| |
XV.
Het was, gelijk wy reeds in den loop van ons verhaal hebben te kennen gegeven, de hoeve van Nan, welke de Westfriezen tot het middelpunt hunner krijgs-operatiën hadden gekozen; reeds met het vallen van den avond was een gedeelte der bende, welke haar tocht met spoed en stilte had volbracht, daar aangekomen, en later hadden zich, zoowel zy, die op verkenning waren uitgezonden geworden, als die gaande weg van het noorden waren komen aanrukken, zich daar byeenverzameld om de komst van Galama af te wachten. Het was een ruwe, slecht gekleede en verwilderde hoop, en de gelaatstrekken der meesten onder hen droegen blijken der elende en berooidheid waarin zy leefden, zoowel als van de woestheid hunner gëaartheid. En geen wonder; want er bestond nog weinig of geen landbouw of nering by de inwoners van Westfriesland: en, behalve de visschery in de zee en in
| |
| |
de plassen, waren roof en diefstal hoofdzakelijk hun middelen van bestaan; terwijl de ontoegankelijkheid der moerassen, welke zy bewoonden, het, tot nog toe, aan de Hollandsche Graven niet mogelijk had gemaakt, hen tot onderwerping te brengen. Geen wonder, dat zulke gevaarlijke naburen gevreesd en gehaat werden; want al de omliggende plaatsen, en vooral Kennemerland, stonden voortdurend aan hun moedwil, en, nu en dan, aan hun meer gevaarlijke strooptochten bloot, waarvan doorgaands geplunderde hoeven en uitgebrande dorpen getuigen moesten. Heden echter scheen er meer orde en tucht onder de bende te heerschen, dan gewoonlijk het geval was: en wel, omdat zy heden niet slechts een gewonen plundertocht, maar een werkelijke krijgsonderneming voorhadden. Immers, Galama, van wiens heerschzuchtige plannen men zich uit het vroeger vermelde een denkbeeld zal gevormd hebben, had reeds voor een geruimen tijd met hun aanvoerders onderhandeld, en hun het vooruitzicht gëopend, om zich, bijna zonder slag of stoot, van Kennemerland meester te maken, en niet slechts rijken buit, maar ook landeigendommen te verwerven; onder voorwaarde, dat men hem de leiding van den tocht zoude opdragen niet alleen, maar ook medewerken om hem de hand der schoone Mabelia en het bezit van Rhijnegom te verschaffen. Ja, hy had het by de meesten hunner, die het gemis van een inlandsch opperhoofd gevoelden, en nog altijd van Koning Radbout spraken, zooverre weten te brengen, dat zy niet ongenegen waren, om hem, zoo hy de Erf- | |
| |
dochter van Rhijnegom huwde, als hun Heer te huldigen.
Zy waren hem dan, als gezegd is, aan de hoeve wachtende, toen het geluid van Galamaas hoorn hun tot sein strekte, dat alles zich binnen het slot niet naar zijn verwachting had toegedragen: een gedeelte der bende had dadelijk de hoeve verlaten om te gaan onderzoeken, of hy hun hulp ook noodig had: van daar naar het slot was de weg volkomen recht en het kon niet missen of men moest Galama ontmoeten, die dan ook welhaast voor hen stond, bemodderd en beklonterd; want, hoe vlug zijn sprong ook geweest ware, hy had dien echter zoo wis niet kunnen berekenen, of hy was met het onderlijf in het slijk te land gekomen.
- ‘Hoe nu, Gale Igesz!’ zeide de man, dien wy den naam van Jeppe hebben hooren geven, en die een der aanvoerders was van de bende: ‘komt gy daar alleen aan, en nog wel met een kluts modder in stede van een schoone Bruid?’ -
- ‘Er is geen tijd te verliezen,’ hernam Galama: ‘spoedig! ziet vlotten en schuiten te bekomen! - ik heb onverwachten tegenstand ontmoet; en wy zullen geweld moeten gebruiken om daar binnen te komen.’ -
- ‘Met verlof!’ zeide Jeppe: ‘dat is tegen de afspraak: gy hebt ons beloofd, dat het slot voor ons zoude openstaan om ons tot een veilige wijkplaats te dienen, indien wy eens tegenspoed ontmoeteden: maar om, nu het u mislukt is, den kostbaren tijd te verbeuren met dien ouden toren te beleggen,
| |
| |
terwijl er zoovele rijke hoeven te plunderen vallen, dat zou verkeerde rekening geven.’ -
- ‘Wat tijd verbeuren!’ zeide Galama; ‘het kan u geen moeite kosten, het slot te hemachtigen: er zijn slechts twee en een half man daar binnen.’ -
- ‘'t Kan zijn,’ zeide Jeppe: ‘maar de gracht moet nog worden overgestoken en de poort bemachtigd: - en daar gaan wel zes uren meê heen. In dien tijd loopen de boeren te wapen - en de geheele onderneming mislukt.’ -
- ‘Zy zullen zich wel stil houden, indien zy gewaar worden hoe machtig wy zijn,’ zeide Galama.
