptouw medevoerende. De belegeraars bleven intusschen niet werkeloos. Terwijl een gedeelte zich bezig hield met het afmaken en te water brengen van het vlot, deden de overigen een bui van steenen en pijlen op onze twee helden regenen, die niet in gebreke bleven om hen met gelijke munt, althands wat de steenen betrof, te betalen. Niettegenstaande het verschil van getal, stond de kans nagenoeg gelijk; want, zoo de aanvallers, by hun juiste bekendheid met de plaats, waar zich de beide verdedigers bevonden, al hun werptuigen op dat punt konden vereenigen, de Pelgrim en zijn makker waren byna zeker, dat hun steenen, in den dichten drom der Westfriezen geworpen, iemand treffen moesten; terwijl zy bovendien beter gedekt waren dan hun bespringers, die, op weinige uit- | |
[pagina 410]
| |
zonderingen na, geen wapenen ter verdediging aan 't lijf hadden. Niettemin had de Jager zoowel als de grijzaart reeds menige kei tegen 't hoofd gekregen, die wel op den helm was afgesprongen, maar waarvan de gedurige herhaling toch noodlottig worden kon. Het liet zich nu aanzien, dat het gevecht weldra van nader by zoude worden voortgezet. De vijand had planken gelegd van den steiger tot op de twee palen, waarvan vroeger gesproken is, en dus reeds een tijdelijke brug tot halverwege de gracht gemaakt, langs welke men nu het vlot voorttrok, 't welk men met behulp van de schuitjens in de goede richting hield en voorts tusschen de hulpbrug en de poort aanbracht. De gemeenschap was alzoo hersteld en in een oogenblik kwamen de Westfriezen over de plank op het vlot geloopen, vanwaar zy, het terrein voor de poort beklimmende, deze met mokers en breekijzers begonnen te bewerken; terwijl eenigen hunner ladders aanbrachten, kennelijk met het oogmerk, om die tegen de borstweering aan te zetten en de verdedigers van daar te doen verhuizen. De toestand van deze laatsten was nu in de daad hagchelijk geworden. Niet slechts was het te voorzien, dat zy zich niet lang tegen de overmacht zouden kunnen verweeren, maar ook was het duidelijk, dat zoo de vijanden over de borstweering konden geraken, zy zich niet noodeloos zouden ophouden met de poort te rameien, maar zich langs den trap en door de woning van Alfert een doortocht banen. - ‘Wij hebben ons nutteloos blootgesteld,’ | |
[pagina 411]
| |
zeide de Pelgrim tegen Berwout: ‘en wy hadden beter gedaan den trap te versperren en ons met een lijdelijken weerstand te vergenoegen. Monnik!’ riep hy vervolgens naar beneden; want al de slotbewoners bevonden zich in de woning van Alfert: ‘stop den doortocht achter ons dicht, wy kunnen het hier nog lang genoeg uithouden.’ - - ‘Neen! liever gaf ik my over, dan u aan verder gevaar bloot te stellen,’ riep Mabelia: ‘ik smeek u, beproef toch geen nutteloozen wederstand. Meldt hun, dat ik het slot opgeve: ach! weet ik zelve of ik recht heb, het te verdedigen?...’ - ‘Laat hen maar begaan,’ zeide Vader Volkert, haar weerhoudende: ‘er valt nu toch niet meer te onderhandelen. En wy zullen wel zorgen, dat er een klein plaatsjen openblijve, waar onze vrienden kunnen doorkruipen.’ En meteen, Rijkjen met zich nemende, liep hy, zoo spoedig als zijn zwaarlijvigheid het hem vergunde, het plein op, terwijl Mabelia vruchteloos poogde den trap op te snellen om de verdedigers tot de overgave te nopen. Haar geroep werd niet gehoord, en al haar bewegingen belemmerd door Barta, welke zich vol angst om haar heen had geklemd. De bespringers hadden intusschen werkelijk twee ladders tegen de borstweering aangezet: den eersten had een slag van des Pelgrims bijl dadelijk omgeworpen, doch de tweede werd van onderen zoo stevig vastgehouden, dat er geen verwrikken aan was. Berwout poogde hun het opstijgen met zijn zwaren degen te keer te gaan; maar, ofschoon hy den eerste, | |
[pagina 412]
| |