- ‘En dan,’ merkte een ander aan: ‘wy kunnen geen kasteel bestormen zonder gerucht te maken: en als de Graaf verneemt, dat wy hier zijn, komt hy ons met al de te Haarlem vergaderde Heeren op 't lijf.’ -
- ‘Heb ik u dan niet reeds meermalen gezegd,’ hernam Galama, ‘dat al die Heeren zich tot den kruistocht verbonden hebben, en geen hunner een zwaard tegen ons trekken zal.’ -
- ‘Dat is alles schoon en goed,’ zeide een derde: ‘maar wy hebben altijd de afstammelingen van Radbout gëeerbiedigd, - al hadden onze vaderen nu en dan een klein kloppartytjen met den ouden Dodo, om een vermiste koe, of zoo iets - en zoo gy wêerstand op 't slot ontmoet hebt, is het een teeken dat de Jonkvrouw niet van u gediend blieft: en dan willen wy haar ten uwen gevalle niet dwingen.’ -
- ‘Dwaas die gy zijt,’ zeide Galama, ongedul- | |
| |
dig: ‘wat zy wil, weet zy dat zelve? Neen! er zijn daar vreemden in huis, die mijn knapen gedood en my tot de vlucht genoodzaakt hebben: en uit hunne hand moeten wy mijn Nicht verlossen.’ -
- ‘Vreemden!’ herhaalden Jeppe: ‘en wie kunnen dat zijn?’ -
- ‘Er is er een by, wiens losprijs duizend kroonen en meer zoude waard zijn,’ fluisterde Galama, terwijl hy Jeppe en de beide andere aanvoerders buiten den kring trok, die zich om hem heen gevormd had: ‘luistert; maar laat geen woord er van over uw lippen komen.’ En zich over hun schouders heen buigende, blies hy hun beurtelings een naam in de ooren.
- ‘En die zoude binnen het slot zijn,’ zeide Jeppe, ongeloovig het hoofd schuddende: ‘even als wisten wy niet, dat hy zich in Palaestina bevond.’ -
- ‘By mijn zaligheid zweer ik het u,’ hernam Galama: ‘ik zoude het zelf niet gelooven, zoo ik hem niet met eigen oogen had gezien.’ -
- ‘Het ware zeker die moeite waardig, zulk een vangst te doen,’ zeide Jeppe: ‘wat dunkt u makkers? willen wy Gale Igesz volgen? wy zijn altijd volks genoeg om voor een aanval van die kinkels uit Egmond en Limmen niet te vreezen te hebben.’ -
De beide anderen stemden in den voorslag en de bende trok op het slot aan, op enkelen na, die Jeppe uitzond om te zien of men ook schuiten kon machtig worden. Naauwlijks was men aan de gracht
| |
| |
gekomen, of men zag het gelaat van Berwout boven de poort schemeren, en een der Westfriezen schoot, als reeds vermeld is, zijn pijl op hem af.
- ‘Wie schoot daar?’ vroeg Galama, met drift: ‘wilt gy den aanval beginnen, voor dat het slot is opgëeischt?’ -
- ‘By de ziel mijns vaders,’ zeide Jeppe: ‘gy zijt zonderling naauwgezet, Gale Igesz! Gy zoudt er geene zwarigheid van gemaakt hebben, om den ingang van het slot met list te openen: en nu zy er u uitgejaagd hebben, wilt gy hen met alle plichtplegingen behandelen.’ -
- ‘Het verschil is groot,’ zeide Galama: ‘zoo Mabelia my gevolgd ware, zoude zulks een teeken zijn, dat zy my de vrye beschikking liet over het slot; maar nu wy genoodzaakt zijn, geweld te gebruiken om er binnen te komen, moet hy, die daar den meester speelt, zich nimmer kunnen beklagen, dat wy ten zijnen opzichte tegen het krijgsgebruik gehandeld hebben.’ -
- ‘Dat is alles schoon en goed,’ zeide Jeppe: ‘maar ik zal intusschen maar eenigen dier boomen laten omhakken, die ons hier in den weg staan, en best gebruikt kunnen worden om tot vlotten te dienen. - Maar zeg my eens, Gale Igesz! ik verklaar my uw handelwijs niet. Gy hebt ons gezegd, dat gy met den Ruwaart van Vlaanderen alles overlegd hebt, en dat die van den zuidkant in Holland vallen zou, terwijl Utrecht zulks ten westen en wy van deze zijde doen: - en nu zal uw eerste daad van
| |
| |
vijandelijkheid bestaan in een poging om den man daar binnen te vangen.’ -
- ‘En zeer natuurlijk!’ zeide Galama: ‘want zoo hy in vrijheid bleef, lagen al onze plannen in 't water. Wy moeten beginnen, met hem in onze macht te hebben en hem buiten staat te stellen den aanslag te voorkomen of te verraden. Geloof my, de Ruwaart zal er ons naderhand dank voor zeggen.’ -
- ‘'t Is mogelijk!’ zeide Jeppe: ‘gy moet het weten: in allen gevalle wilde ik wel, dat wy reeds binnen dat kraaienest waren; want ik voorzie, dat ik heden nacht niets dan koude zal opdoen, in stede van, gelijk ik gehoopt had, my te kunnen warmen by den brand van menige uitgeplunderde hoeve.’ -
- ‘Welnu! laat dan blazen en het Huis opeischen,’ zeide Galama.
- ‘Alles met gemak!’ zeide een der anderen: ‘wy dienen toch te overleggen, of wy hun eenige voorwaarden zullen aanbieden; want zonder dat zal het wel een nuttelooze vorm zijn.’ -
- ‘Neen! neen! geene voorwaarden,’ zeide Jeppe: zy moeten ons de Jonkvrouw in handen stellen en zich op genade overgeven.’ -
Dit punt werd lang en breed overwogen: en, toen men het eindelijk eens was, de hoorn geblazen. Niet lang daarna verscheen Berwout boven de poort en vroeg, wat men begeerde.
- ‘Wy begeeren de Jonkvrouw van Rhijnegom te spreken, die gy daar binnen gevangen houdt,’
| |
| |
riep Jeppe hem toe: ‘u kennen wy niet en hebben geen boodschap aan u.’ -
- ‘De Jonkvrouw van Rhijnegom is niet gevangen,’ antwoordde Berwout. ‘en zy is niet genegen, om op dit uur van de nacht haar bed te verlaten, ten einde iederen landlooper te woord te staan, die zich aanmeldt. Ga uw weg, vriend! of zeg uw boodschap, en kom er dan morgen bescheid op halen.’ -
- ‘Pas op, gy ontijdige spotter!’ schreeuwde Jeppe: ‘of mijn boodschap zoude u wel eens aan de punt van mijn pijl kunnen worden toegezonden. Gy ziet,’ vervolgde hy tegen Galama: ‘dat het tijd verdoen is, met dien vlegel te praten.’ -
- ‘Hm! dat niet,’ zeide de Fries: ‘terwijl wy hem aan de praat houden, werkt ons volk voort, en kan hy niets ter verdediging uitrichten.’ -
- ‘Welnu!’ klonk wederom de stem van Berwout: ‘hebt gy niets meer te zeggen? de nachtwind is guur: en ik verlang naar mijn bed.’ -
- ‘Ja!’ antwoordde Jeppe: ‘namelijk dat gy die poort ontsluit, de brug overdraait en hier komt om ons verlangen te vernemen.’ -
- ‘Men opent hier geen poort zoo spade,’ antwoordde de Jager, ongeveer met dezelfde woorden als de Portier van het Karthuizer klooster in Gijsbrecht: ‘morgen zullen wy u terug verwachten, vriend! en nu, goede nacht.’ - En hy wilde zich verwijderen, toen de forsche stem van Galama hem terug riep.