wiens gezicht zich boven de borstweering vertoonde, achterover deed storten, de lengte zelve het wapentuig verhinderde hem, om, in de kleine ruimte binnen welke hy zich bevond, er een gepast gebruik van te maken. - ‘Geef my den degen,’ zeide de Pelgrim: ‘en neem gy de bijl: gy zult u daar gemakkelijker van kunnen bedienen.’ - De ruil vond plaats, en de Pelgrim toonde dadelijk zijn behendigheid in het hanteren van den reusachtigen degen, welken hy zoo vlug op en neder wist te doen gaan, of het spel ware. De bespringers deinsden een oogenblik terug; maar weldra keerden zy met nieuwen moed tot den aanval, een menigte ladders tevens opzettende en te gelijk beklimmende. De Pelgrim kon onmogelijk alle punten gelijktijdig tegen de vereenigde macht der aanvallers verdedigen: reeds drie hunner waren over de borstweering geklommen, en vielen hem in den naauwen gang aan, waar zijn degen hem van geen dienst kon wezen. Hy wierp dien dan ook weg, trok zijn dagge en poogde, zich voor den trap plaatsende, den toegang te verdedigen, terwijl hy met alle macht naar beneden riep, dat men dien stoppen zoude. Reeds had hy twee vijanden buiten gevecht gesteld, doch anderen kwamen hunne plaats vervullen: en het slot ware toen reeds genomen geweest, indien Berwout het niet door een kloeke daad had voorgekomen. Wy hebben verhaald, hoe Berwout reeds vroeger de steenen van het eene torentjen had losgemaakt. | |
[pagina 413]
| |
Het was hem reeds te dier gelegenheid niet ontgaan, dat het geraamte van gezegd torentjen van hout en ten eenenmale vermolmd was. Zoodra hy nu de bijl uit de handen des Pelgrims ontfangen had, was hy gezwind op het dak der poort geklommen en had de achterste stijlen van het torentjen verbrijzeld, en de stutten doorgehouwen: waarna hy met inspanning van alle zijne krachten, van achteren tegen het dak leunende, de spits voorover trachtte te duwen. Het houtwerk begon te kraken, het metselwerk gaf mede, en by de derde poging van Berwout stortte het gevaarte van boven neer op het vlot, 't welk aan de eene zijde zonk, zoodat ladders en menschen het onderste boven raakten, deels in de gracht, deels over elkander heen. Toen, een blijden juichtoon slakende over het gelukken zijner daad, sprong Berwout van het dak in den gang, of liever op den rug van een der Westfriezen, die van den schok omver tuimelde; waarna hy, zijn bijl opheffende, de anderen aanviel, die, door den slag, het gerucht en de onverhoedsche verschijning ontsteld, op geen weerstand bedacht waren. In een oogenblik hadden de Pelgrim en hy zich van hun vijanden ontslagen. - ‘Nu is het tijd, riep deze verheugd uit: ‘eer zy het weder beproeven, zijn wy in veiligheid.’ - En terstond snelden beide den trap af, waar zy de huisgenooten in angst en verwarring vonden, daar zy wel den strijd en den slag gehoord hadden, maar nog onbewust waren, of de uitslag al dan niet gunstig ware geweest. Overigens stond het vertrekjen zoo | |
[pagina 414]
| |
vol als een ei: Vader Volkert had zijn tijd wel besteed, en, met behulp van Rijkjen, er alles heen gesleept en gedragen, wat maar los of slechts spijkervast was: als kisten, koffers, hondehokken, ja tot het duivenhok toe, en al die voorwerpen kort by elkanderen in een schuinsche richting ongeveer als tooneelschermen voor het trapdeurtjen geplaatst, zoodat hy het in zijn macht had, den toegang dadelijk te stoppen, door ze maar een weinig vooruit te schuiven: een wijze van schikking, welke grootelijks door den Pelgrim geprezen werd. Men verzuimde dan ook niet, al de genoemde meubelen zoodanig tegen elkander aan te brengen, dat het wegruimen daarvan met groote moeielijkheden gepaard moest gaan. - ‘En nu,’ zeide de Pelgrim, terwijl hy op den degen leunde, welken hy na het verslaan zijner bespringers weder had opgeraapt: ‘nu blijft ons nog eene toevlucht over: - indien namelijk de Graaf ons niet vroeger te hulp komt, dan ik hem verwacht. Wij moeten ons op den toren begeven, en dien verdedigen, zoo lang het in onze macht staat. - Overvallen kan men ons niet; wy hebben dus den tijd, om ordelijk te werk te gaan: en ieder uwer kan hier van dienst zijn: u, schoone Jonkvrouw! draag ik de taak op, van met deze Juffer zoovele kussens en bedden naar boven te dragen als maar mogelijk is, en al de bovenste kijk- en tochtgaten dicht te stoppen, opdat het licht, dat wy met ons moeten nemen, ons verblijf niet verrade. Gy, vrome Vader, zult wel willen zorgen, dat er eenig voedsel boven zij; want men moet alles voorzien, en 't is mogelijk, dat | |
[pagina 415]
| |