- ‘Laat u door geen ijdele hoop bedriegen, vriend!’ zeide deze: ‘ons aantal is sterker dan gy
| |
| |
denkt: en gy zijt onmachtig ons te weêrstaan. Daarom, laat ons binnen, zoo gy op lijfsgenade hopen wilt. Slechts op die voorwaarde kunt gy het leven koopen voor u en voor al wie zich op het kasteel bevinden mocht; maar breng deze brave lieden niet tot het uiterste!’ -
- ‘Deze brave lieden zullen hun tijd hier verliezen,’ zeide Berwout, ‘en, zoo zy niet spoedig vertrekken, kunnen zy er het lijf by inschieten; men is te Egmond reeds gewaarschuwd, en eer het dag is zal de Graaf met zijn volk hier zijn.’ -
En, als wilde het toeval zijne woorden bevestigen, op ditzelfde oogenblik deed zich van verre de klok van het belfort der Abdy hooren: ‘Luistert maar!’ riep Berwout: ‘daar komen zy reeds in 't geweer, onze vrienden.’ -
- ‘Spoedig!’ zeide Galama tegen Jeppe: ‘laat een deel der bende zich naar den kant der Abdy begeven en de Egmonders in ontzach houden: niet, dat ik eenigen aanval van dien kant vrees, maar wy dienen op alles voorbereid te wezen. - En gy, wie gy wezen moogt, die hier het woord voert,’ vervolgde hy, zich tot Berwout wendende: ‘wees overtuigd, dat gy te laat berouw zult hebben over uw weigering van ons in te laten. - Men make alles tot den aanval gereed.’ -
- ‘Gy hoort het,’ zeide Berwout, toen hy, beneden gekomen zijnde, zich weder in de woning van Alfert tegen over den Pelgrim bevond: ‘wy hebben een storm, te wachten.’ -
- ‘Maar ook hulp,’ antwoordde de Pelgrim:
| |
| |
‘luister, daar begint een tweede klok alarm te luiden.’ -
- ‘Het is die van Limmen,’ zeide Berwout, na geluisterd te hebben: ‘mocht het wat baten! maar zoo de Graaf niet zelf komt, heb ik weinig hoop op ontzet. Wel zal het landvolk in 't geweer loopen; maar het zal wezen, om hun eigen haardsteden te beschermen en geenszins om zelve hier aanvallender wijze te handelen.’ -
- ‘Zoo zal er niet anders overschieten, dan zoo goed mogelijk den intocht aan die roovers te beletten,’ zeide de Pelgrim: ‘de muren zullen zy zoo licht niet beklimmen: en de poort dient dus vooral verzekerd. Oude man!’ vervolgde hy, tegen Alfert: ‘zorg, dat wy hier licht genoeg hebben, en wijs ons aan al wat dienen kan, om den ingang te versperren.’ -
- ‘Hoe jammer,’ zeide Berwout, terwijl Alfert, met behulp van Mabelia zelve, eenige fakkels voor den dag haalde en na die ontstoken te hebben, ze in den bodem van het plein plantte: ‘hoe jammer, dat Vader Volkert nu niet wakker kan gemaakt worden: hy is zulk een liefhebber van hameren en timmeren: dat werk ware recht naar zijn zin.’ -
- ‘Wy zullen nog eene poging doen,’ zeide Mabelia, en zy begaf zich naar boven.
De Pelgrim en Berwout sloegen midlerwijl de handen aan 't werk: zy lieten zich door Alfert den toegang tot de kelders aanwijzen, rolden al de vaten, welke zy daar vonden, naar buiten en plaatsten die, welke vol waren, in de poort, terwijl de Pelgrim
| |
| |
een aanvang maakte om de ledige met zand en schelpen te vullen. Dewijl er geen spade noch ander werktuig by de hand was, ging dit echter niet dan langzaam voort.
- ‘Wacht!’ zeide Berwout: ‘zoo komen wy er nooit: ware het niet beter, de steenen uit den kelder, die toch los liggen, te nemen om die vaten te vullen?’ -
De Pelgrim juichte deze gedachte toe: en beide begaven zich weder in den kelder, waar zy in korten tijd een aanmerkelijke hoeveelheid steenen uit den grond hadden losgebroken. De ongewone vracht van het harnas en de mindere vryheid van beweging, daardoor veroorzaakt, belemmerden Berwout niet weinig in zijn arbeid: en ware het niet geweest dat hy zich schaamde, hy zoude het reeds lang hebben uitgetrokken. De Pelgrim daarentegen scheen even weinig last van zijn wapenrusting te gevoelen, als ware hy nog alleen met zijn graauwe pij bedekt geweest. Wat Alfert betrof, deze ging heen en weder, nu eens binnen het slot, dan boven de poort, om de beweging der vijanden gade te slaan: en men merkte naderhand op, dat hy in deze nacht meer op en neder was gegaan, dan anders in drie maanden gebeurde.
Terwijl onze twee gewapenden in den kelder bezig waren, vertoonde zich een gedaante aan den ingang, welke met logge, en waggelende schreden den trap afkwam.
- ‘Vader Volkert! by Sint Aelbert!’ riep Berwout verheugd uit: ‘voorwaar gy komt ter goeder ure, Vader! om ons in onze verdedigingsaanstalten te
| |
| |
helpen - maar hoe nu! gy druipt als een kat. Komt gy uit de slotgracht: en heeft uw dapperheid u zooverre gevoerd, om den vijand te gemoet te willen zwemmen?’ -
- ‘Ik weet het voorwaar zelf niet,’ antwoordde de Monnik, op een dommelenden toon, en van koude trillende: ‘daar heeft my die verbruide Alfert een emmer met water over 't hoofd gegooid - en my van Galama en van Westfriezen gepraat - daar ik niets van versta: hu! wat heb ik een vaak! - zy hebben iets in den wijn gedaan, of ik begrijp het niet. En wat doet gylieden hier?’ -
- ‘De Westfriezen staan voor 't slot, Vader!’ - zeide Berwout: ‘en het beste, dat gy kunt doen om u wat op te frisschen, is, dat gy ons helpt in onze toebereidselen ter verdediging.’ -
De Biechtvader zag den Jager aan met een suffe uitdrukking, welke te kennen gaf, dat de zaak hem nog volkomen duister was; waarna hy zich de oogen wreef en de leden schudde en uitrekte als iemand, die zich zoekt te overtuigen of hy waakt of slaapt.
- ‘Zijt gy het waarlijk Berwout?’ vroeg hy eindelijk: ‘in dat harnas?’ -
- ‘Op mijn eer, ik ben het,’ antwoordde de jongeling, in lagchen uitberstende; ‘en dat is het harnas van den ouden Dodo, 't welk my lastig genoeg valt by de bezigheid, welke wy te doen hebben: en die dáár is onze brave Pelgrim, die gedaan heeft als de rupsen doen, wanneer zy haar onaanzienlijke vermomming afwerpen om als een blinkende kapel voor den dag te komen, en dit is de kelder,
| |
| |
welke thands in onze werkplaats herschapen is: en dit is een vaatjen, 't welk nog half vol is, en waar uit ik u rade een goede teug te nemen om geheel wakker te worden.’ -
- ‘Doe dat niet,’ zeide de Pelgrim: ‘het zoude u den dood kunnen doen: loop naar de put en tracht zooveel water te drinken als u mogelijk is, ten einde de uitwerkselen van het slaapmiddel tegen te gaan.’ -
- ‘Water!’ herhaalde Vader Volkert, ‘ik heb voorwaar water genoeg gehad: zoo Barta hier ware, zy zoude my wel een van haar afkooksels aanbevelen.... maar ik meen gezien te hebben, dat zy ook niet volkomen wakker is. - En gy zegt, dat de Westfriezen het slot belegeren? By mijn H. Patroon, dan wil ik toch ook niet ledig blijven.’ -
Dit zeggende, begon hy, meer werktuiglijk dan wel als iemand, die met bewustheid een arbeid volbrengt, de beide anderen te helpen en den eenen steen voor, den anderen na, uit te breken en op een hoop te stellen. Niet lang duurde het, of Mabelia kwam weder bij hen, met Barta en Rijkjen, welke zij beide, ofschoon door minder geweldige middelen dan Alfert jegens den Monnik gebezigd had, had weten wakker te krijgen, zoo men den toestand, waarin zy zich bevonden, een wakenden mocht noemen; want zy liepen als beschonken rond, zich aan alles vasthoudende wat zy onder hun bereik vonden, en zonder eenig besef van hetgeen gebeurd was of nog te gebeuren stond.