wy een langdurig beleg zullen hebben uit te staan: gy, oude man!’ vervolgde hy, zich tot Alfert wendende, ‘zult met die knappe deerne daar, zooveel hooi en stroo als gy maar vinden kunt, mitsgaders duigen, hoepels, rijshout, in een woord, al wat licht vlam vat, beneden in den toren opeen stapelen.’ - - ‘Heer in den Hemel!’ riep Rijkjen uit, toen zy dit laatste bevel hoorde, ‘je wilt ons toch niet levend saam verbranden?’ - Deze vraag lokte een glimlach by den Pelgrim uit; doch het was slechts voor een oogenblik: ‘doe wat ik gelast,’ zeide hy: ‘het is het eenige redmiddel in onze omstandigheden.’ - De toon van gezach, welken de Pelgrim by deze gelegenheid had aangenomen, scheen hem zoo eigen te zijn, en hetgeen hy reeds verricht had boezemde aan elk der slotbewoners zooveel vertrouwen in, dat niemand langer aarzelde om aan zijn bevelen te voldoen. Niet allen echter gingen daarby met evenveel voortvarendheid te werk. Barta, welke bovendien nog niet geheel bekomen was van de gevolgen van den slaapdrank, stond als verwezen en versuft voor de ledikanten of krebben, en kon ter naauwernood nu en dan een jammerkreet doen hooren over het bederven van het kostelijke lijwaat en beddegoed, 't welk Mabelia er uithaalde en opeen stapelde om naar den toren te brengen. Rijkjen legde den weg heen en weder van het huis naar den toren twintig maal meer af dan noodig was, en honderd maal meer dan Alfert, kruiste en zegende zich, telken reize als de vijand op de poort rameide, en wist in haar angst | |
[pagina 416]
| |
en verslagenheid zoo weinig wat zy deed, dat zy eens, in stede van brandstoffen, een paar aarden kruiken, en een andere reis een vuurhaard, naar de bergplaats bracht. Vader Volkert had spoedig de noodige spijs en drank by elkander; doch hy wilde nog zoo gaarne iets meer redden. Het viel den man zoo hard te moeten scheiden van zijn gereedschappen, en van de pronkstukken, door zijne hand vervaardigd. Gaarne had hy alles willen medenemen, en het was zwaar een keuze te moeten doen: nu eens nam hy dit, dan dat in handen: nu was hy boven, dan beneden; op eens kwam hy in het vertrek geloopen, waar Mabelia zich bevond, in de rechterhand iets houdende, hetwelk men by den eersten opslag niet duidelijk kon onderscheiden; maar hetwelk al spoedig bleek, de door hem vervaardigde muizeval te zijn. - ‘Wel! wat heb ik u gezegd,’ riep hy, het bedoelde voorwerp met een zegepralenden blik in de hoogte houdende en aan Barta wijzende: ‘of ik een goed werk geleverd heb! Twee zijn er gevangen?’ - - ‘Goede Hemel!’ zeide Mabelia: ‘hoe is het mogelijk, beste Vader! dat gy u in onzen toestand met dergelijke zaken kunt bezig houden?’ - - ‘Zeg daar maar niets van,’ hernam de Monnik: ‘zoo dit geen goed voorteeken is, weet ik niet, wat men zoo noemen moet. Heeft niet de ondervinding het geleerd, dat, waar een huis naby zijn ondergang is, al de muizen de vlucht nemen en het verlaten? - Welnu? hier blijven zy niet alleen; maar | |
[pagina 417]
| |
zy laten zich vangen. Ik wil dien val mede naar den toren nemen, eer die verbruide Westfriezen zich er meester van maken; en mijn mand met snuisterijen ook.’ - - ‘Die Pelgrim, of die vreemde Heer, of wat hy wezen mag, laet vraegen of jelui klaer bent,’ zeide Rijkjen, binnenkomende: ‘Lieve Heertjen! wat ben ik nog dingzig van dien wijn van gister avond: men leven proef ik dat goed niet weer.’ - - ‘Wy komen,’ zeide Mabelia: ‘hier Rijkjen! neem ook een vracht; want de arme Barta kan byna niet voort.’ - En meteen begaven alle drie zich, met beddegoed beladen, naar den toren. De Monnik volgde hen, met zijn schatten, langzaam na. Toen hy op het plein kwam, vond hy, dat de Pelgrim en Berwout mede niet ledig waren geweest. Zy waren op de woning van Alfert gestegen en hadden de balken en stijlen, welke het dak ondersteunden, weggekapt, zoodat alles, tot een puinhoop binnen de woning gestort zijnde, van die zijde den toegang volkomen belemmerde. Weldra kwam Alfert hen waarschuwen, dat al de gaten in den toren, volgens het voorschrift, behoorlijk waren voorzien, en dat Mabelia zich, met haar beide gezellinnen, op de tinne bevond. De Pelgrim deed hierop alle fakkels uitdoen, op eene na, welke hy aan Alfert te dragen gaf, en alle vier begaven zich binnen den toren, waarvan zy de deur voorzichtig achter zich sloten. |
|