- ‘Ik heb ze beide overeind gekregen,’ zeide
| |
| |
Mabelia tegen den Pelgrim: ‘maar ik heb er bijkans berouw van, en ik vrees dat ik beter gedaan had ze te laten uitslapen.’ -
- ‘De versche lucht zal haar goed doen,’ zeide de Pelgrim: ‘maar - by Sint Bavo! goede Vader! zoekt gy nog een tweede laag steenen onder die, welke gy reeds hebt weggeruimd?’ -
Deze laatste vraag was tot den Monnik gericht, die, met een breekijzer, 't welk Berwout in een hoek gevonden en hem ter hand gesteld had, nog altijd scheen te willen doorwerken op de plaats welke hy van steenen ontbloot had.
- ‘Hier is nog een vloer,’ antwoordde Vader Volkert, op een slaperigen toon: en in de daad zijn ijzer stuitte op een harden bodem knarsende terug.
- ‘Wat mag dat zijn?’ zeide Berwout, met eene der fakkels bylichtende: ‘by Sint Aelbert! dat schijnt wel een koffer,’ voegde hy er by, het ontdekte voorwerp betastende.
- ‘Des te beter,’ zeide de Pelgrim, met onverschilligheid: ‘haal het maar uit den grond: het kan mede van dienst zijn, om de poort te helpen dicht stoppen.’ -
- ‘En ik zeg, dat ik het er niet heen zal brengen,’ zeide Berwout, die den koffer op dit oogenblik geheel vry hebbende weten te krijgen van het zand, dat er om heen zat, een poging deed om hem op te tillen, maar hem even spoedig weer liet vallen: ‘Verheug u, Jonkvrouw!’ vervolgde hy, ‘al verbrandden de Westfriezen heden avond het geheele
| |
| |
slot, hier zit genoeg in, om er een te bouwen, dat tienmaal grooter is.’ -
Het schijnt, dat geen geluid op aarde zulk een slaapverdrijvenden invloed bezit, als dat van het edele metaal: althands dit bleek hier ter plaatse; en de klank van muntspetiën, welke in den koffer rammelden, toen Berwout hem liet vallen, volbracht geheel de uitwerking, welke het middel van Alfert was begonnen te weeg te brengen: namelijk zy hielp den goeden Monnik weder tot zijn zinnen.
- ‘Ik heb het altijd gezegd,’ zeide hy, zich de handen wrijvende, ‘dat Adgild van Rhijnegom niet berooid gestorven was. Ei lieve! zie eens, Mabelia! nu behoeft gy uw bruidschat niet meer te zoeken.’ -
Wy willen onze heldin niet voorstellen als geheel boven alle menschelijke zwakheid verheven en wy bekennen dus gulweg, dat zy, by het vernemen van deze vondst, met belangstelling nader trad: ja zelfs ook haar beide gezellinnen vergaten haar slaap om te komen zien, wat er gaande was.
- ‘Het is vermoedelijk,’ zeide de Pelgrim: ‘dat deze koffer een aanzienlijke som bevat: en het zal daarom raadzaam wezen, hem zoo diep weder onder 't zand te begraven als wy kunnen, ten einde de roovers er geen erg in krijgen, in geval het hun gelukt, hier binnen te komen. - In de daad, de oude Adgild had een goede bergplaats uitgezocht voor zijn schat: en zoo er niemand in 't geheim was, dan zoude hy daar eeuwen zijn kunnen blijven liggen, eer dat iemand hem ontdekte: 't is opmerkelijk, dat
| |
| |
juist een omstandigheid als die van dit beleg moet dienen, om de ontdekking van een zoo belangrijk eigendom te bevorderen.’ -
Men stemde de juistheid dezer opmerking toe, en volgde den gegeven raad: er werd een diepe kuil gegraven en de koffer daarin nedergelaten, terwijl men het zand er zoo dik over heen strooide, dat niemand op de gedachte zoude gekomen zijn, er iets onder te zoeken. Toen vulden de Pelgrim en Berwout de ledige vaten, welke in de poort gestapeld stonden, met de byeengebrachte steenen, stopten de ruimten tusschen de vaten toe met al wat er reeds by de band was en lieten daarachter de valdeur neer. De overige bewoners van het slot, op Alfert na, die boven op de poort zat en nu en dan, van achteren een ijzeren schild, over de borstweering heen gluurde, hadden zich weder naar binnen begeven, waar Mabelia water aan de kook gebracht had en door middel van wy weten niet welke lavende dranken, de levensgeesten harer getrouwen weder in hun gewonen toestand zocht te brengen.
- ‘Welnu!’ zeide de Pelgrim tegen zijn krijgsmakker: ‘my dunkt, wy hebben ons wakker gekweten en ons daggeld wel verdiend. - Wat doet de vijand, Alfert!’ vroeg hy vervolgens, door den trap naar boven roepende.
- ‘Niets,’ antwoordde de Portier, terwijl hy afklom: ‘er zijn byna geen Westfriezen meer aan de overzijde te zien. Of zy naar Egmond zijn getrokken, dan of zy het kasteel van den Rhijukant willen aantasten, weet ik niet; maar zooveel is zeker
| |
| |
dat indien er niet eenige weinigen gebleven ware, ik denken zoude, dat zy de onderneming opgaven.’ -
- ‘Van den Rhijnkant kunnen zy onmogelijk iets uitrichten,’ zeide Berwout: ‘De Westfriezen zijn geen vliegen, om tegen een blinden muur op te klimmen.’ -
- ‘In allen gevalle schijnt het, dat zy ons den tijd willen laten om wat uitterusten,’ zeide de Pelgrim: ‘daarom gaat gylieden eenig voedsel nuttigen of tracht een wijl te slapen; want gy zult uw krachten wellicht nog noodig hebben: ik zal terwijl boven de poort de wacht houden.’ -
- ‘Dat is mijn post,’ zeide Berwout: ik ben de jongste en behoor het meest tegen vermoeienis gehard te zijn.’ -
- ‘Gekheid!’ zeide Alfert, laat my er maar heengaan; mijn ambt van Portier brengt het mede, en ik beloof u, dat de vaak mijn oogen niet beschieten zal. Is het niet zonderling,’ vervolgde hy, terwijl hy den trap weder opklom, ‘dat ik, die anders den geheelen dag kan slapen, by nacht, als het er op aan komt, zoo byzonder wakker ben? ja! ja! dat leert men wel in 't leger: toen ik onder Dodo van Rhijnegom te velde trok, was ik even zoo.’ -
- ‘Ofschoon ik alle vertrouwen heb in de waakzaamheid diens mans,’ zeide de Pelgrim tegen Berwout, ‘zoo geloof ik, dat het niet kwaad zal zijn, hem nu en dan op zijn post gezelschap te gaan houden; maar nog eens, ga slapen, vriend Berwout!
| |
| |
ik kan het u aanzien, dat gy moede zijt; gy hebt behoefte aan rust.’ -
- ‘De vermoeidheid ben ik gewoon, en rust behoef ik niet,’ zeide Berwout, met een zucht.
- ‘Hoe zoo mistroostig, mijn wakkere krijgsmakker?’ vroeg de Pelgrim: ‘ja waarlijk! wanneer ik met meer aandacht de sombere uitdrukking beschouw, welke op uw gelaat te lezen is, dan moet ik wel gelooven, dat ik die verkeerdelijk aan slaap en vermoeidheid heb toegeschreven, en dat de oorzaak dieper ligt. Wees welgemoed, mijn zoon! De goede Heilige, die u herwaarts heeft geleid om de Jonkvrouw te redden, zal zijn werk niet ten halve doen: en ik beloof u, zoo wy eens van die gasten ontslagen zijn, en de Graaf of de Abt in gebreke blijven uwe diensten naar waarde te beloonen, dan zal ik zorgen, dat daaraan recht gedaan worde.’ -
- ‘Helaas, goede Pelgrim! of edele Ridder! (want ik geloof dat die benaming u beter past) ik ben wel overtuigd, dat u noch de goede wil, noch het vermogen ontbreekt om hem, met wie gy 't wel meent, voort te helpen; maar aan my zoude uw goedheid vruchteloos besteed zijn. De beste wensch, dien ik voeden kan, is dat de eerste pijl, dien de vyanden op ous afzenden, my de borst doorboort.’ -
- ‘Ziedaar een zeer misdadige en dwaze wensch,’ zeide de Pelgrim: ‘misdadig ten uwen opzichte, die nog jong en gezond zijt en de beste vooruitzichten voor de toekomst hebt: en misdadig ten opzichte der Jonkvrouw, welke gy van eenen harer verdedigers
| |
| |
berooven wilt, nu zy er slechts twee te missen heeft. En dwaas is uw wensch evenzeer; want ik zie niet in, welke redenen gy kunt hebben, om uit dit leven te willen scheiden.’ -
- ‘Och!’ antwoordde de Jager, op een toon van volslagen moedeloosheid, welke misschien, ten gevolge eener licht verklaarbare wederwerking, nog meer het uitwerksel van vermoeidheid en overspanning dan van eenige andere oorzaak was: ‘wat zal ik u zeggen? Ik herinner my nog gedurig het gesprek dat wy samen op het slot te Haarlem hadden.’ -
- ‘Welnu! En....’ -
- ‘Is het u vergeten?’ vroeg Berwout: ‘gy liet my toen mijn dwaasheid inzien, van een neiging te gevoelen voor iemand boven mijn stand. Ik voelde toen, dat gy gelijk had; maar helaas! de omstandigheden, welke thands hebben plaats gehad, hebben my te wel doen inzien, hoe diep die neiging by my is ingeworteld: - hoe onuitsprekelijk ik Mabelia bemin - en hoe die liefde my zal doen sterven.’ -
Het voorhoofd van den Pelgrim had zich, by deze uitboezeming van Berwout, gefronst: toen hy echter het woord weder opvatte, was het op dien gemeenzamen, half lagchenden, half sussenden toon, welke een minnemoeder aanneemt, wanneer zy een schreiend kind wil troosten.
- ‘Ei kom!’ zeide hy: ‘men sterft niet van liefde, en althands niet, wanneer men, zoo als gy, een gezond hoofd en fiksche handen aan 't lijf heeft. Er zijn nog meer knappe, aartige deernen in
| |
| |
de waereld, en gy zult er wel eene vinden, die u de Jonkvrouw van Rhijnegom vergeten doet. Hoor! stel die dwaze grillen uit uw hoofd: wanneer wy eens hier van daan zijn, zal ik u een bediening geven, tienmaal beter, ik zeg niet dan uw jagerambt, maar dan dat van dien onhebbelijken vlegel, die gister avond hier was: en dan zult gy met den besten edelman gelijk staan, dat beloof, ik u.’ -
- ‘En dan zal ik misschien aanzien genoeg bekomen, om de hand van Mabelia te vragen?’ vroeg Berwout, terwijl zijn oogen op het vooruitzicht vonkelden en hy even spoedig weder door blijde hoop werd opgewekt als hy vroeger tot zwaarmoedigheid was vervallen.
- ‘Dat zeg ik niet,’ antwoordde de Pelgrim, een weinig misnoegd over de uitbreiding, welke de jongeling aan zijn beloften gaf: ‘maar, wy zullen hier nader over spreken: en dan zult gy zelf wel beseffen, waarom het dwaasheid in u zoude wezen, van dien kant eenige hoop te voeden. Voor 't oogenblik behoort gy er alleen aan te denken, om uw plicht tot verdediging van dit Huis te vervullen: - en om daartoe in staat te zijn, ik herhaal het, dient gy een weinig rust te nemen.’ -
De Jager antwoordde niet, maar schudde het hoofd op een zwaarmoedige wijze. Hy volgde echter den raad des grijzaarts en wierp zich op de rustbank van Alfert neder, 't zij dat hy werkelijk behoefte aan rust gevoelde, 't zij, 't geen ons nog waarschijnlijker voorkomt, omdat hy een verder onderhoud wilde vermijden over een punt, waarom- | |
| |
trent zy het toch niet eens konden worden. Niet lang duurde het, of zijn zware ademhaling kondigde aan, dat hy voor den invloed des slaaps gezwicht had.
- ‘Het is toch een fiksche knaap!’ zeide de Pelgrim by zich zelven, nadat hy een geruimen tijd den jongeling beschouwd had: ‘en Mabelia zoude in hem een wakkeren beschermer hebben. Jammer maar, dat hy niet van adel is. En toch, hoe zonderling gaat het in de waereld toe! Deze knaap zal zich wellicht een naam maken, aanzien en bezittingen, ja den adelstand verwerven. En hy toch zal nimmer de hand eener edele Jonkvrouw bekomen, terwijl misschien zijn naneef al is hy een elendige, nietswaardige ezel, een Vorstin tot vrouw zal erlangen.’ -
En de grijzaart zat nog een geruimen tijd bezig met het overpeinzen van dergelijke waarheden, - welke, schoon zy in de eeuw waarin hy leefde minder algemeen gevoeld werden dan in lateren tijd, toch by wijlen in het meer verlichte brein van enkelen moesten opkomen, - toen hy daarin gestoord werd door Vader Volkert, die, met een mandjen onder den arm, nu zoo goed als hersteld kwam opdagen.
|
|